■mi
Brieven uil do Maasstad.
Ülinknd piftaal.
tweede blad.
Zondag 21 September 11)02.
46ste Jaargang No. 3768.
Een vreeselijk Geheim.
de uitgever
geïllustreerd zondagsblad,
tegen den prijs van 37'/j ets. per 3 maanden,
franco per post 45 ets.
Verblijdende gerust
stelling.
Een Egoïste.
- 1
FEUILLETON.
MUNT.
Aan onze Lezers
],ebben het genoden, den lezers
Het Geïllustreerd Zondag s-
hetwelk wekelijks als premie bij
deze Courant, tegen uiterst billijken prijs wordt
jeverd mede te deelen, dat in het eerst
verschijnend nnmmer zal worden opgenomen
het begin van een
uit vele vervolgen bestaande, getiteld
pit belangwekkend verhaal is hoogst
boeiend en fraai geïllustreerd met tal van
gravures.
Hen, die nog niet op deze illustratie,
welke week aan week bij onze Courant
wordt bezorgd, hebben ingeteekend,
wekken wij op, zulks thans te doen,
opdat wen dien grooten en onderhoudend
geschreven Roman van den aanvang af
'kan volgen.
Het Geïllustreerd Zondagsblad
kost slechts den luttelen prijs van 37'/i ets.,
^franco per post 45 ets.), per 3 maanden en
mant uit door degelijkheid van inhond en
aantrekkelijkheid van vorm, door fraaie gra
vures en met zorg gekozen, belangwekkende
verhalen.
Onderstaand in teekenbiljet gelieve men inge
vuld spoedig aan ons bureau te laten bezorgen.
De ondergeteekende verlangt geregeld bij
de Courant te ontvangen het
woonplaats naam.
CCLXIX.
Rotterdam, 17 Septembei 1902.
Ik heb eenige dagen zwaar gedacht over
sentimentaliteit, 't Geschiedde naar aanleiding
van de vertooning van „Oud-Heidelberg,"
tooneelspel in vijf bedrijven, in den Grooten
Schouwburg. Ik zat in een stampvolle comêdie
en 'k taxeerde een beduidende dosis genot bij
wie met mij de vertooning meê aankeken.
Uit de hoogte, zoowel als uit de diepte. Ik
hoorde nog al eens snik-zuchtjes, zag méér
malen oogen in zakdoeken dompelen. Bij 't
naar-huis-gaan merkte ik heel wat betraande
wangen op.
En laat ik oprecht zijn, heel en al ongerept
van traan was ik zelve óók niet, bekentenis,
die me ta zwaarder valt, omdat ik me gan-
schelijk vrij gevoel van sentimentaliteit.
Oud-Heidelberg is uit het Duitsch, natuur
lijk. Er is een jonge prins, in duf hofleven
grootgebracht, het paleiskooitje ontvlogen naar
de sublieme studentenstad aan den Neckar.
Daar leeft hij, jong, vrij, vroolijk student,
die meê doet, zijn amourette heeft, aan aller
lei jolen meê-fdift maar dan sterft zijn oom,
de regeerende vorst, en hij moet gaan regee-
ren, terug in het kooitje. En weemoed be-
vaDgt hem, heimwee naar de stad aan den
Neckar. Twee jaren houdt hij het vol, dan
wordt hem het verlaDgen te sterk, nog één
maal wil hij naar Oud-Heidelberg, maar als
hij er komt, vindt hij er niets meer van zijne
illusies. Met speechen en kransen wordt de
Koninklijke Hoogheid ontvangen, men waagt
het niet meer in hem den student te zien,
hij is immers regeerend vorst èn Duitsch
vorst. Alleen zijn Kathie vliegt hem nog
even in de armen, maar haar zoen is een
afscheidszoen, zij keert naar haar land terug
en gaat daar trouwen. En als de prins weer
naar zijo kooitje gaat, is zelfs de herinnering
aan Heidelberg niet meer frisch en jong-
gelnkkig in hem. Dan is hij alles kwijt.
