h kinderen m mijnheer Vod Harten. Amsterdamsclie Brieven. /jumUg SepU (Kj. 50e Jaargang. No. 4183. XVVEEDE BLAD. Kinderziekbed. F E U I L L E T O N. Door NANNIE v. WEHL. - oo Boy is siek, fti weken Isn/. In het kalme licht van den stervenden zomeravond ligt hjj rocrloc» te zHren met groote oogen. In die oogen ia vee! te lezen geweest de laatste waken, soms doodengst van benauwdheid, soms vprtwjjfeiirg van pijn, doch 't meeste verwondering groote ontzaglijke vsrwoodeting dat hjj Boy ziek Is, dat hij eóó neer geveld kon worden, de groote, hg zich zoo zwak en moede kon voelen, Ljj, de gioote, sterke Boy. die zjjn dertien jaren met zooveel waardigheid draagt, die aitjjd h -.d gedacht, dat z'ektjjo maar zoo iets wat voor meisjêe. Overdag gaat 't nog half, om ziak te zjjn, meent Boy. Dan komen de broartji» en zusjes zoo na en dan hem opzoeken, dan iz altijd Mama of tante Nelly of de kinderjuffrouw b|J hem, doch die nacht, die vreeseljjke nachtAli allee om hem heen zlaapt en hjj niet alapen kan alz de trage nacht zich voortsleept met loomen tred, en tergend langzasm de klok het voorbygaac der kwartieren verkondigt, d»n wordt het eene marteling ziek te zjjn I Dan raischt het bloed la zjjn ooren, daar hg zich inspant, om toch in Godsnaam iets ts hooren in de doodstilte van den naoht, dan gloeit de kussensloop tegen zjjn wangen aan en ia hj} niet bjj machte, atil te liggen. Dan voelt hjj zich een arme, zieke, hulpelooss kleine jongen, eenzaam en verlaten in het nachtzwart. Iedere nacht heeft zjjn toppunt van ver schrikking, dat langzaam aan bereikt wordt en ala Boy dan neerligt, krimpend van onzegbaren angst, Ijjdend onzegbare pijn, dan hijgt zijn ganzche zial van ziek, moe kind naar de verloszing het kraaien van den haan o, dat heerlijke sein! Wat het nar van éénen iz voor de hekaen en haar iabbath,dat ia het kraaien van den haan voor Boy'a ver zchrikkingen. Opeens vliegen ze allen heen en laten hem achter, hijgend, klam besweet, maar rustig en zoo bljj, zoo bljjDan slaapt hij in, moegestreden en wordt pas wakker al* de zon hoog aan den hemel «taat o, die nacht, die vreeseljjke nacht Tegen den avond, eohter wordt het ziekzjjn ■om* wellust. Dan la Boy aoo prettig vermoeid van sgn middag, met besoek van Grootma of tantes, en broertjes en snsjes, dat hij maar niet genoeg kan krijgen van de koelheid van 't linnen, van de zachte draging zijner ma trassen. Met een zucht van genot vleit hg de wang tegen zjjn kutsea aan, en atrekt aioh behaaglijk uit op zijn matra». Dan ■ohjjrit de avondzon schuin in de kamer en ginder, op eenigen afstand van tjjn raam achuift ze haar stralen onder en tujschen het kastanjeloover, roodst 't geheel doorzeefd Is van galden sooneiohjjn en Boy's starende oogeo zich niet kannen verzadigen aan dien gond-groenen glacé. Eu zom» speelt er, voor aan de straat, een orgel, waarvan de klcDken, door afstand veredeld, Boy'* ooren bereiken, zijne gedach ten wiegen. 