h kinderen m mijnheer
Vod Harten.
Amsterdamsclie Brieven.
/jumUg SepU (Kj.
50e Jaargang. No. 4183.
XVVEEDE BLAD.
Kinderziekbed.
F E U I L L E T O N.
Door
NANNIE v. WEHL.
- oo
Boy is siek, fti weken Isn/. In het kalme
licht van den stervenden zomeravond ligt hjj
rocrloc» te zHren met groote oogen. In die
oogen ia vee! te lezen geweest de laatste
waken, soms doodengst van benauwdheid,
soms vprtwjjfeiirg van pijn, doch 't meeste
verwondering groote ontzaglijke vsrwoodeting
dat hjj Boy ziek Is, dat hij eóó neer
geveld kon worden, de groote, hg zich zoo
zwak en moede kon voelen, Ljj, de gioote,
sterke Boy. die zjjn dertien jaren met zooveel
waardigheid draagt, die aitjjd h -.d gedacht,
dat z'ektjjo maar zoo iets wat voor meisjêe.
Overdag gaat 't nog half, om ziak te zjjn,
meent Boy.
Dan komen de broartji» en zusjes zoo na
en dan hem opzoeken, dan iz altijd Mama of
tante Nelly of de kinderjuffrouw b|J hem,
doch die nacht, die vreeseljjke nachtAli
allee om hem heen zlaapt en hjj niet alapen
kan alz de trage nacht zich voortsleept met
loomen tred, en tergend langzasm de klok het
voorbygaac der kwartieren verkondigt, d»n
wordt het eene marteling ziek te zjjn I Dan
raischt het bloed la zjjn ooren, daar hg zich
inspant, om toch in Godsnaam iets ts hooren
in de doodstilte van den naoht, dan gloeit de
kussensloop tegen zjjn wangen aan en ia hj}
niet bjj machte, atil te liggen. Dan voelt hjj
zich een arme, zieke, hulpelooss kleine jongen,
eenzaam en verlaten in het nachtzwart.
Iedere nacht heeft zjjn toppunt van ver
schrikking, dat langzaam aan bereikt wordt
en ala Boy dan neerligt, krimpend van
onzegbaren angst, Ijjdend onzegbare pijn, dan
hijgt zijn ganzche zial van ziek, moe kind
naar de verloszing het kraaien van den haan
o, dat heerlijke sein! Wat het nar van
éénen iz voor de hekaen en haar iabbath,dat
ia het kraaien van den haan voor Boy'a ver
zchrikkingen. Opeens vliegen ze allen heen
en laten hem achter, hijgend, klam besweet,
maar rustig en zoo bljj, zoo bljjDan slaapt
hij in, moegestreden en wordt pas wakker al*
de zon hoog aan den hemel «taat o, die
nacht, die vreeseljjke nacht
Tegen den avond, eohter wordt het ziekzjjn
■om* wellust.
Dan la Boy aoo prettig vermoeid van sgn
middag, met besoek van Grootma of tantes,
en broertjes en snsjes, dat hij maar niet
genoeg kan krijgen van de koelheid van
't linnen, van de zachte draging zijner ma
trassen. Met een zucht van genot vleit hg
de wang tegen zjjn kutsea aan, en atrekt
aioh behaaglijk uit op zijn matra». Dan
■ohjjrit de avondzon schuin in de kamer en
ginder, op eenigen afstand van tjjn raam
achuift ze haar stralen onder en tujschen
het kastanjeloover, roodst 't geheel doorzeefd
Is van galden sooneiohjjn en Boy's starende
oogeo zich niet kannen verzadigen aan dien
gond-groenen glacé.
Eu zom» speelt er, voor aan de straat, een
orgel, waarvan de klcDken, door afstand
veredeld, Boy'* ooren bereiken, zijne gedach
ten wiegen.
't Ie altijd 't zelfde lied: „o, mijn Mart ha,
lieve Mar ha," maar 't klinkt zoo wonderzoet,
nu 't is gekomen door 't goudglanzende
kastanjeloover heen, dat Boy moet snehten
van genot.
En dan bereikt de heerlijkheid van 't ziek
zijn haar toppnnt. Door 'c geopende raam
vliegen een paar volbloelende, rein witte
sneeuwballen an vallen op. B y'e bed teer,
en een heldere stem rospt van achter de
heining, die Boy's tuin omgeeft„Halloik
kom
Dat is da slem van Boy's vriendinnetje,
dat eiken avond even mag komeD, sedert hij
wat minder erg Is, en die de SDeeu «hallen
en jasmijnstiniken uit haar tuin visitekaartjes
iaat leveren.