Ziedaar zoowat de inhond van het stuk,
waarover zóóveel tranen zijn gestort.
Het is sentimenteel, o, schrikkelijk Als ik
er nu aan terugdenk en aan al de bijzonder
heden, die dik-opgelegde, Dnitschgeforceer-
de, tooneelschrijvershandige bijzonderheden,
kan ik hensch ook met de grootste inspan
ning niet meer tot tranen komen. Dan lach
ik om al die vettige gemoedelijkheid, al die
braafheid, dat ziltige heimwee, die jeugdver-
langens van knack worstjes en bierpotten. Ja,
't is een vrij dwaas stnk.
Toch heb ik er tranen bij vergoten. En de j
eDkele keeren, dat er in droeve tooneelsitnatie
even gelachen werd, ben ik meê verontwaar- j
digd geweest en ik heb óók gedacht: „wat
hei je toch ongevoelige menschen in de wereld."
Wonderlijk is die ommekeer. Zwaar nage
dacht heb ik over een verklaring, tot ik ten
slotte een zeer nabij-liggende vond, deze
sentimentaliteit is een onechte qualiteit, om
dat het leven niet sentimenteel is." Sterker
nog„er is niet de minste sentimentaliteit in
ons gewoon menschenbestaan." Absoluut
niets. En wie tranen vergiet in een bui van
sentimentaliteit, is als de keukenmeid, die
uien schoonmaakt.
Uien en sentimentaliteit prikkelen de
traanklieren evenzeerzij zijn onweerstaan
baar en haar werking heeft niets te maken
met de kracht van onzen wil. Zij gaat van
buiten naar binnen en forceert onze altijd
gevulde traanklieren.
Neen, mijne vrienden, sentimentaliteit is
niets innerlijks. Het wat geforceerd-lijkende
verhaaltje van den woekeraar, die weduwen
en weezen met geraffineerde wreedheid plun
derde en die toch tranen met tniten huilde,
by 't aanschouwen van een tooneelstuk, waar
in een verdrukte onschuld, is zeer mogelijk,
moet naar 't leven genomen zijn. Tot op
zekere hoogte doen we allen zóóonze
tranen vlieten over een beschreven of voor
gestelde situatie, die ons in de werkelijkheid
volmaakt onaangedaan laat. En te vrijer
vlieten zij, naarmate de auteur de situatie in
glans van 6terker weedom heeft gesteld. Een
handig man, bijvoorbeeld D'Ennery, de
vlotte bedenker van duizenden droevigheden,
kan een tranenmassa verwekken op één avond
grooter dan zijn schreiend auditorium in het
normale leven gedurende jaren nit-weent.
Een bewijs, hoe ver sentimentaliteit af-staat
van het leven, vindt ge in het feit, dat onze
zéér goede moderne auteurs, die het leven
weergeven zóó als het is, volkomen naar
waarheid, „op de daad betrapt," zonder om
haal of overdrijving, slechts zelden tranen
kannen verwekken. Zoodra wij het ware
leven aanvoelen, blijven onze oogen droog.
Ik ga alweer bij mezelf te rade: Bij Oud-
Heidelberg heb ik meê-geweend, maar een
boek, by voorbeeld van Erans Coenen, ik noem
„Een zwakke", waarin de toestand als toe
stand heel wat schrijnender is, veel krachtiger
van menschelijk leed, lees ik met droge
oogen... Want dat is het leven, ons innige,
eigen leven. Daar is de triestheid van ons
eigen menschelijk bestaantjê, van welker
weergave we ontstellen, waarbij we neerzitten
met toegenepen keel, droog-oogs, pijn-voelend.
Neen, het leven is niet sentimenteel.
Sentimenteel is een bedenkseltje, is al wat
buiten het leven staat, een mengsel van bier
en tranen, als Oud-Heidelberg.