't Ie altijd 't zelfde lied: „o, mijn Mart ha, lieve Mar ha," maar 't klinkt zoo wonderzoet, nu 't is gekomen door 't goudglanzende kastanjeloover heen, dat Boy moet snehten van genot. En dan bereikt de heerlijkheid van 't ziek zijn haar toppnnt. Door 'c geopende raam vliegen een paar volbloelende, rein witte sneeuwballen an vallen op. B y'e bed teer, en een heldere stem rospt van achter de heining, die Boy's tuin omgeeft„Halloik kom Dat is da slem van Boy's vriendinnetje, dat eiken avond even mag komeD, sedert hij wat minder erg Is, en die de SDeeu «hallen en jasmijnstiniken uit haar tuin visitekaartjes iaat leveren. Nu ia ae erweer, de etevige, vrooljjke „zns van hiernaast*. Ze sit op den rand van Boy's had met een grooten tak gonden regen, welks trossen ze boven Boy't hoofd laat dansen. Al die weken heeft se zich voorbeeldig gehou den, in de swsre dagen van strijd op leven en dood niet gebedeld om Boy te slee en niet geroepen in den tnln, hoewel 't zien van Boy's venster haar telkens 't„Hallo Boy!" op de lippen wierp In de verdere dogen heeft ze zich gedragen sooaia dat bij een zwaar zieke noodig wzs doch vanavond vergeet ze 'r. Zj zchommelt lastig met haar 9, o Gister zou Egbert de opmerking van den •childer over Martha ala een beleedigiug hebben opgevat ea teruggewezen, maar vandaag begon hg die opmerking reeda io eigen woorden om te zetten. 't Was waar, wat was hjj eigenlijk Hg kon haar zjjn jeugd geven en zjjn liefde. Maar wanneer er evenwel een ander kwam, '-act een schitterende positie, met welstand 60 rjjkdom. ea die haar tot zjjn vrouw hageerde? Zjj waren langzamerhand tot aan den t riedrichstraat gekomen die straat waa drukker, er bewoog «ich daar ondanks het uur, nog een talrjjke menigte .Plotseling kreeg Egbert een onwi baret, 3. rt-u_ b*e*ien op en reer, zoodnt de schommeling zich noot «v.dig »an B y's bad moet' me> dee.cn, last zoo nu on dan haar hakken zelfs met 't bid In aanraking komen en r.enrief ™e!: mee„o, mijn Martha, lieve M -rtha Tante Nelly is even melk voor Boy gaan balen, anders waz 't zoover nist gekomen- Ze schrikt, a t se sus in deze houding ziet en Boy met zjjn hand op tjjn pjj ljjk voor hoofd. „Mitsr zus, kom er een» gauw af, je doet Boy teer," zegt se, een s oei aanschuivend. „O, waai 1" zegt Zns met echt berouw, den jammerkreet htnle nouveauté gebruikend die In haar kissee sedert twee dagen in de mode is. Zs gaat op den stoel zitreD, htar beecen stil. „Dat wist ik niet," aegt ze, Boy om ver geving smeekend aanziende. Hjj iaebt hair even geruststellend toe. Maar 't gesprek vlot nist Zat is onder den indruk van hatr ml'dtgf. Ze zie met haar handen tuzschen haar knieën, vootover gebogen en staart naar dan grond Tante Nelly Is in haar leunstoel gaan haken en prijst in haar gedachten zns om baar voorbeeldig gedrag. Alz zus zóó wil weseD, mag ze desnoods deo heelen avond blgven. „Mooi weer, kè zegt Zus „Ja," antwoordt Boy, Tien minuten later deelt Zus mee, dat ae vrij *f beeft gehad dien middag, want 't was Woensdag. „Zoo" zegt Boy. Hg heeft op ieder oog een sneeuwbal getegd en geafet van de koele zvchtheld, waarmee sgn gloeiende oogholten zjjo gevuld. Weer tian minuten later vindt sus, dat 't aooiang licht blijft. „'t I* ook aulk mooi weer," luidt Boy's repliek. Tante Neliv wordt weggeroepen, om Ac- naa'Je en Frlts üaar bed te brengen en staat op. sas over 't haar strijkend en zeggend mat veel waarsohnwiog in haar stem: „Ik moet even weg, sa» „Best, tante Nelly," zegt Zus, met eec belofte la haar oogen, dat ze heusch stil zal tjjn. E~»n na twaalven nit-rssk* Znz, bij het omdr-iolea 1c