Nu ia ae erweer, de etevige, vrooljjke „zns
van hiernaast*. Ze sit op den rand van Boy's
had met een grooten tak gonden regen, welks
trossen ze boven Boy't hoofd laat dansen. Al
die weken heeft se zich voorbeeldig gehou
den, in de swsre dagen van strijd op leven
en dood niet gebedeld om Boy te slee
en niet geroepen in den tnln, hoewel 't zien
van Boy's venster haar telkens 't„Hallo
Boy!" op de lippen wierp In de verdere
dogen heeft ze zich gedragen sooaia dat bij een
zwaar zieke noodig wzs doch vanavond
vergeet ze 'r. Zj zchommelt lastig met haar
9, o
Gister zou Egbert de opmerking van den
•childer over Martha ala een beleedigiug
hebben opgevat ea teruggewezen, maar
vandaag begon hg die opmerking reeda
io eigen woorden om te zetten.
't Was waar, wat was hjj eigenlijk Hg
kon haar zjjn jeugd geven en zjjn liefde.
Maar wanneer er evenwel een ander kwam,
'-act een schitterende positie, met welstand
60 rjjkdom. ea die haar tot zjjn vrouw
hageerde?
Zjj waren langzamerhand tot aan den
t riedrichstraat gekomen die straat waa
drukker, er bewoog «ich daar ondanks het
uur, nog een talrjjke menigte
.Plotseling kreeg Egbert een onwi
baret, 3. rt-u_
b*e*ien op en reer, zoodnt de schommeling
zich noot «v.dig »an B y's bad moet' me>
dee.cn, last zoo nu on dan haar hakken zelfs
met 't bid In aanraking komen en r.enrief
™e!: mee„o, mijn Martha, lieve
M -rtha
Tante Nelly is even melk voor Boy gaan
balen, anders waz 't zoover nist gekomen-
Ze schrikt, a t se sus in deze houding ziet
en Boy met zjjn hand op tjjn pjj ljjk voor
hoofd.
„Mitsr zus, kom er een» gauw af, je doet
Boy teer," zegt se, een s oei aanschuivend.
„O, waai 1" zegt Zns met echt berouw, den
jammerkreet htnle nouveauté gebruikend die
In haar kissee sedert twee dagen in de mode
is. Zs gaat op den stoel zitreD, htar beecen
stil.
„Dat wist ik niet," aegt ze, Boy om ver
geving smeekend aanziende.
Hjj iaebt hair even geruststellend toe. Maar
't gesprek vlot nist Zat is onder den indruk
van hatr ml'dtgf. Ze zie met haar handen
tuzschen haar knieën, vootover gebogen en
staart naar dan grond Tante Nelly Is in
haar leunstoel gaan haken en prijst in haar
gedachten zns om baar voorbeeldig gedrag.
Alz zus zóó wil weseD, mag ze desnoods
deo heelen avond blgven.
„Mooi weer, kè zegt Zus
„Ja," antwoordt Boy,
Tien minuten later deelt Zus mee, dat ae
vrij *f beeft gehad dien middag, want 't was
Woensdag.
„Zoo" zegt Boy. Hg heeft op ieder oog
een sneeuwbal getegd en geafet van de koele
zvchtheld, waarmee sgn gloeiende oogholten
zjjo gevuld.
Weer tian minuten later vindt sus, dat
't aooiang licht blijft.
„'t I* ook aulk mooi weer," luidt Boy's
repliek.
Tante Neliv wordt weggeroepen, om Ac-
naa'Je en Frlts üaar bed te brengen en staat
op. sas over 't haar strijkend en zeggend mat
veel waarsohnwiog in haar stem: „Ik moet
even weg, sa»
„Best, tante Nelly," zegt Zus, met eec
belofte la haar oogen, dat ze heusch stil zal
tjjn.
E~»n na twaalven nit-rssk* Znz, bij het
omdr-iolea 1c bed. Haar ougen sperren zich
open om le'a re zien, let» vaa lloht of zchjjc-
zci. Maar zware wuikeu doo/eo msau- en
sterrenlichtde nacht Is donker als in win
ter tijden
Opeens denkt ze aan Boy en 't l«, of te
bjj hem zit, zóó du deljjk voelt ze, hes benauwd
1 en pjjnlgz hg nn Is in dit nachtdonker; zóó
zeker weet se. koe hij hijgt naar 'toogenblik
j sjjnsr verlossing het kra ten van den haan
in haar kippenhok
Ze springt nlt bed, z'e*kt 1'cht aan, kijkt
op de klok. En ze schrikt ervan, dat 't nog
zcó vroeg i* net twaalf uur 1 Arme, arme
Boy! 't Lijkt baar, of ae al heel lang ge
slapen heeft hoeveel te langer moet hem
den de tjjd sgn gevallen hem. die wekend
de oren doorworstelde.