Geenszins zou ik willen beweren, dat aan
alles, waarbij we de tranen storten, die geen
tranen zijn, om ons eigen leed, een verdacht
luchtje is. Ik weet, dat bij mooie muziek, een
met innigheid gezongen lied, een mooie blad
zijde in een goed boek, wel eens een traan
in ons oog dringen kan, maar over het alge
meen wantrouw ik geween bij een onder
gaande zon, een stil-schijnende maan, een
drama in vijf bedrijven, een klachte van een
romanheldin. De ouwerwetsche lni hadden
zulke rare remedieseen geneesheer werkte
met bloed-aftappen een boek- of dramamaker
met tranen-aftappen de eerste stak zijn
patiënt een mes in den pols, de tweede zette
hem een sentimentaliteitje vóór. En de men
schen werden er zwak en bleek van.
Re&liteit is nooit sentimenteel. Een kran
tenbericht bijvoorbeeld, het verslag zonder
opsmuk van iets gebenrds, werkt nimmer
achter onze oogen. Als we er mogelijkheden,
waarschijnlijkheden gingen bij-fantaseeren,
met de vindingrijkheid van een sentimenta-
liteiten-fabrikant, zonder sterk gevoel voor
werkelijkheid dus, ja, dan zonden we misschien
kunnen komen tot iets dat ons tranen kostte.
Vanavond nog hebben de Rotterdamsche
bladen een bericht, waarachter de waarschijn
lijkheid van gruwelijk wee is, maar dat ons
tot sentimentaliteit kan brengen alléén, als
we de romanhelden en verraders a la Engène
Sne er bij gaan fantaseeren. Ziehier„Zon
dagmorgen meldde zich aan de begraafplaats
te Croóswijk een bootwerker, bij zich heb
bende een niet voldragen kinderlijkje, hetwelk
hij begraven wilde hebben. De bezorging van
dit lijkje nam hij Zaterdagavond in de Zand
straat, waar een onbekende het hem gaf, voor
een borrel op zich." Zóó als het daar staat,
emotioneert het luguber geval ons, als we er
even bij nadenken, wèl; het zon ons ontroeren
als een artiest het ons verteldetranen zonden
we erbij storten, als een handig fantast het
uitwerkte met een breed bewegen van betrok
ken personen erom.
In één der verslagen over Oud-Heidelberg
vond ik het woord „ontroering" misbruikt,
het woord waarmee we zoo zuinig moeten
wezen, wij die schrijven, omdat het één der
hoogste en meest zeldzaam intredende ge
moedstoestanden verbeeldt. Geroerdheid was
zelfs in dit verband te sterk. „Sentimentali
teit" paste hier. Zij dunrt nooit langer dan
een dag, in weeke zieltjes wel eens twee
dagen. Maar dan is 't nit.
Een ontroering duurt langer, duurt wel een
heel leven, verwarmt en vermooit en heiligt
dat. Onze veneratie voor de groote kunste
naars is bijna geheel onze dankbaarheid voor
de ontroering, die zij ons gaven en waarmee
zij ons zoo onuitsprekelijk veel goed deden.
Wie één sterke ontroering in zijn leven heeft
gehad, zal die met liefde bewaren en bewaken.
Het leven èn de groote kunst kunnen ons
haar schenken.'
Daarbij is een sentimenteele aangedaanheid
iets zóó mals, dat een verstandig mensch
zich de erkenning schaamt, haar te hebben
gehad. Als ik geen „brief' moest schrijven,
had ik van mijn tranen om „Oud-Heidelberg"
voorzichtiglijk gezwegen
Dat de minister Knyper niet een minister
is van gewoon gehalte, kan niemand ont
kennen. Of hij groot wetgevend talent bezit,
moet nog blijkende eerste proeve, welke
hij op dit gebied geleverd heeft de wijze
van samenstelling der raden van beroep iD
zake de Ongevallenwet rechtvaardigt
daaromtrent, zacht uitgedrukt, wel eenigen
twijfel. Blijken moet eveneens nog, of er
een werkelijk staatsman in hem steektwat
iets aDders en méér is, dan een kunstenaar
te zijn in het spelen op het klavier der
volksconscientie, en de leider te wezen eener
politieke partij. Maar zijn zeldzame gaven
zijn onbetwistbaar ook voor zijn felsten
tegenstandergelijk, naar wij vermoeden,
voor zijn warmsten bewonderaar onbetwist
baar is de behoefte, die hij blijkt te
hebben, dat niet alleen geheel Nederland,
maar ook Europa van hem spreke.
