Zondag *2 Februari 1903.
DERDE BLAD.
Fragmenten
De Kapel aan de Keins.
Macht baart plicht
Binnenlandsch Nieuws.
i7jit Ja
;»I2.
écu hrilieh aogqtibüh.
Naar het Fransch, van A. Delvallé.
ooooo
Toen baas Mondant 's morgens vroeg zijn
werkplaats binnentrad, riep hij dadelijk
zijn knechts, die zich reeds gereed
maakten om met hunnen arbeid te beginnen,
bij hem te komen. De een heette Pierre
Oourt, van Nantes, de andere TangDy, die
uit Bretagne kwam. Toen zij naar den baas
toeliepen, pasten zij wel op, niet te dicht
bij elkaar te komen ook keken zij elkaar
niet aan.
„Ifc heb bericht gekregen, dat Brissot,
door ziekte zijner vrouw vandaag niet op
het werk komthet is daarom noodig, dat
jij, Tangny zijn plaats inneemt en met
Court naar „Bellevue" gaat, om den put
op de plaats verder uit te diepen het
is best mogelyk, dat dit de geheele week
uw arbeid wezen zal, -ik geloof niet, dat
Brissot eerder dan a. s. Maandag terug zal
zijn. Ik behoef je niet te zeggon, dat je
flink hebt door te werken, ieder oogenblik
toch kan mijnheer Versin uit de stad op
zijn landgoed komen, om zich te overtui
gen, hoe ver de put gevorderd is, en klach
ten over te weinig verrichten of niet goed
ui'gevoerden arbeid wil ik allerminst hoo-
ren. Begrepen dan kunt ge nu gaan
Maar de beide mannen bleven besluite
loos staan.
„Wel, waarop wachten jelui nog j
Na een oogenblik zwijgens vroeg Pierre
„Maar wie van ons moet in den put af
dalen
„Ja, juist", viel Tangny in, „wie van
ons blijft boven
De baas haalde ongeduldig de schouders
op. „Vindt dat met elkaar, jelui bent
beiden met dat werk genoeg vertrouwd
of ben jelui misschien wel bang
Bang! dat woord kerden ze niet, daar
van wilden ze zelfs den schijn niet eens
hebben ze draaiden zich om. zonder iets
te zeggen, grepen hun benoodigd gereed
schap en den broodzak, en togen heen. Het
was nog een heel eind loopens naar het
landgoed van den heer Versin, de weg
rees en daalde, zoodat de beide mannen,
met den gelijkmatigen tred, den werkman
eigen, wel een uur daarvoor noodig hadden.
Ze liepen naast elkaar, bijna zij aan zjj,
den rug een beetje gebogen, het hoofd
naar omlaag, zonder een woord te spreken, j
Zij waren beiden ongeveer 24 jaar oud.
Pierre was groot en slank, met een zacht j
vriendelijk gezicht. De Bretagner was i
klein en gezet, zooals meest zijn landslui.
Voor een wagen met hooi moesten zij
rechts uitwijken, even raakten zij met de
ellebogen elkaar aan, en zij wisselden een
blik vol van haat en balden onwillekeurig
de rechterhand, alsot zij zoo op elkaar
los wilden gaan. Een boerenvrouw, die
hun voorbijging, verhinderde door haar
vriendelijk „goeden morgenhet uit
breken van den strijd. Ze liepen verder
door. haastiger, zenuwachtiger dan zooeven,
en bleven verder van elkaar af.
Voor een jaar geleden waren zij beide
tegelijk door baas Mondant als werklieden
aangenomen, en waren heel spoedig vrien
den geworden; den Zendag brachten ze
tezamen door, waren bij denzelfden kost
baas in huis en dronken 's avonds hun
glaasje bier in dezelfde herberghad
de een geen geld, dan betaalde de ander,
of omgekeerd.
Maar op een mooien dag gek toch,
om dat altijd een rnooien dag te noemen!
was dat alles anders geworden een meisje,
de buffetjuffrouw uit de herberg waar zij
stamgasten waren, een flinke, lieve meid
van even twintig jaren, was tusschenbeiden
gekomen en had de jonge moDnen, die in
bijna broederlijke liefde met elkaar om
gingen, van elkaar gescheiden.