Doodzeis stilte buiten. De han*n slapen
nog, ginds in bun kfppechok, en in alle
kippenhokken van de heeie bnnrt
De hanen hebben geen medelijdenze
tallen Boy nog heel lang 'aten wachten,
arme, zieke Boy 1
Langzaam, onhoorbaar, de kanden tastend
uitgestrekt, sluipt een kleine witte gedsante
de trap af, de keuken door, tot de tuindanr.
Even, heel even piept de zware grendel,
die door kleine, maar krachtige vingers wordt
te< uggesacoven
we»en voor het geduld, dat gjj met rag gehad
hebt heusch, die graver, en die Eagelsche
oorlogen en die jaartallen och och, die
jaartallen I te hebben me nooit iets ge
daan. De „Armada" en de Genten
die begonnen er op te lijken daar »a iets
sprookjesachtigs in hun verschijning. Lange
Pier, Klaas vanKieten, Albrecht
B e jj i I n c k Jan ven Schaffelaar,
dat waren je lui. 81 m s o n, die met 'n
ezelskaak dulzead Filistijnen doodsloeg. Hé,
hevlykl Wat kwam het er nu op san of
dat houderd jrar vóór of duizend jaar nk
Christns gebeurd was 't Kon me heelemaal
niet schalen, ai was 't nooit gebeurd.
De gelijkenis van den „Verloren Zoon"
la ook maar 'n vertelling, maar mooi,
mooi, honderdmaal mooier dan al die
Di'ken.
'n Menie moet g»«chiedeni« kennen
natuurlijk! En jaartallen. Ik ken er wel
achttien, misschien wel twintig. Maar
mooier vind ik 't, te weten, dat de paarden
van Patroklos sehreiden over den dood
van hnn menner, dan dat Koningin
W 11 h e 1 m n a 6 September 1898 de regee
ring aanvaardde
Ik weet 't beid», dns ik verwacht geen
verwetmaar 't eerste weten is mooier. Die
lieve gelsarsde Kat, en die gemeene
Blauwbaard, en dan die Bokken,
die alt glaaen-maken gingen, en al die ver
Dan gljjdt de witte gedaante door de tellingen uit den tjjd, toen de koelen nog
De sueenwballen geven geen koelte meer,
zoodat Boy se wegwerpt.
De zon g)jjdt niet meer onder en tussohan
het loover der kastanjeboomen, duisternis
heerscht al rond de stammen. Het orgel Is
heengegaan de nacht nadert.
Eu nu opeens Zns' stem, met een lief
toontje, als een echt meisje, toekend naar
emotie. „Boy, is 't erg akelig om slek te
?u
„JaM, iagt Boy hartgrondig. „Somt niet,
maar heel dikwijls wol."
„Waai, waai," z«gt Zus
Haar zotte woorden brengen haar een
tafereeltje van «chool te binnen, een grappig
tafereeltje Ze proest opeens, en lacht door,
meenend dat Boy haar zal vragen, waarom
ze lacht, en dan zal ze 't verhellen, ec als
teute Nel'y komt, zal ae zeggen, dat Boy
j 't weten moest, ea dat hij 't zelf vroeg.
Doch Boy lacht niet eu vraagt niets. En
als Zus, verwonderd over rijn stilzwijgen,
naar hem ziet, ligt hij met gesloten oogen
en een verdrietiger) trek op zijn gelaat.
Hst lachen van Zus heeft hem pijn gedaan.
Zus begrijpt opeens haar harteloosheid
en staart vol schrik op haar vriendje Aoh, j
wat is hjj toch bleek en wat ligt er een pijn
lijke trek op zgn gezicht.
Ze vat Boy's gloeiende hand en zegt
tmeekend, me: plotselinge tranen in haar
oogen „O Boy, Boy, ik won je niet voor
den gek houden Heusoh niet Boy ik lachte
n èc om jou! 't W&s zoo gek, vanmiddag met
de juffrouw
Boy ziet haar vriendelijk aan-
„Ach, zus, dat weet Ik immers wel I Maak
je maar niet ongerust, hoor I"
„Bcy, ik vind 't hentoh net zoo naar al»
jjj, dat je ziek ben Maar zie je Boy wij
tjjn 't geen van beiden gewend.