bed. Haar ougen sperren zich open om le'a re zien, let» vaa lloht of zchjjc- zci. Maar zware wuikeu doo/eo msau- en sterrenlichtde nacht Is donker als in win ter tijden Opeens denkt ze aan Boy en 't l«, of te bjj hem zit, zóó du deljjk voelt ze, hes benauwd 1 en pjjnlgz hg nn Is in dit nachtdonker; zóó zeker weet se. koe hij hijgt naar 'toogenblik j sjjnsr verlossing het kra ten van den haan in haar kippenhok Ze springt nlt bed, z'e*kt 1'cht aan, kijkt op de klok. En ze schrikt ervan, dat 't nog zcó vroeg i* net twaalf uur 1 Arme, arme Boy! 't Lijkt baar, of ae al heel lang ge slapen heeft hoeveel te langer moet hem den de tjjd sgn gevallen hem. die wekend de oren doorworstelde. Doodzeis stilte buiten. De han*n slapen nog, ginds in bun kfppechok, en in alle kippenhokken van de heeie bnnrt De hanen hebben geen medelijdenze tallen Boy nog heel lang 'aten wachten, arme, zieke Boy 1 Langzaam, onhoorbaar, de kanden tastend uitgestrekt, sluipt een kleine witte gedsante de trap af, de keuken door, tot de tuindanr. Even, heel even piept de zware grendel, die door kleine, maar krachtige vingers wordt te< uggesacoven we»en voor het geduld, dat gjj met rag gehad hebt heusch, die graver, en die Eagelsche oorlogen en die jaartallen och och, die jaartallen I te hebben me nooit iets ge daan. De „Armada" en de Genten die begonnen er op te lijken daar »a iets sprookjesachtigs in hun verschijning. Lange Pier, Klaas vanKieten, Albrecht B e jj i I n c k Jan ven Schaffelaar, dat waren je lui. 81 m s o n, die met 'n ezelskaak dulzead Filistijnen doodsloeg. Hé, hevlykl Wat kwam het er nu op san of dat houderd jrar vóór of duizend jaar nk Christns gebeurd was 't Kon me heelemaal niet schalen, ai was 't nooit gebeurd. De gelijkenis van den „Verloren Zoon" la ook maar 'n vertelling, maar mooi, mooi, honderdmaal mooier dan al die Di'ken. 'n Menie moet g»«chiedeni« kennen natuurlijk! En jaartallen. Ik ken er wel achttien, misschien wel twintig. Maar mooier vind ik 't, te weten, dat de paarden van Patroklos sehreiden over den dood van hnn menner, dan dat Koningin W 11 h e 1 m n a 6 September 1898 de regee ring aanvaardde Ik weet 't beid», dns ik verwacht geen verwetmaar 't eerste weten is mooier. Die lieve gelsarsde Kat, en die gemeene Blauwbaard, en dan die Bokken, die alt glaaen-maken gingen, en al die ver Dan gljjdt de witte gedaante door de tellingen uit den tjjd, toen de koelen nog De sueenwballen geven geen koelte meer, zoodat Boy se wegwerpt. De zon g)jjdt niet meer onder en tussohan het loover der kastanjeboomen, duisternis heerscht al rond de stammen. Het orgel Is heengegaan de nacht nadert. Eu nu opeens Zns' stem, met een lief toontje, als een echt meisje, toekend naar emotie. „Boy, is 't erg akelig om slek te ?u „JaM, iagt Boy hartgrondig. „Somt niet, maar heel dikwijls wol." „Waai, waai," z«gt Zus Haar zotte woorden brengen haar een tafereeltje van «chool te binnen, een grappig tafereeltje Ze proest opeens, en lacht door, meenend dat Boy haar zal vragen, waarom ze lacht, en dan zal ze 't verhellen, ec als teute Nel'y komt, zal ae zeggen, dat Boy j 't weten moest, ea dat hij 't zelf vroeg. Doch Boy lacht niet eu vraagt niets. En als Zus, verwonderd over rijn stilzwijgen, naar hem ziet, ligt hij met gesloten oogen en een verdrietiger) trek op zijn gelaat. Hst lachen van Zus heeft hem pijn gedaan. Zus begrijpt opeens haar harteloosheid en staart vol schrik op haar vriendje Aoh, j wat is hjj toch bleek en wat ligt er een pijn lijke trek op zgn gezicht. Ze vat Boy's gloeiende hand en zegt tmeekend, me: plotselinge tranen in haar oogen „O Boy, Boy, ik won je niet voor den gek houden Heusoh niet Boy ik lachte n èc om jou! 