Eerst hadden zij tezameD met haar ge
schertst en gelachen, een tijdverdrijf waar
zij pleizier in hadden. Later werden ze
naijverig over wie het vriendelijkste woord,
den liefsten blik van haar kreeg, en daar
het meisje heel karig met haar gunsten
was, werd hun de overwinning des te
begeeriger, en was do jaloezie grooter, om
wie van ben beiden het winnen zou, dan
de liefde, die ze eigenlijjk voor haar gevoel
den. Geen van tweeën wilde wijken, en
de een was de vijand van den ander ge
worden. De spotternijen der kameraden
bliezen de vlam van den baat aan, en zoo
ze al niet tot handtastelijkheden waren
overgegaan, ze hadden het luide en her
haalde malen uitgesprokeneen van hen
moest de plaats, vrijwillig of gedwongen,
ruimen.
Op het landgoed gekomen, gingen zij
naar den put, die ongeveer 50 meter diep
moest worden uitgegraven, en reeds een
diepte van ongeveer 25 meter had. Tn de
schaduw van een muur legden zjj hun
proviand neer, pakten bun gereedschap uit,
trokken hunne jassen uit, en gingen te
ïarren naar den rand van den put. Op
«ogenblik keken zjj elkaar aan,
ieder ried de gedaanten van den ander,
en beidi n verbleekten, zonder iets te zeggen.
Eindelijk zei Tangry: „Wie gaat naar
beneden, jij of ik?-'
Pierre haalde de schouders op en bromde:
„Vraag maar liever, wie of er niat meer
bovenkomt
De gezichten der mannen werden nog
kleurloozer.
„Zoo is 'tl', sprak de Bretagner, „een
van ons is in ieder geval te véél, laten
wij door het lot doen beslissen, wie naar
beneden moet."
Hij haalde een geldstuk uit zijn zak.
„Vindt je dat goed
„Ja zeker, gooi maar op. Als 't munt is,
ga jij naar omlaag, als 't kruis is, ik,"
De Bretagner wierp het geldstuk iD de
hoogte, voor zijn voeten viel het neer. Hij
bukte, om er naar te zien. „Kom hier
en k\jk zelf zei hij en richtte zich op.
Pierre boog zich over het geldstuk heen.
„Goed, het is kruis, ik ga naar beneden
Hij bond schop en houweel aan het touw
van de windas, rprong van den putrand
in de emmermand, die zoowel diende om
af te dalen, als om losgewerkten grond naar
boven te brengen, en zei„laat maar zak
ken, maar houd het touw stevig tegen, ik
heb liever, d.\t je me een steen ep mijn
kop smijt dan dat ge me zoo dadelijk naar
beneden smakt."
Tangny hield de hand Dog aan de wind
as, en scheen te overleggen.
„Hoor, Pierreluister eens. Zie van
Marie af en het is weer goed tusschen ons."
Pierre aarzeldedan antwoordde hij
„Neen, ik zou jeiui toch niet te zamen
kunnen zien; als het lot op jou gevallen was,
ik had waarachtig met jou ook niet het
minste medelijden gehad."
Tangny liet het touw langzaam efloopen
en Pierre daalde in den put af.
En wel twee uren hadden de beide man- j
nen reeds gearbeid, alsof er niets tusschen j
hen was. De Bretagner op den rand die, bet j
haar nat van zweet, doodsbleek, met den I
eenen voet tegen een zwaar stuk steen, j
dat hij naar den put had gesleept, iedere
tien minuten, zoo gelijkmatig werd de
arbeid verricht, de mand gevuld met aarde,
op een sein van Pierre ophaalde, deze
ledigde, dan weer leeg in de diepte deed
neerzakken.
Minstens twintig maal had Tangny, ter
wijl de ander beneden groef en steeds
verwachtte, dat die boven was nu wel da
delijk hem den beslissenden stoot geven
zou, zich gebukt en wel twintig maal had
den zijne vingers zich om den steenklomp
gekromd, één stoot, slechts een beetje
krachtsinspanning en de steen kantelde over
den rand, viel in de diepte en verpletterde
d"n daaronder arbeidenden Pierre. Maar
altijd weer, als het beslissende oogenblik
daar was, vielen de armen hem machteloos
bij het lijt neer, hem dansten dan voor zijn
oogen wel duizend vonken, waarvoor hij
ze wel sluiten moest. Zijne tanden klap-
perden als van koude, en slechts met inspan- j
ning van al zijn kracht kon hij de windas
blijven bedienen, zwak als een kind voelde
hij zich.