„Nee «u»
„Toe, vind 't non maar niet zoo naarIk
zal nog vaker bjj je komeD en nog meer
bloemen meebrengen. Heb je 't dan non
zoo akelig?"
Ze is een en al jjver, om den indruk van
haar lachen uit te wisechen
„Neen, non niet maar 's nachts net
zootang tot Jallio haan kraait.
„Ogzc haan f" zegt Zat. niet begrijpend.
„Ja, legt hjj uit. ;s Nachts verveel ik me
dood, want ik kan nooit tiapen, en dan krjjg
ik soo'o hoofdpijn dan wordt 't hoe langer
hoe erger maar als jalln! haan kraait, dan
weet ik, dat de dag weer ganw aal beginnen
en dan ga ik meestal vanzelf tiapen AI*
lk die haan van jallul niet had.
„Allo, Zatzegt tante Nellij binnentredend,
„nu moet Boy gaan slapen. Zeg hsm nn maar
goeden naoht 1"
„Naoht. Bcy," zegt Zus, „dus onze haan is
't nacht tante Nelly."
Peinzend gaat se de trappen af. het huis
uit en naar het hare bedenkend, hoe dat
toob wel sou sgn, het vervelen in den naoht,
't wachten op het kraaien van den haan.
nauwelijks geopende denr en bloote voetj
gaan over 't kiezel zoeken gauw den
grasrand der perken, meer nog om het
knarsen van 't kietel te voorkomen, dan om
de voetjes zelf te sparen.
Even een karwatsje nlt het prieel gekregen,
een karwatsje dat Broer gebruikt, als Zus
n paardje is Hoe gelukkig, dat se voor
a keer eens precies weet, wsar haar speel
goed is gebleven 1
1 Nu knielt Zns bg 't kippenhok En door
't ronde lachtgat van de nachthokdeur
priegelt ze de haan met de karwats se
heeft uitgerekend, dat se hem net bereiken
kan, den dikken trotechasrd, die natuurlijk
den hoogsten sitstok heeft uitgekozen.
Het etokjs zwiept even langs de veeren
van 't slapende dier, strjjkt het dartelend
over den kop
„Kukeleku 1" kraait de haan plotseling
luidkeels, gewekt uit tjjn slasp. „Kukeleku,
kukeleku 1"
Dat de tooverkreet, die Boy'* verschrik
kingen bezweert.
Het gloeiende, kloppende hoofd zinkt in
het kasten terug en een bigde glimlach
gljjdt over 't afgematte gelaat. Nu zal de
slaap komen en 't arme, tl kt kind schade
loos stellen voor de kwellingen van 't waken
Nog éven komt een gedachte in de moede
hersens op: „Wat kraait de haan lang en
In'd vannacht 1 Of zus 't gehoord heeft
Ach neen, die slaapt door, den heelen
naoht!" N. R. Crt.
LI.
Deze brief is de eerste van 'n nieuwe reeks.
Hjj brengt ons mijn lezers en mjj in
een nieuw tjjdvak
Kon ik 'n boek schrijven ala „M e i", dan
zon Ik ook hopen, dat 'a „nieuw
gelald" deze nieuwe reeks van brieven
begeleiden zon.
Dan zou ik ook willen, dat mjjn lied klin
ken mocht
„als het gefluit.
Dat ik vaak hoorde voor 'n zomernacht,
In een ond itadje, laogs de watergracht.*
Dan zon 't ook wezen, alaot
„een jongen blies ala een orgelpijp.
De klanken schudden in de lucht, zoo rjjp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zjjn reis begint.
Hjj dwaald' over de brnggen. op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel flnitendonbewust
Van eigen bljj beid om de avondrnst.
En menig moe mao, die zgn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een ond verhaal,
Glimlachend, en een hand die *t venster sloot.
Talmde een pooze wijl de jongen fl jot
Zoo zou Ik zingen, willen zingen, willen
schrjjven, blijde een oor tot lnltteren te dwin
gen, b!j)de 'n glimlach te mogec brengen op
'n gelest.