't W&s zoo gek, vanmiddag met de juffrouw Boy ziet haar vriendelijk aan- „Ach, zus, dat weet Ik immers wel I Maak je maar niet ongerust, hoor I" „Bcy, ik vind 't hentoh net zoo naar al» jjj, dat je ziek ben Maar zie je Boy wij tjjn 't geen van beiden gewend. „Nee «u» „Toe, vind 't non maar niet zoo naarIk zal nog vaker bjj je komeD en nog meer bloemen meebrengen. Heb je 't dan non zoo akelig?" Ze is een en al jjver, om den indruk van haar lachen uit te wisechen „Neen, non niet maar 's nachts net zootang tot Jallio haan kraait. „Ogzc haan f" zegt Zat. niet begrijpend. „Ja, legt hjj uit. ;s Nachts verveel ik me dood, want ik kan nooit tiapen, en dan krjjg ik soo'o hoofdpijn dan wordt 't hoe langer hoe erger maar als jalln! haan kraait, dan weet ik, dat de dag weer ganw aal beginnen en dan ga ik meestal vanzelf tiapen AI* lk die haan van jallul niet had. „Allo, Zatzegt tante Nellij binnentredend, „nu moet Boy gaan slapen. Zeg hsm nn maar goeden naoht 1" „Naoht. Bcy," zegt Zus, „dus onze haan is 't nacht tante Nelly." Peinzend gaat se de trappen af. het huis uit en naar het hare bedenkend, hoe dat toob wel sou sgn, het vervelen in den naoht, 't wachten op het kraaien van den haan. nauwelijks geopende denr en bloote voetj gaan over 't kiezel zoeken gauw den grasrand der perken, meer nog om het knarsen van 't kietel te voorkomen, dan om de voetjes zelf te sparen. Even een karwatsje nlt het prieel gekregen, een karwatsje dat Broer gebruikt, als Zus n paardje is Hoe gelukkig, dat se voor a keer eens precies weet, wsar haar speel goed is gebleven 1 1 Nu knielt Zns bg 't kippenhok En door 't ronde lachtgat van de nachthokdeur priegelt ze de haan met de karwats se heeft uitgerekend, dat se hem net bereiken kan, den dikken trotechasrd, die natuurlijk den hoogsten sitstok heeft uitgekozen. Het etokjs zwiept even langs de veeren van 't slapende dier, strjjkt het dartelend over den kop „Kukeleku 1" kraait de haan plotseling luidkeels, gewekt uit tjjn slasp. „Kukeleku, kukeleku 1" Dat de tooverkreet, die Boy'* verschrik kingen bezweert. Het gloeiende, kloppende hoofd zinkt in het kasten terug en een bigde glimlach gljjdt over 't afgematte gelaat. Nu zal de slaap komen en 't arme, tl kt kind schade loos stellen voor de kwellingen van 't waken Nog éven komt een gedachte in de moede hersens op: „Wat kraait de haan lang en In'd vannacht 1 Of zus 't gehoord heeft Ach neen, die slaapt door, den heelen naoht!" N. R. Crt. LI. Deze brief is de eerste van 'n nieuwe reeks. Hjj brengt ons mijn lezers en mjj in een nieuw tjjdvak Kon ik 'n boek schrijven ala „M e i", dan zon Ik ook hopen, dat 'a „nieuw gelald" deze nieuwe reeks van brieven begeleiden zon. Dan zou ik ook willen, dat mjjn lied klin ken mocht „als het gefluit. Dat ik vaak hoorde voor 'n zomernacht, In een ond itadje, laogs de watergracht.