Tevergeefs wilde bij zichzelf overreden,
dat bij nu de macht had, om Pierre kwijt
te raken, tevergeefs wilde hij zich opwin
den met zich te herinneren, dat Pierre
hem immers had toegeroepen„had het
lot mij gediend, ik had met jou niet het
minste medelijden gehad!" Wat zijn wil,
verstand, eigenliefde ook deed, zijn lafheid
kon hij niet van zich afschudden, niet uit
angst, o neen, Tangny dacht geen oogen
blik aan de gevolgen van zijn daad dat
onmiddellijk een aanklacht tegen hem
zou worden uitgesproken, niets van wat
alles later onvermijdelijk komen zou, kwam
hem in den zin.
Met den rug der hand wischte hij zich
het zweet van bet voorhoofd en zei half
luid „Voor den drommel, ik ben toch geen
j oud wijt
En terwijl hij het hoofd zijwaarts wendde,
traohtte hij opnieuw met zijn voet den
steen vooruit te schuiven. Uit de diepte
klonk dof, bijna nauwelijks verneembaar,
de stem van Pierre.
En eensklaps voelde Tangny, dat zijn
kracht terugkwammet snellen greep
wond hij den emmer, die hem als een veer
zoo ligt toescheen, omhoog, ledigde den
inhoud, hing den emmer weer in den haak
en liet hem vervolgens naar beneden zakken.
Zonder dat Tangny er op gelet had, was
het schafttijd geworden.
Weer klonk de roep van beDeden,
weer bracht TangDy de windas in bewe
ging, weer greep hij het touw van den
emmer en krachteloos als verlamd viel de
arm hem slap laDgs het ljjf. Pierre zelf
had hij opgetrokken, Pierre zelf stond hem
weer voor oogen
„Zoo", zei Pierre, terwijl hij uit den
emmer op den grond sprong, „je hebt het
toch niet aangedurfd of sta je mij Marie
nu af?"
En al de haat en toorn werd weer wakker
b\j den Bretagner „nooit en in alle eeuwig
heid nietsiste hij tusschen do tanden door.
Hij greep een houweel, hief hem op en
riep „verweer je 1" Pierro greep naar zijn
schop en stelde zich tot den strijd gereed,
recht tegenover zijn vijand en riep:,, Goed,
het is in jouw nadeel, maar Je hebt bet niet
anders gewild."
En op hetzelfde oogenblik, dat ze elkaar
den doodelijken slag wilden toebrengen,
drong bet geluid van stemmen tot hen
door. waarop lachen volgde en wel tegelij
kertijd een diepe en een heldere lach, de
lach van een man en die eener vrouw.
Instinctmatig draaiden de beide mannen
hunne hoofden in de richting, vanwaar zij
dat lachen hadden gehoord, en over het
hek, dat het landgoed, waar zij arbeidden,
van den gewonen weg afscheidde, zagen
ze op dien weg twee jongelui, die elkaar
innig omhelsden en kusten. En héél gord
waren zij met het paartje bekendde
jongen was een slagersknecht uit de stad,
het meisje was Marie, de buffetjuffrouw
uit bun herberg
Pierre en Tangny lieten hun gereed
schap vallen. Langzaam gingen zij naar
de plek, waar ze 's morgens hun proviand
hadden neergelegd, gingen in de schaduw
van den muur zitten en begonneD, zonder
iets te zeggen, te eten.
Toen zij drinken wilden, gleed de flesch
van Pierre uit zijn hand en brak.
Tangny nam zwijgend de zijne en zette
die tusschen hen in.
Nog altijd hadden de beide mannen geen
woord met elkaar gesproken, nu zagen zij
elkaar even aan en in betzelfde oogenblik
gaven zij elkander de hand. De vereelte
werkmanshanden drukten elkaar stevig,
een trilling ging over hunne gezichten en
weinige minuten later gingen zij weer
gemeenschappelijk aan hun werk.
ii.