Mocht willen „kannen" zgn
Went we hebben behoefte san blgdschsp,
sen schoonheid en fantasie, sooals wjj behoefte
hebben san geluk. En een sprookje van
zingende golven en vlaggende bloemenhagen
heeft meer waaide voor 'n mecschenhart,
dan 'n meutoh zelf wel weet Roodkapje slaapvertrek iz
wint 't in belangrijkheid van Neboozdne- engelen tingen,
„Bart" heetten, verrukkelijk waren ze alle,
en mjjn hurt wordt weer jong, al* ik er aan
dank en er over mag praten.
„E enz gingen de boomenalt, om
'n koning te zoeken, en ie zeiden
tot den wjjnztok: Kom, weet gjj maar de
koning over ons. Maar de wjjn- schepte,
stok antwoordde en zeide: ent."
Die mooie wjjigeerige Bijbelzche fabel „de
fabel van Jotha m" is toch meer
waard dan al die namenreekseu en geslachten
lj]sten. Itmaël werd onder de strnlken gelegd
door zjjn moeder, toen tg met hem nlt het
hnit van Abraham wae verjaagd maar bjj we*
'n belangwekkend menach voor ons, omdat
„tjjn hand zon z jj n tegen allen
en aller hand tegen he m,"
omdat hjj 'n „woudezel" van 'n mentch
zon zjjn, moeiljjk om te grjjpen, ongedurig.
Dat wjj later te weten kwamen, dat hjj al
ongeveer 18 of 19 jaar wat, toen zgn
moeder hem onder die struiken legde, heeft
zjjn aanzien bjj ont niet verminderd. En dat
nog later allee maar zinnebeeldig bedoeld
bleek, heeft ont de schoonheid van die
verhalen maar alleen beter doen begrjjpen.
Wat sullen wjj ont stoot en aan de onmoge
lijke verhalen van Slmson of Hercules
of J o n a, die In 'n walvisch overnachtte
Aan M o e e e, die water nlt de roteen sloeg
Gjj kant a evenzeer ergeren aan den lioht-
krans om het hoofd van onzen Heer, of van
de Moedermaagd.
Maar het zon van groot onverstand getuigen
en van groot gebrek aan fantasie en kinder
lijken eenvoud, ala ge al die schoonheden uit
onze Iiteratanr soadt willen schrappen. Het
zou ook bewjjzen. dat da Dichter 'n ver-
geeftch werk deed, voor n althans
toen hjj de Waarheid hulde in 'n kleed
en bjj n inleidde met woorden ven mentohen,
opdat nw zinnen ze gemakkelijker vatten
zonden. Deck aan het „Mosterdzaadje,"
aao den „kostbaren parel"; denk aan
de labelen van Aetopnz. Ze zgn
hechter en meer waard dan een huis, dat van
sieenen en metaal is gebouwd.
Ik proef liefde in haat en weet den zondaar
ren kind van God. Ik praat en overleg met
Ad je, als met mijn betten vriend.
Wsar zal ik dan ooren vinden, die naar
mg luisteren, waar zal ik harten ontmoeten,
di» mjj verztaan? Ik sta verlegen In 'n
wereld, waarin men geef; en niet zou over
houden, waarin men logisch redeneert en
fouten maakt. Ik wil God vreezea en de
mentenen lief nebben maar op het gebed der
menschen kan ik geen „Amen" zeggen.
Komt dan en helpt mij zoeken uit dit
B a b e 1 weg t» komen. Komt dan en helpt
mjj bouwen 'n taal, die wjj allen verstaan
waarin de Waarheid zchooner en klaarder
ec meer waar iz, dan in getallen en
namecreekeen.
Mjjn eenzaamheid is groot, ofschoon de
bezoeken, die lk ontvzng, veelvuldig tjjn
mjjn tasl iz o-duideljjk en verward, ofschoon
rjj som» tracht klaar en düideljjk te zeggen,
wet in ai'e tjjden en onder alle omstandig
heden Waarheid was en Is en zijn zal.
Zoo moet ik pogen 'n taak te volbrengen,
die boven mjjn vermogen iz. Want ik weet,
wanneer :k n enkel de Amzterdamtche
Kron<ek zend, dat ik n te kort doe en de
waarheid niet geef. Ik weet, dat over
den ganzchen aardbol bruggen worden ge
bouwd en kanalen gegraven, onderwijzers
a«Dgesteld en ontslagen, pleinen opgab.oken
en gt Asphaiceerd. Kan het tnededeelen
daarvan de moeite van het aanhooren waard
tjjn 't Is vreemdik ton er niet naar
kannen luisteren, Ik nog niet letz ander*
er bjj denken mocht. Het eten van de pep
's avonds ie de werkelijke reden niet, waarom
d: kinderen gelukkig en voldaan gaan slapen
manier waarop moeder de pap op
en wat ze tegen haar ipngen zei,
toen ze hem onder de wol stopte. Dit wet
de reden waarom hg lachte in zgn slaap en
droomde, dat er vogelt op zjja ledikant zaten
te zingen. Dat was de reden van zjjn gelnk
on van zgn levensblijheid. Pap eten kan 'n
kind overal, maar overal I* niet 'n moeder,
om ze hem voor te zetten.