* Dan zon 't ook wezen, alaot „een jongen blies ala een orgelpijp. De klanken schudden in de lucht, zoo rjjp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zjjn reis begint. Hjj dwaald' over de brnggen. op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel flnitendonbewust Van eigen bljj beid om de avondrnst. En menig moe mao, die zgn avondmaal Nam, luisterde, als naar een ond verhaal, Glimlachend, en een hand die *t venster sloot. Talmde een pooze wijl de jongen fl jot Zoo zou Ik zingen, willen zingen, willen schrjjven, blijde een oor tot lnltteren te dwin gen, b!j)de 'n glimlach te mogec brengen op 'n gelest. Mocht willen „kannen" zgn Went we hebben behoefte san blgdschsp, sen schoonheid en fantasie, sooals wjj behoefte hebben san geluk. En een sprookje van zingende golven en vlaggende bloemenhagen heeft meer waaide voor 'n mecschenhart, dan 'n meutoh zelf wel weet Roodkapje slaapvertrek iz wint 't in belangrijkheid van Neboozdne- engelen tingen, „Bart" heetten, verrukkelijk waren ze alle, en mjjn hurt wordt weer jong, al* ik er aan dank en er over mag praten. „E enz gingen de boomenalt, om 'n koning te zoeken, en ie zeiden tot den wjjnztok: Kom, weet gjj maar de koning over ons. Maar de wjjn- schepte, stok antwoordde en zeide: ent." Die mooie wjjigeerige Bijbelzche fabel „de fabel van Jotha m" is toch meer waard dan al die namenreekseu en geslachten lj]sten. Itmaël werd onder de strnlken gelegd door zjjn moeder, toen tg met hem nlt het hnit van Abraham wae verjaagd maar bjj we* 'n belangwekkend menach voor ons, omdat „tjjn hand zon z jj n tegen allen en aller hand tegen he m," omdat hjj 'n „woudezel" van 'n mentch zon zjjn, moeiljjk om te grjjpen, ongedurig. Dat wjj later te weten kwamen, dat hjj al ongeveer 18 of 19 jaar wat, toen zgn moeder hem onder die struiken legde, heeft zjjn aanzien bjj ont niet verminderd. En dat nog later allee maar zinnebeeldig bedoeld bleek, heeft ont de schoonheid van die verhalen maar alleen beter doen begrjjpen. Wat sullen wjj ont stoot en aan de onmoge lijke verhalen van Slmson of Hercules of J o n a, die In 'n walvisch overnachtte Aan M o e e e, die water nlt de roteen sloeg Gjj kant a evenzeer ergeren aan den lioht- krans om het hoofd van onzen Heer, of van de Moedermaagd. Maar het zon van groot onverstand getuigen en van groot gebrek aan fantasie en kinder lijken eenvoud, ala ge al die schoonheden uit onze Iiteratanr soadt willen schrappen. Het zou ook bewjjzen. dat da Dichter 'n ver- geeftch werk deed, voor n althans toen hjj de Waarheid hulde in 'n kleed en bjj n inleidde met woorden ven mentohen, opdat nw zinnen ze gemakkelijker vatten zonden. Deck aan het „Mosterdzaadje," aao den „kostbaren parel"; denk aan de labelen van Aetopnz. Ze zgn hechter en meer waard dan een huis, dat van sieenen en metaal is gebouwd. Ik proef liefde in haat en weet den zondaar ren kind van God. Ik praat en overleg met Ad je, als met mijn betten vriend. Wsar zal ik dan ooren vinden, die naar mg luisteren, waar zal ik harten ontmoeten, di» mjj verztaan? Ik sta verlegen In 'n wereld, waarin men geef; en niet zou over houden, waarin men logisch redeneert en fouten maakt. Ik wil God vreezea en de mentenen lief nebben maar op het gebed der menschen kan ik geen „Amen" zeggen. Komt dan