O
Het js een mooie zomerdag in het jaar 1587,
als wij Schagen verlaten om ons naar de
Keins te begeven. Tot onze verwondering
bemerken wij al spoedig, dat de weg vol
strekt niet zoo eenzaam is, als wij verwacht
hadden. Mannen, vrouwen en kinderen, men-
schen van allerlei rang en stand, gaan ons
reeds vooruit. We verhaasten onzen stap en
weldra hebben wij er reeds verscheidene
achter ons. In het voorbijgaan is het ons
opgevallen, dat verscheiden van die lieden
met een of ander ongemak behebt blijken.
De een, met pijnlijk en gloeiend gelaat en de
hand aanhoudend tegen de rechterwang ge
drukt, wordt zonder twijfel van de ondrage
lijkste kiespijn gekweld. Een ander zagen wij,
met den arm in een zwarten doek hangende,
ja, we zijn er zelfs een voorbijgegaan, ker
mend op een draagbaar liggende, getorst
door een tweetal sterke mannen. En zie, voor
ons uit, al wéér iemand die er niet te best
aan toe schijnt. Met moeite strompelt hij
voort en in een oogenblik hebben wij den
man dan ook reeds ingehaald.
Dg kreupele schijnt van een blijmoedige
natuur, want vrooïijk en opgewekt beant
woord hij onzen morgengroet en dit noopt
ons, een praatje met hem te maken.
„Je schijnt er slecht aan toe te wezen,
oompeer
„O, door dat been meent u? Ja, da's
een leelijk gevalEn nu vernemen we
van den praatgragen gezel een heele geschie
denis. Dat hij timmerman is en reeds een
maand geleden zich met den dissel in den
voet heeft gehaktdat hij van het eerste
oogenblik af aan reeds alle middelen te baat
heeft genomen, om het been te genezen, maar
dat niets hem tot nog toe heeft geholpen
zelfs een opengesneden kikkert niet, ofschoon
hij die precies volgers het voorschrift, een
dag en een nacht op de wond had gehouden.
Nu zal hij het eens met het water uit den
heiligen pnt probeeren.
Thans gaat ons opeens een licht op. We
begrijpen.dat al die menschen ter bedevaart
gaan, in de hoop en het vertrouwen, dat zjj
genezing voor hun kwalen zullen vinden. En
nu wij ons nog verder voor dion „heiligen put"
blijken te interesseeren, vertelt onze nieuwe
kennis ons het volgende
„In 1619 is er aan den Westfrieschen dijk,
nabij de Keins, een houten beeld aangespoeld.
Toen het van wier ontdaan en in een put
gereinigd was, bleek het de Maagd Maria
voor te stellen. Mogelijk had het tot het lof
werk van een schip behoord. Welnu, die put
is van het oogenblik der afwassching nooit
meer opgedroogd, ja, wat meer zegt, zijn
water bezit sedert dien dag een wonder
doende kracht."
Maar onze praatvaar is nog lang niet uit
verteld.
„Onze vrome heer Isodoris van Schagen
en de Parochiaan onzer kerk zagen in het
aanspoelen van dat beeld een vingerwijzing
Gods, om op die plek een kapel te stichten
en het Maria-beeld daarin te plaatsen. Nu,
dat is dan ook gebeurd en jaarlijks ging men
naar kapel en put ter bedevaart. En dat ge
beurt nóg Wel te verstaan, wat den put be
treft, want ofschoon Schagen tegenwoordig
overheerschend hervormd is, de hervormden
gelooven net zoo goed in de wonderkracht
van het water, als de Katholieken."
„En de kapel, wordt d i e dan niet meer
door bedevaartgangers bezocht
„Neen, die geraakte reeds jaren geleden
in verval, maar de kosterij, die er naast ge
bouwd was, bestaat nog. Die d ient op't oogen
blik tot schoolhuis en schoolmeesterswoning."
„Ja", zoo gaat onze praatzieke kreupele
j voort„met dat meestershuis hebben we ver
leden jaar nog een heele geschiedenis beleefd.