Hoe de Mei door het land gaat met bloemen
en joBg groen, weet ledermaar hoe de
Mei door het land gaat als „Balde re
Bruid", kan alleen Gorter ons vertellen:
„Dat 's om ts weenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.*
„Ik wiet niet dat dit alles was zoo mooi.
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei
De brnigom loopt om haar en streelt het haar,
Zgn spitse ving'ren door haar gonden haar':
En loopt onwetend heen en soekt in spel
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
Een mooi beeld.
„Kom blonde sneter nit ons sonsig koren.
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om
Muziek en wierook, soete snater kom.*
Dat wat „M i".
En Balder
„een hemelster, een dagebloem.
Balder, een wond vogel, Walhalla'i roem.
Balder, een springfontein, een waterval.
Balder. een sonneberg, een hloemedal.
Zóó zegt Gorter on», hoe de Lente onz blijd
schap en vruchtbaarheid brengt. Zoo viert hjj
bruiloft met Balder en Mei.
Zóó zon lk wentchen, dat Ik kon schrjjven
„Amsterdam sohe Brieve n." Historie,
zeker t Maar niet zoo droog. Omdat historie,
goed verteld, niet droog en leuterig behoeft
te zjjn.
Hier schrjjf ik mjjn vonnis neer. Ik heb
Immers „M e i" niet geschreven, en zal dat
ook nimmer kannen. En den 111 a t nog
minder. En toch beschreef Homeros
daarin „'t Beleg van T r o j e".
't Kan dns wél. Alleen msarik
kan het niet.
Eu dat tpjjt mjj, dat zpjjt mjj meer dan lk
zeggen kan, omdat ik meer achoouheld zon
willen nicdeelen, dan ik zelf bezitomdat ik
voor den rjjkdom, dien ik in mjj weet, geen
gangbare maat heb, die ik nit kan geven
en van hand tot hand kan doen gaanen
aitjjd b'.jjf beneden mjjn wiilen. Ik zon u
ellen willen rondleiden in het wonderslot,
dat mjjn geest zloh gebouwd heeft, en door
wonderklenrige glazen oltzioht geeft op de
wereld en op de mecsohen. O, 't alles zoo
haai anders daar, dan hier op die pnntlge
keien. In mjjn paleis zjjn wel duizend talen,
de eene zaai de andere overtreffend in heer
lijkheid. Mjjn behangsel» en mjjn pronk-
tapjjten zijn wonderen van praoht, mjjn
u droomenland. Ik hoor de
en op het gonden dak van
zar, en Baldar en Frejja en Thor mjjn hult micnekoozen nachtegalen. Door
ijjn meer waard dan al de G r a v e n nit het mjjn tooverpark vloeien de Rjjc en de Gan-
Hnit van Holland. ges en de Njjl, en de Monct Everest
Och ja, ik weet wel, men moet ze kennen, 'aih er zjjn kegel omhoog. Ik heb leeuwen
Natnnrljjk moet men ze kennen I Maar getemd en ontvang goden en koningen ten
henach, mjju dierbare meeste' en leeraren, beaotk. Ik breng mjjn vuiat vooruit en de
wlen ik nooit genoeg daakbaar kan Hel siddert, ik bid en de hemelen ontwaken.
„Hoe wachtte Mei hem, werd de avond geel
„Op rozebed onder vioolprieel."
„Hoe kwam hg dan in haren arm, vermoeid f"
„Zoo niet, maar atraalgekroond en lichlgeschoeid.*
,Hg had glorie om zich en genredamp.'
„Elk van zijn handen waa een lichte lamp.»
Balder, zjjn leliehuid had oliegenr.*
„Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur.»
„Balder, zgn Ijjf zoo ala een koningstroon.
„Balder, een koningskind, een Wodanszoon-"
Ik eindig, ik eindig mgn mooi bedenken,
hoe lk zon moet6n zchrjjven en 't niet kan
En zeg met Dledrlck Coornhert
anno 1648 „totten goetwilllghen
Lezer:
lek weet min stem te leelic van clanck,
Om te einghen des Poëten sanck,
Die alder Poëten fontejjn is.'