en helpt mij zoeken uit dit B a b e 1 weg t» komen. Komt dan en helpt mjj bouwen 'n taal, die wjj allen verstaan waarin de Waarheid zchooner en klaarder ec meer waar iz, dan in getallen en namecreekeen. Mjjn eenzaamheid is groot, ofschoon de bezoeken, die lk ontvzng, veelvuldig tjjn mjjn tasl iz o-duideljjk en verward, ofschoon rjj som» tracht klaar en düideljjk te zeggen, wet in ai'e tjjden en onder alle omstandig heden Waarheid was en Is en zijn zal. Zoo moet ik pogen 'n taak te volbrengen, die boven mjjn vermogen iz. Want ik weet, wanneer :k n enkel de Amzterdamtche Kron<ek zend, dat ik n te kort doe en de waarheid niet geef. Ik weet, dat over den ganzchen aardbol bruggen worden ge bouwd en kanalen gegraven, onderwijzers a«Dgesteld en ontslagen, pleinen opgab.oken en gt Asphaiceerd. Kan het tnededeelen daarvan de moeite van het aanhooren waard tjjn 't Is vreemdik ton er niet naar kannen luisteren, Ik nog niet letz ander* er bjj denken mocht. Het eten van de pep 's avonds ie de werkelijke reden niet, waarom d: kinderen gelukkig en voldaan gaan slapen manier waarop moeder de pap op en wat ze tegen haar ipngen zei, toen ze hem onder de wol stopte. Dit wet de reden waarom hg lachte in zgn slaap en droomde, dat er vogelt op zjja ledikant zaten te zingen. Dat was de reden van zjjn gelnk on van zgn levensblijheid. Pap eten kan 'n kind overal, maar overal I* niet 'n moeder, om ze hem voor te zetten. Hoe de Mei door het land gaat met bloemen en joBg groen, weet ledermaar hoe de Mei door het land gaat als „Balde re Bruid", kan alleen Gorter ons vertellen: „Dat 's om ts weenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.* „Ik wiet niet dat dit alles was zoo mooi. Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei De brnigom loopt om haar en streelt het haar, Zgn spitse ving'ren door haar gonden haar': En loopt onwetend heen en soekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een mooi beeld. „Kom blonde sneter nit ons sonsig koren. Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren Zonoogig kroost, het reit al en draagt om Muziek en wierook, soete snater kom.* Dat wat „M i". En Balder „een hemelster, een dagebloem. Balder, een wond vogel, Walhalla'i roem. Balder, een springfontein, een waterval. Balder. een sonneberg, een hloemedal. Zóó zegt Gorter on», hoe de Lente onz blijd schap en vruchtbaarheid brengt. Zoo viert hjj bruiloft met Balder en Mei. Zóó zon lk wentchen, dat Ik kon schrjjven „Amsterdam sohe Brieve n." Historie, zeker t Maar niet zoo droog. Omdat historie, goed verteld, niet droog en leuterig behoeft te zjjn. Hier schrjjf ik mjjn vonnis neer. Ik heb Immers „M e i" niet geschreven, en zal dat ook nimmer kannen. En den 111 a t nog minder. En toch beschreef Homeros daarin „'t Beleg van T r o j e". 