Toen hij verleden jaar naar het buitenland
was getrokken, en links en rechts dagblad
reporters had te woord gestaan, die zijn
woorden rondbazuinden in de wereld, heeft
hij daarover scherpe critiek moeten hooren;
zelfs bevriende stemmen lieten zich nit in dezen
zin, dat het goed zon zyn, indien hij wat
meer ingetogen werd, en zich nauwer hield
aan de gedragslijn, die Nederlandsche minis
ters plegen te volgen.
Nu, op de buitenlandsche reis, welke hij in
den verstreken zomer heeft gemaakt, schijnt
hii althans matiger te zijn geweest in zijn
aanrakingen met vroegere persbroeders.
Maar ook ditmaal heeft die reis stof gege
ven voor heel wat meer berichten en heel
wat meer geschrijf, dan waaraan wij ge
woon zijn, wanneer een onzer bewindsman
nen in hun vacantie de vaderlandsche gren
zen overschrijdt. De telegrammen over hem
volgden elkander op, meldend waar hij aan
gekomen, vanwaar hij vertrokken was, wie
hij had bezocht, enzoovoorts. Ook buiten
landsche bladen vermeldden geregeld zijn
bewegingen. Uit onkunde maar alleszins
begrijpelijk, waar immers zijn persoonlijke
bemoeiingen in Engeland met betrekking
tot den Zuid-Afrikaanschen oorlog nog in
het geheugen waren hechtte een invloed
rijk Dnitsch blad aan zijn doen te meer be-
teekenis, omdat hij, naar het meende, niet
alleen president-minister, maar bovendien
minister van óuilenlandsche zaken is. Aller-
wege wist men te vertellen, dat hij met
een hoog politiek doel van land tot
land trok. Volgens den een, om een aan
sluiting van Nederland bij het Drievoudig
Verbond van Dnitschland, Oostenrijk-Hon
garije en Italië voor te bereiden. Volgens
den ander, om den weg te effenen voor een
tolverbond van ons vaderland met het
Duitsche rijk. Nederland ging overal over de
tong; en de heer Knyper kan er op stoffen,
dat het zulks aan hèm te danken heeft.
Een twijfelachtig voorrecht, zullen waar
schijnlijk niet weinigen onder onze lezers
denken. En met dezulken zijn wij het vol
komen eens. Dat wil zeggen in dit geval.
Zèèr gaarne zien wij andere volken notitie
nemen van Nederland, wanneer door of na
mens ons volk dingen worden gedaan,
die het tot eer strekken. Bijvoorbeeldtoen,
op het gevaar af van toorn te wekken bij het
machtige Engeland, een oorlogsschip ter be
schikking werd gesteld van Krnger, om hem
veilig over te brengen naar ons werelddeel.
Ofwanneer wij aan andere volkeren een
mooi voorbeeld geven van ongerept-vrijheid-
lievende instellingen. Maar als Europa zich
met ons vaderland bezig hondt, omdat men
terecht of ten onrechte gelooft, dat
zijn leidende bewindsman het voeren wil op
gevaarlijke paden van internationale politiek,
dan zijn wij allesbehalve gediend van hetgeen
tot zoodanig vermoeden aanleiding gaf.
Terecht of ten onrechte, voegden wij er
met opzet bij. Want 't is best mogelijk, dat
er van alle geruchten, welke de ronde hebben
gedaan, niets aan is. Maar zekerheid gaat
boven mogelijkheid en ons zou die zekerheid
een lief ding waard zijn.