Ik weet, hoe 't aan maar weinigen gege
ven is, gewone gebeurtenissen een meer dan
gewone belangrijkheid te verleenen, door de
wjjte, waarop men se vertelt. Het zcheelt
zoo ontzettend veel, of men boven op 'n berg
staat, of beneden In 'n dal.
Wij, gewone menschjes, loopten over stoffige
wegjes en krakende bruggetje» en weten van
koeien niets ander* te vertellen dan dat ze
zoo dom kjjten, en melk geven, die we
verkoopen voor tien centen het pintje. En
wie dan „pintje" zegt, bewjjtt, dat hjj nog
niet heelemaal dood is.
„Rachel beweende haar kintje
Hier verkoopt men melk bg het pintje."
De fantasie, hoe kinderlijk ook, doet 't 'm.
„Hier verkoopt men klompen
mooi en glad;
Passen ie David niet,
dan passen se Goliath.*
We zgn te verstandig geworden, boven den-
eenvoud uitgegroeid, min of meer topzwaar.
De man, die tnrf brengt zou ont vertellen,
onweerstaan-
Icat tot lachen. Hg voelde zelf, dat
en den 0ude dit lachen oneindig veel
r Pgn doen moest dan al het andere.
AV. bg kon het niet onderdrukken, dit
sch-M ^.re 'ECMd; want als een hei-geklaard
«tond het eensklaps voor hem dat
klei Scb°°t>e1 levenslustige meisje naast dien
Zij m&n' reeds zoo ond was.
Grttmbe8 exce"6n^e n>®vrouw Martha von
biiüf1}.-0 bet gewoel van da straat
nee d. W^er B^n' lwshte en lachte en
tut: „Dus als ik n goed be
grepen heb wilt n gaan trouwen
Grumberg had de oogen saamgeknepeo,
als verblindde hem het electrische licht, Hg
baalde diep adem, fl ,ot scherp door de
inden eu zeide dan grimmig: „Ja
Toen wees Egbert groetend naar den
nad van zgn pet en draaide zioh om.
Hg voelde nog eenmaal Grnmbergs hand
zgn sohonder. De onde moest hem na-
geloopen zgn, hg hoorde zgn adem hggen
en „Bengeltje mgn jongen Maar
Egbert schudde zonder om te kgken de
hand van zijn schouder af en liep in den
stormpas verder.
Hoofdstak IV.
Als aan een leelgken droom dacht Egbert
later nog steeds aan dezen avond terug
En als een droomgestalte verscheen hem
ook heden nog Martha. Zjj was door zgn
jong leven gegaan, zjj was in dit als 't
ware de eerste gebeurtenis geweest en ver
geten werd zjj ook nooit. Evenais hjj
zoo meende hjj wat gebenrd was zelf
nooit zon kannen overwinnen
Daarbjj kon hjj niet eens boos op haar
zjjn, en ook de haat tegen Gramberg was
langzamerhand minder geworden.
Slechts een wee en leeg gevoel bleet
achter. Martha had hjj niet weergezien.
Zjj woonde met haar man in Italië. En in
den kring der Harthansen sprak men niet
over hen, en in het regiment werd de oude
verliefde gek hoogstens een paar maal
lachend opgenoemd. Zjjn hnwelgk had bjj
lange na niet het stof opgejaagd, wat
Egbert er wel van had verwacht.
Hoogstens de beide iigeuners, de Bahren-
bnrgs, hadden aandeel genomen in zjjn
smart, die Egbert stom in zich ronddroeg.
Maar al waren zjj dan de eenigen ge
weest, die er van wisten, en al meenden zjj
het goed, hnn medegevoel was hem toch
weer lastig geweést „Een boffer voor
jon," had Carlos gemeend, en Frans
had een scheef gezicht getrokken, de armen
naar den hemel uitgestrekt en gezongen
„Goede Aphrodite, verhevene Apoll - pol
pol bewaar ons voor mooie meisjes
meisjes meisjes zooals gjj deze goden-
lieveling ling ling daar beschermd
hebt hebt hebt
Een jaar en alles ging weer bjj het
onde, alles ging weer zjjn gewonen loop
Eerst had Egbert geloofd, dat zon en maan
op de aarde moesteii neerstorten hjj had
geloofd, onmogeijjk verder te kannen leven,
zjjn dienst doen, spreken, luisteren lachen,
tnaar zooals zon en maan ongestoord
hun weg gingen, zoo trok ook hjj zjjn
levenspad langs.