De kapel, moet n weten, was al heel pauw
in het bezit van goederen gekomen. De ad
ministratie daarvan werd gevoerd door den
rentmeester van den Heer van Schagen,
namens zijn principaal. Uit de opbrengst van die
goederen werd het salaris vac pred. en school
meester betaald. Kwam er te kort, dan schoot
de rentmeester dat voor en op Kerstmis werd
dat voorschot door onze vroedschap terug
betaald met de rente er bij en ook had onze
regeering sedert jaren den schoolmeester be
noemd of ontslagen.
Nu wilde het geval, dat meester Gerrit
Jansz., dien zij pas had aangesteld, volstrekt
geen brave bleek te zijn Ja, de man maakte
het zelfs zóó bont, dat onze vroedschap zich
gedwongen zag, hem te ontslaan en de
schoolmeesterswoning aan de Keins te laten
ontruimen. Tot zijn plaatsvervanger benoemde
zij meester Jan Heertges. Maar kijk, meester
Heertges kon amper een beetje thuis geraakt
zijn in de woning, toen op een mooien Mei
dag van het vorige jaar de rentmeester van
den lieer van Schagen, in gezelschap van
onzen schout, het huis binnenstapte. Deze
heeren zetten zonder veel complimenten al
het huisraad buiten de deur en meester zelf
werd verzocht, zijn inboedel te volgen. Toen
spijkerde de rentmeester de deuren van 't huis
vast, hechtte een kennisgeving aan den deur
post en ging met den schout weer naar
Schagen terng.
Daar stond meester nu, in een minimum van
tijd omringd door al de buren. Natuurlijk waren
aller oogen op het plakkaat gericht en mees
ter zeif las het hun voor, zoodra hij een weinig
van den schrik bekomen was. De inhoud er
van kwam hier op neer, dat de Heer van
Schagen meesters voorganger, Gerrit Jansz.,
die door de vroedschap was ontslagen, in
zijn betrekking handhaafde en een ieder
nadrukkelijk verbood, het huis zonder zijn
toestemming te betreden.
Nu, meester Heertges had met zijn mobilair
al heel gauw een toevlucht bij een der buren
gevonden. Maar toen onze vroedschap hoorde,
wat er aan de Keins gebeurd was, was ze
woedend.
Meester Jan Heertges had zij benoemd en
in weerwil van het barre optreden van
Schagen's Heer besloot zij, meester Jan
Heertges in zijn betrekking te handhaven.
Onmiddellijk begon zij nu alles aan te
wenden, om haar rechten te doen gelden.
Den ontslagen schoolmeester Gerrit Jansz
daagde zij voor zich en deze verklaarde onder
eede, dat. hem door de vroedschap [en niet
door den Heer van Schagen] het school
meestersambt aan de Keins was opgedragen
tegen een salaris van veertig gulden en een
schouw turf. Ook zijn voorganger leefde nog
en woonde te Beverwijk. Ook die werd
ondervraagd [door de regeering van Bever
wijk n.L, op verzoek van de onze] en ook
h ij verklaarde onder eede, aan de Keins
benoemd te zijn geweest door de vroed
schap van Schagen op een salaris
van 4.0 karolus guldens, een schouw turf en
vrij wonen. Voorts kon onze regeering zich
nog beroepen op een document van 1490,
waarin Vrouwe Josina van Schagen ver
klaarde. dat zij de kosterij en schol astei ij
van Schagen en onderhoorigheden voor een
schimmel aan haar onderdanen had gegeven,
em er koster en schoolmeester aan te stellen
en te ontslaan.
Nu, met dat document, alsmede de ver
klaringen van de beide schoolmeesters, en
nog enkele andere bescheiden, wendde de
vroedschap zich tot den Hoogen Baad."
En hoe liep dat af?
„Wel, de Hooge Baad liet een onderzoek
instellen. Dat onderzoek viel niet uit, zooals
de Heer van Schagen het wel gewenscht
had. Onze regeering werd in het gelijk ge
steld en Heer Johan tot schadevergoeding
veroordeeld. Ook werd hem gelast, om zich
voortaan niet meer met het benoemen van
een schoolmeester aan de Keins te bemoeien.