IntusBchen hebben de laatste weken een
verblijdende geruststelling gebracht. Een
Fransch blad zond een afgezant naar vertegen
woordigers van verschillende politieke par
tijen, om uit hun mond te vernemen, hoe zij
wel zonden denken en oordeelen over de
verwezenlijking van plannen, als die den
minister Kuyper in de schoenen worden ge
schoven. En bij allen vernam hij hetzelfde.
De anti-revolntionnair De Savornin Lohman en
de Katholiek Travaglino zoogoed als de
vrijzinnig-democraat Fokker gaven eenslui
dend het bescheid: Van zulke plannen moeten
we niets hebben; zoomin van een eigenlijk
politieke verbintenis met groote mogendheden,
als van een economische aansluiting bij onzen
oostelijken nabuur; ook zoodanige aansluiting
zou zoo licht het begin kunnen blijken van
het einde onzer nationale zelfstandigheid; en
juist die zelfstandigheid willen we behouden
tot eiken prijs.
•Overtuigd zijn wij, dat dit het juiste stand
punt is, hoezeer het nadeelen en gevaren met
zich brengt. Verheugd zijn wij daarom, dat
het beleden is door toongevende mannen van
zeer uiteenloopende richting. Dat moet den
heer Knyper, indien hij werkelijk zwanger
mocht gaan met hetgeen hem wordt toege
dicht, als een waarschuwing in de ooren
hebben geklonken. Het zal hem alsdan allicht
genoopt hebben, in te binden en terug te
keeren van de dwaling zijns wegs. Ons is
het in allen gevalle een waarborg, dat beden
kelijke plannen, zoo zy al mochten zijn
gesmeed, niet tot uitvoering zullen komen.
Naar het Dnitsch.
o—o—o—
Juffronw Christine Storm was ongetrouwd
gebleven, ofschoon zij de eenige dochter van
een vermogend koopman was en na den dood
harer ouders in haar eigen huis woonde.
In haar jeugd hadden hare blozende wan
gen, hare schitterende, donkere oogen en
mooi, bruin haar, gevoegd hij haar slank
figuurtje, haar tot eene schoonheid gestempeld
Het mag dus wel een wonder genoemd
worden, dat zij niet in het huwelijk trad.
Eén van de mannelijke sekse echter had haar
voorgoed van den echt afkeerig gemaakt.
Toen zij den leeftijd van 16 jaar bereikt
had, was er inkwartiering in de stad
geweest, en een luitenant had zijn intrek bij
hare ouders genomen. Hij had met de hup-
sche dochter des huizes zich geamuseerd, en
door haar 't hof te maken, haar 't hoofdje op
hol gebracht. Bij het afscheid was het een
„tot weerziens1 geweest, en op een engage
ment en huwelijk werd gezinspeeld. Arme,
domme, lichtgeloovige Christine
Hij was heengegaan en keerde nooit
terug, terwijl hij ook niets van zich liet hooren.
Christine stierf niet aan een gebroken
hart, daarvoor was zij te gezond en te krach
tig maar haar liefde voor den lnitenant
verkeerde in haat, niet alleen tegen hem,
maar ook tegen alle andere mannen, en daarom
bleef zij ongetrouwd.
Zij zon het niet hebben willen bekennen,
dat, met den knappen, beschaafden, wereld
wijzen officier vergeleken, alle verdere preten
denten af moesten vallen en de een na den
ander een blauwtje kreegook toen na den
dood van haar ouders, zelfs weduwnaars om
de hand van het meisje dongen, dat reeds
op jaren begon te komen.
Christine bleef met een meid alleen in het
onderlijk hnis, maar daar zy het toch jammer
vond, dat zooveel rnimte ongebruikt bleef,
liet zij op de bovenverdieping een huis
gezin wonen. Men kan niet zeggen, dat zij
dat deel van haar huis verhuurdewant zij
redeneerde: „zulk soort van menschen betaalt
toch de huur niet geregeld, daarom zal ik
mij de ergernis liever besparen", en ze liet
ze kosteloos wonen.