En wanneer hjj een andere geworden
waa, zoo viel het nauweljjks hen op, die
hem het naast stonden.
De wond was uiterljjk geheeld, de ont
steking brandde evenwel verder. Maar het
was een smart, die minder het gevolg was
van het verlies van het jonge meisje, dan
wel van het besef van eigen zwakte.
Toen, op dien avond, de oude Grumberg
voor hem stond, op den stok geleund, de
beenea breed nit, den witten Panama diep
in den stiernek geschoven, toen was tus
sohan alla diepere eielesmart, in hem eerst
di6 gedachte opgedoken die daar voor mjj
is een man, een ond man wel is waar,
maar een die toepakt en weet vast tehou-
dea ook al is het een dwaasheid die
hg begaat Die zou tegenover js gaan staan
met het pistool als het moest, en over jonw
ljjk zjjn liefje naar het altaar voeren al
deed het hem ook ontzagljjk leed voor
het jonge leven dat door zjjn schuld
verloren was gegaan. En jjj jjj
Dat was en bleef de knagende worm
in zgn binnenste je draagt het kleed van
de dapperen en je bent toch geen werke-
ljjke man.
Als een sluipend, maar des te gevaar-
ljjker gift, vrat dat in zjjn ziel en maakte
hem wantrouwend tegenover anderen en
sicbtelf.
Hjj was steeds gezien en bemind geweest
in den kring der kameraden, ondanks me
nige plagerjj over zjjn soliditeit en kunst
min. Nn loerde zjjn angstig geweten
„hoe gedragen zjj zich tegenover je Zjj
moeten het immers merken, dat je een
zwakkeling bent, zwak als de halm voor
den wind. Hjj bespiedde elk lachje, hjj
woog elk woord van scherts en plagerjj.
Nog een ontnuchtering en teleurstelling
kwam er bjj en die maakte hem nog wan-
trouwender tegenover zjjn eigen kracht.
Hjj had zich voor de krjjgacademie aange
meld en met de vljjt van een, die ver-
dooving zocht, gearbeid.
Ia het beslissende vak echoot hjj even
wel te kort Zjjn meerderen namen het
volstrekt niet «waar op De overste zeide
ham„slechts den moed niet verloren,
Harthansen, Het volgend jaar gelakt het
beter Je had het nu reeds klaar gespeeld,
maar men heeft mjj op de academie gezegd,
dat je tactische arbeid hoe ook in den
vorm - een gebrek had aan initiatief. De
on ie geschiedenis en bjj een jong officier
volstrekt geen ongeluk, want ook dat moet
men loeren, dat een besluit een bealis-
sing al is die verkeerd steeds beter
is dan geen."
Maar toen de overste dat zeide, stond
voor den geest van Egbert plotseling weer
de oude excellentie, de beenen breed uit,
met het dikke, roode hoofd en den witten
panama achter in den nek.
Ja, ja, die had steeds en aitjjd gehad,
wat hem ontbrakvaatgrjjpend zelfver
trouwen.
„Dus mgnheer von Harthausen, nog
eenmaal en dan is het goed," zoo was
de overste verder gegaan. „Én daar wjj nu
toch eenmaal met elkaar spreken, nog een
woordje. Het wil mjj toeschjjnen, alsof jjj
wel wat aanleg hebt om een zonderling te
worden, als trekt ge u, meer dan ik het
kan goed vinden, uit den kring uwer ka
meraden terug. Zoolang ge studeerdet
voor de academie heb ik dat laten gelden,
want toen had de studie allen tjjd noodig.
Maar nu ik denk, dat mjjn opmerking
Voldoende zal zjjn,"
De overste had welwillend geknikt en
Egbert had, met rood hoofd, het saluut
gemaakt. Hjj wist, de overste had
geljjk. Hjj voelde zichzelf recht vreemd
en steeds vreemder worden tusschen de
kameraden en dat door eigen schuld.
Hjj had groote behoefte, om «ich aan te
sluiten, maar het wantrouwen stond naast
hem „hoe jjj je nu ook moogt aanstellen,
zg doorzien je toch. Je kunt niet vrooljtk
zgn met de vrooljjken, je kont niet met ben
lachen en springen. Je kunt niet, zooale z«,
onbekommerd ovei rechts of links, door het
leven gaan.
Tweemaal in den verioopen tjjd was
Egbert met zgn familie samen geweest
De eerste maal in Heidelberg op den
bruiloft van Waldem&r Het was een luid-