Nu, onder ons gezeid, deed het ons, Schagers,
groot pleizier dat de zaak zóó is afgeloopen,
want Heer Johan begon in den laatsten tijd
verbazend eigenmachtig en heerschzuchtig te
worden
„Maar hier zijn we er
We nemen alzoo afscheid van onzen praat
gragen metgezel, laten hem aan den put zijn
devotie doen en wenschen hem van harte
beterschap.
Amst. S. J. van Heijstervklt.
o o o
Wie in de laatste jaren opmerkzaam en
met vreugde de ontwikkeling van de vak
beweging in ons land heeft waargenomen,
zal door de gebeurtenissen van de laatste
weken misschien een oogenblik zijn geschokt
en opgeschrikt, maar zal ten slotte dankbaar
erkennen, dat de groote krachten van dezen
tijd zich doen gelden en een einde maken
aan langdurige eenzijdige afhankelijkheid.
Toch ontbreekt het niet aan zorgwekkende
verschijnselen, die ook door de voormannen
van de vakbeweging wel eens ernstig mogen
worden bestudeerd.
Men heeft nu lang genoeg de vakvereeni-
ging voorgestaan uitsluitend als een strijd
organisatie tegen kapitalisten, als een middel
om zelfstandigheid te verwerven, dikwijls op
de ovormacht en den overmoed van den
patroon, die als een natuurlijke vijand werd
beschouwd. De sociaal-democraat, met zijn
leer van den klassenstrijd, had in de organi
satie der vakvereeniging groot succes. Hot
eerste doel ging tegen den kapitalisthier
loonsverhooging, daar vermindering van
arbeidsduur, ginds medezeggenschap in het
vaststellen der arbeidsvoorwaarden.
Dat ook gemeenschappelijke belangen aan
wezig zijn en beide partijen bij den bloei van
de verschillende bedrijven groot belang heb
ben, werd niet opgemerkt, of met voordacht
weggeschoven. Elke tekortkoming in levens
voorwaarden van de werklieden, was de
schuld van den uitbuitenden patroon. Gebrek
kige vakkennis, zorgeloosheid, sems verkwis
ting, bestonden niet meer als ooiaaken van
een ongelukkig lotslechts de kapitalist was
de schuld, zijn rijkdom was het gevolg van
de armoede van den medewerker, zijn vooruit
gang was te danken aan de verdrukking en
vertrapping van duizenden.
Dat denkbeeld kreeg verbazend groote
populariteit en zal, verbreid als het is, de
verheffing en ontwikkeling jaren lang in
den weg staan.
Niemand ontkent, dat de arbeiders, indien
zij in de samenleving de plaats zullen inne
men, die hun toekomt, krachtens hunne
waarde voor de maatschappelijke voortbren
ging, door eensgezindheid en onderlinge lots-
verbinding die plaats moeten bereiken. Maar
zeer zou men miskennen de solidariteit, die
ook nog altijd bestaat en kan bestaan, tusschen
de verschillende maatschappelijke klassen,
wanneer men meende, zonder de sympathie
en de medewerking van dezen den langen weg
in een afzienbaar tijdperk te kunnen afleggen.
Die medewerking van andere maatschap
pelijke klassen wordt door de aanhoudende
prediking van klassenstrijd, zonder ooit de
gemeenschappelijke belangen in het oog te
vatten, in de waagschaal gesteld.
Vóór kort nog kon men lezen, hoe goed
willende patroons, die tot de overtuiging
zijn gekomen dat aan de vertrouwensmannen
van hun personeel voortdurend invloed moet
worden toegekend in de leiding der zaken,
die veel nuttige instellingen voor het levens
genot zoowel als voor de ontwikkeling van de
arbeiders in het leven hebben geroepen, wor
den teleurgesteld door den onwil der werk
lieden, om ook hunnerzijds een geest van
medewerking te betoonen.
Het gevolg wordt, dat bereidwillig uitge
stoken handen worden teruggehouden dat
de afstand tusschen ondernemers en werk
lieden wordt vergroot; dat de mannen van
den klassenstrijd misschien kannen juichen,
maar dat de verdere verheffing van de arbei
ders-klasse jarenlang teruggeschoven wordt.