Juffrouw Storm was niet weldadig, maar
nit gemakzucht, en om geen geloop van
bedelaars en menschen met inschrijvings-
lijsten aan haar denr te hebben, zond zij op
Nieuwjaar den predikant van de wijk, waarin
zij woonde, een belangrijke som voor de
armen, onder verplichting haar naam te ver
zwijgen.
Er behoefden zooveel arme menschen
niet te zijn," zeide zij eens, „als maar meer
deren mijn voorbeeld volgden en ongetrouwd
bleven, dan zou de volkswelvaart toenemen."
De medebewoners van haar hols sprak zy
nooitzij hoorde alleen door Rika soms wat
van hen, en verlangde niets van ze, als net
heid, orde en stilte. Op dit oogenblik waren
zij boven allen tegelijk ziekde man was
stervende, de moeder kwijnde langzaam weg
en de drie kinderen hadden den kinkhoest.
Het was een zware beproeving voor het
gezin maar juffrouw Christine deed niets
dan knorren over de ellende van de menschen
die daarboven woonden.
Waarom behoefde die man hier te
komen om te sterven, waarom was die vrouw
zoo ziek Dat zij zes weken lang, iederen
morgen een groote pan met heete melk boven
liet brengen, was alleen om het vreeselijke
hoesten te doen ophouden, daar zij er 's nachts
niet van kon slapen en er zoo zenuwachtig
door werd. Toen de man overleden was en
zij voor de begrafeniskosten zorgde, kwam
dat alléén, omdat Rika haar vertelde, dat de
arme vrouw zoo jammerde en klaagde, dat
haar man van de armen begraven zou worden,
terwijl hij toch van zoo'n goede familie was.
Zijn vader was immers kerkeknecht geweest
Het was kinderachtig van die vrouw, zij
moest liever over zichzelve en haar drie
ouverzorgde wurmen van kinderen gejam
merd hebben, dan om haar dooden man
Maar toch stoorde het den vrede in juffrouw
Storm's gemoed, en zij had immers geld ge
noeg Behalve de begrafenis, kwam er nog
heel wat bijwant zon die fatsoenlijk zijn,
dan moesten er kransen wezen en die men
schen woonden hier te kort, om veel ken-
nissen te hebben, die ze zouden zenden. Rika
moest er das maar een half dozijn bestellen.
De vrouw kon niet méégaan, maar de kin
deren moesten het lijk toch volgen, bij kink
hoest kon de buitenlucht geen kwaad.
Er was natuurlijk voor rouw niet gezorgd;
maar Rika had een nicht, die naaister was
en die kon voor het meisje wel een jurkje
maken van een lapje zwart goed dat zij nog
hadde twee jongens hadden alleen maar
zwarte petten en een rouwstrik om den arm
noodig. Natuurlijk moest het meisje iets op
het hoofd hebben, een zwart omslagdoekje
en ook een zwart boezelaartje voor dageiijksch
gebruik.
Voor de moeder hoeft u geen rouw te
koopen", zei Rika, „want die leeft op zijn
hoogst nog maar een paar weken en dan zijn
de kinderen over beiden in den rouw."
Juffrouw Christine werd woedend bij dat
denkbeeld „nu nog mooie alweer een lijk in
huis en wat moet er dan van de kinderen
worden? Het is den hemel geklaagd, dat de
ouders maar heengaan en die arme warmen
onverzorgd achterlaten. Nu, de weeshuizen
zijn daar goed voor!"
Door
OTTO ELSNER.
o-o-o
S2.
De weg van den notaris voerde naar het
slot Everest.
fieeds van verre zag hij het gebouw door
de boomen heen schemeren.
„Dat zal nu mijn eigendom zijn", mom
pelde hij „het mijne alles hier, zoo
ver mijn oog maar reikt. Alles het mijne,
tveoals dat heerlijke kleinood, naar welks
tetit ik zoo vurig heb verlangd!"
Hoe nader hij kwam, des te eigenaar
diger werd zijn stemming. Hoe dikwijls
bad hij niet dezen weg afgelegd, die recht
streeks naar het slot leidde. Hij kende
bijna iederen boom aan den weg. Maar van
daag leek wel alles veranderd. Nu koes
terde hij gedachten, die hij niet meer
meester kon blijven. Zij waren dof, zwoel,
l*aar, en als een berg legde het zich op
*Üu borst.
Het koude zweet stond hem op het
'oorhoofd.
In de vestibule van het slot stond een
Jong bediende, dien de notaris daar nog
nooit had. gezien.
7. aar 18 Köhnemann vroeg hij haastig,
tn* j bediende nam hem op van het hoofd
«>t de voeten.
miïrf ''Jüemann Och ja, zoo heette zeker
u h(,J!00r.Kan£er Hy ia weg Moest
m mi88chien hebben
Dit hoogmoedig antwoord beleedigde
den bezoeker, die hier tot dusverre
steeds met groote onderscheiding ont
vangen was geworden en die zich steeds
zooveel als heer en meester op het slot
had beschouwd.
„Ik ben notaris Gelzinger", zeide hij
barsch„dien mij aan bij de gravin."
De bediende merkte aan deD toon, dat
gehoorzamen hier zaak was. Ook in een
lakeienhoold komen soms veronderstellin
gen op.
Bovendien had hij brpaald den naam
van den notaris wel eens geboord en ook
iets van de rol vernomen, die deze, terwijl
de graaf nog leefde, hier had gespeeld.
Zonder een'g verder antwoord, voldeed
hij aan het bevel.
Notaris Gelzinger gevoelde zich zeer
onbehaaglijk. De ontvangst, die hem zoo
even ten deel was gevallen, droeg er niet
toe by. om zijn stemmiDg prettiger te doen
worden.
Weinige minuten later stond hij voor
Hilde.
Zy zag er nog mooier uit, dan zijne
voortdurend met haar bezig zijnde fantasie
hem haar had voorgetooverd. De slanke,
edele gestalte, ia het zwart gehuld, maakte
een voornamen indruk.
„Het is goed, dat ge komt", zeide zij
op zachten toon. „Ik heb u in de zeer
moeilijke uren, die ik heb doorleefd, dik-
wyls genoeggemist. Nietwaar, nu zult u mij
steunen in het verlies van den man. die door
het harde noodlot zoo schrikkelijk snel
van mijn zijde is weggerukt. Mijn leven
is nu leeg, verwoest, vernietigd. Eerst
sedert den dood van mijn man weet ik,
wat ik in hem hob bezeten en dat ik hem
waarschijnlijk zoolang ik ademhaal, in zijn
deugden en voortreffelijkheden nooit zal
vergeten 1"
Zij bracht een zakdoek naar hare oogen.
Notaris GelziDger staarde voor zich heen
alsof hij zoo maar te midden van een
nieuwe wereld was geplaatst.
Hij wist niet, of hij in een luiden
schaterlach moest uitbarsten, of dat onder
al de gebeurtenissen ook zijn eigen ver
stand een knoei gekregen had.
Intusschen wees Hilde met de hand naar
een stoel.
„Ga zitten", zeide ze met een stem, die 1
klonk, alsof ze moeite deed haar bedaard
heid te bewaren, „en laat mij u vertellen,
hoe de treurige gebeurtenis, door welke
gij mij nog vernietigd ziet, zoo snel kon j
plaats grijpen."
HOOFDSTUK XXIV.
„Eene vriendin zendt u deze regelen.
Eens is ze voor u meer geweestmaar
door het noodlot gedwongen en overwel
digd, moest ze wel die plaats ontruimen,
welke ze in uw hart innam. Nu kan en n kg
zij voor u niets anders zijn dan eene
vriendin. Deze brief zelf echter heeft
alleen het doel, u het bewijs te geven, dat
ze nog altijd aan u denkt.