Het is te wenschen, dat de leiders van
onze vakbeweging hunne groote verant
woordelijkheid gevoelen voor het welzijn van
duizenden gezinnen en niet in een eindelooze
reeks van stakingen de rustige ontwikkeling
van onze arbeidersverhoudingen onmogelijk
maken. Deze mannen, die toch ook wel iets
meer te zien krijgen van de voorwaarden,
waaronder de verschillende bedrijven worden
uitgeoefend, dienen te bedenken, dat er een
grens is aan alle eischen, en dat bij over
schrijding daarvan, zonder vermeerdering van
kennis en ontwikkeling bij de werklieden en
bij de ondernemers, ten slotte op henzelf
later de druk terug valt, wanneer ongunstige
toestanden in de verschillende vakken intreden.
Bovendienlaten de vakvereenigingen nu
gaandeweg begrijpen, dat zij nog voor iets
anders in de wereld zijn, dan om strijd te
voeren met de patroons, waar op menig ge
bied in eigen kring, vooral door de waarde
van den arbeid zelf te verhoogen, nog zeer
veel te doen overblijft.
Dat wordt in het gewoel en rumoer dezer
dagen te veel vergeten. Het gaat er niet uit
sluitend om, de wederzijdsche kracht van de
werklieden en de p itroons te meten. Het gaat
er thans evengoed om, gezamenlijk elkander
in elk bedrijf te steunen opdat de inkomsten,
die tusschen arbeiders en werkgevers zijn te
deelen, zoo ruim mogelijk zijn.
In plaats van de onophoudelijke verscher
ping van al hetgeen in de belangen van de
samenwerkende factoren der productie tegen
strijdig is, dient thans meer op den voorgrond
te komen, wat de gelijkmachtige grootheden
vakvereeniging en ondernemer, kunnen doen
om aan hun gemeenschappelijken arbeid
grootere waarde te geven.
Moge men met nog zooveel geestdrift
roemen over de geweldige kracht, die het
geheele raderwerk doet stil staan weldadiger
is de macht, die allen aan den gang houdt,
en het raderwerk vlugger en beter doet loopen
dan tot nu toe.
Ook op dit gebied ligt een deel der ver
antwoordelijkheid van de nieuwe, groote
maatschappelijke krachten. Het is te wen
schen, dat zij die taak begrijpen. Zij hebben
de macht getoondlaten zij thans ook den
hoogen plicht dien deze macht medebrengt,
vervullen.
Op de vergadering van de
afdeeling WAABB en GE O ET der Hol-
landsche Maatschappij van Landbouw, ge
houden op Woensdag 18 Eebr., had de uit
reiking plaats van de medailles en getuig
schriften, behaald door leden dezer afdeeling
op de tentoonstelling te Alkmaar. Tot de
bekroonden behoorden de heeren J. Bree-
baart Kz. (Ie prijs en eervolle vermelding),
H. Waiboer (3e prijs), K. de Moor (2e en 3e
pr. en eerv. verm.), W. Keetman (verguld
zilveren medaille) en de Hengstenvereeniging
Holl. Noorderkwartier (verguld-zilveren me
daille).
De penningmeester der afd. deed rekening
en verantwoordingontvangsten f 1043.95,
uitgaven f 978.83. Batig saldo f 65.12.
Tot. afgevaardigde naar de vergaderingen
in 1903 van Holl. Noorderkwartier werd ge
kozen de heer Krüse en als afgevaardigden
naar de buitengewone alg. verg. der Holl.
Mij. van Landbouw de heeren W. C. Visser
en D. Breebaart.
Bij de rondvraag werd weer de vraag opge
worpen, wat er gedaan kan worden, om meer
leven in de afdeeling te brengen. In verband
met den toestand der kas is het wel mogelijk,
iets to doen. Besproken werden het houden
of bevorderen van tentoonstellingen van vee,
zaaizaden, groenten, vruchten, het subsidiëeren
van landbouwonderwijs, enz. Besloten werd
deze zaak aan te houden tot de volgende
vergadering.
Verder werd, op voorstel van den heer
J. de Vries, besloten den heer Dr. Scheij nit
te noodigen tot het honden van een voor
dracht, in verband met een eventueel op te
richten fokvereeniging.