„Ach, zij deed het steeds 1 Zij mocht zich
jammer genoeg maar niet laten leiden
door de gevoelens van haar warm en on
stuimig kloppend hart.Zij mocht het
u niet eens zeggen, hoe het er in haar
hart uitzag en welk een mengeling van
'ead en gewetenswroeging daar woocde.
De eed, welken zij een anderen man had
gezworen, verhinderde haar dat. Nu is zij
echter vry. De dooi verbrak den band,
welken zij zich in een gevloekt uur van
haar leven liet aanleggen, en zij weet de
zonde, die zy heeft begaan, voorloopig niet
beter te verzoenen dan door open te beken
nen ik heb zwaar misdreven 1 Wat ik deed,
was een misdaad. Vergeef mijLaat mij
tenminste het bewustzijn, dat de toorn,
welken ge voor mij koestert, zich heeft
gestild, opdat daarmede mijn leeg, gewond
hart nog eenmaal, als dat mogelijk is, ge
zond worden kan
Zoo luidde de brief, welken Axel eenige
dagen na den dood van graaf Tassilo
ontving.
Een onderteekeniDg was er niet. Het
W8B ook niet noodigde jonge officier
wist evengoed wel, wie den brief had afge
zonden.
Een oogenblik staarde hij overbluft voor
zich heen. Wanneer er iets onverwacht
kwam, dan was het dit epistel. Daarna
keep hij het papier tot een prop in
elkaar, door een opkomende woede aan
gegrepen, en slingerde het ver van zich
weg.
„Zij waagt het", siste hij tusschen de
tanden „Zij heeft den moed Van
haar eigen leed spreekt ze!O mijn God,
heeft ze er wel aan gedacht, welk een ondra
gelijke droefheid ze met haar woordbreuk
mij heeft bereid, welke nóg in mijn borst
rondwoelt
Hij was in een stoel gezakt en b-dekte
het gelaat met beide handen. Zoo zat hij
een poos.
Hoe ellendig was hij toen geweest, in
dat vreemde, verre land. Aan zijD zijde
was geen enkel mensch, die hem de zorgen
had helpen dragen, die hem troostwoor
den had toegesproken. En hy was ziek zoo
ziek, als maar een mensch met eenige mo
gelijkheid zijn kan. Thuis gekomen, genas
bij langzaam onder de zorgen van zijn
moeder en de milde toewydiDg van dat
goede meisje, dat nu over eenigen tyd de
zijne worden zou. Maar het leed in zijn ziel
ging verder. Hij was maar oppervlakkig
genezen. En nu er aan geraakt werd,
brandde de wond opnieuw.
Moede, langzaam, stond Axel op. De
briet lag nog op het kleed. Hy stapte er
op toe en raapte hem op. Zijn vingers gloei
den, toan hij den brief aanraakte. Daarna
streek hij hem zorgvuldig weer glad en las
hem nogmaals.
Werktuigelijkeiken regelnog
eens en nog eens evenals een opium
schuiver het gift inzuigt, waarvan hij
overtuigd is dat het hem den dood bren
gen zal, maar dat hy niet kan laten
staan, omdat de roes, die het gevolg is
van dat gift, hem den heerlyksten hemel
binnenvoert.
Mevrouw Bertram trad de kamer binnen.
Axel vond nog juist zooveel tyd, om
den brief weg te stoppen.
„Ik kom alleen maar eens zien, waar je
blijft, mijn zoon. EUi en ik wachten je
reeds lang met het ontbyt."
Dan, hem naderend en met de hand
over zijn voorhoofd strykend, ging ze
voort
„Wat scheelt je, Axel? Je ziet er van
daag zoo bekommerd uitDat komt, omdat
je te veel alleen bent."
„U hebt geljjk, moeder!" zeide hy
zacht.
Mevrouw Bertram greep zijn hand, om
samen naar EUi te gaan. Axel stond