't Kan dns wél. Alleen msarik kan het niet. Eu dat tpjjt mjj, dat zpjjt mjj meer dan lk zeggen kan, omdat ik meer achoouheld zon willen nicdeelen, dan ik zelf bezitomdat ik voor den rjjkdom, dien ik in mjj weet, geen gangbare maat heb, die ik nit kan geven en van hand tot hand kan doen gaanen aitjjd b'.jjf beneden mjjn wiilen. Ik zon u ellen willen rondleiden in het wonderslot, dat mjjn geest zloh gebouwd heeft, en door wonderklenrige glazen oltzioht geeft op de wereld en op de mecsohen. O, 't alles zoo haai anders daar, dan hier op die pnntlge keien. In mjjn paleis zjjn wel duizend talen, de eene zaai de andere overtreffend in heer lijkheid. Mjjn behangsel» en mjjn pronk- tapjjten zijn wonderen van praoht, mjjn u droomenland. Ik hoor de en op het gonden dak van zar, en Baldar en Frejja en Thor mjjn hult micnekoozen nachtegalen. Door ijjn meer waard dan al de G r a v e n nit het mjjn tooverpark vloeien de Rjjc en de Gan- Hnit van Holland. ges en de Njjl, en de Monct Everest Och ja, ik weet wel, men moet ze kennen, 'aih er zjjn kegel omhoog. Ik heb leeuwen Natnnrljjk moet men ze kennen I Maar getemd en ontvang goden en koningen ten henach, mjju dierbare meeste' en leeraren, beaotk. Ik breng mjjn vuiat vooruit en de wlen ik nooit genoeg daakbaar kan Hel siddert, ik bid en de hemelen ontwaken. „Hoe wachtte Mei hem, werd de avond geel „Op rozebed onder vioolprieel." „Hoe kwam hg dan in haren arm, vermoeid f" „Zoo niet, maar atraalgekroond en lichlgeschoeid.* ,Hg had glorie om zich en genredamp.' „Elk van zijn handen waa een lichte lamp.» Balder, zjjn leliehuid had oliegenr.* „Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur.» „Balder, zgn Ijjf zoo ala een koningstroon. „Balder, een koningskind, een Wodanszoon-" Ik eindig, ik eindig mgn mooi bedenken, hoe lk zon moet6n zchrjjven en 't niet kan En zeg met Dledrlck Coornhert anno 1648 „totten goetwilllghen Lezer: lek weet min stem te leelic van clanck, Om te einghen des Poëten sanck, Die alder Poëten fontejjn is.' Ik weet, hoe 't aan maar weinigen gege ven is, gewone gebeurtenissen een meer dan gewone belangrijkheid te verleenen, door de wjjte, waarop men se vertelt. Het zcheelt zoo ontzettend veel, of men boven op 'n berg staat, of beneden In 'n dal. Wij, gewone menschjes, loopten over stoffige wegjes en krakende bruggetje» en weten van koeien niets ander* te vertellen dan dat ze zoo dom kjjten, en melk geven, die we verkoopen voor tien centen het pintje. En wie dan „pintje" zegt, bewjjtt, dat hjj nog niet heelemaal dood is. „Rachel beweende haar kintje Hier verkoopt men melk bg het pintje." De fantasie, hoe kinderlijk ook, doet 't 'm. „Hier verkoopt men klompen mooi en glad; Passen ie David niet, dan passen se Goliath.* We zgn te verstandig geworden, boven den- eenvoud uitgegroeid, min of meer topzwaar. De man, die tnrf brengt zou ont vertellen, onweerstaan- Icat tot lachen. Hg voelde zelf, dat en den 0ude dit lachen oneindig veel r Pgn doen moest dan al het andere. AV. bg kon het niet onderdrukken, dit sch-M ^.re 'ECMd; want als een hei-geklaard «tond het eensklaps voor hem dat klei Scb°°t>e1 levenslustige meisje naast dien Zij m&n' reeds zoo ond was. Grttmbe8 exce"6n^e n>®vrouw Martha von biiüf1}.-0 bet gewoel van da straat nee d. W^er B^n' lwshte en lachte en tut: „Dus als ik n goed be grepen heb wilt n gaan trouwen Grumberg had de oogen saamgeknepeo, als verblindde hem het electrische licht, Hg baalde diep adem, fl ,ot scherp door de inden eu zeide dan grimmig: „Ja Toen wees Egbert groetend naar den nad van zgn pet en draaide zioh om. Hg voelde nog eenmaal Grnmbergs hand zgn sohonder. De onde moest hem na- geloopen zgn, hg hoorde zgn adem hggen en „Bengeltje mgn jongen Maar Egbert schudde zonder om te kgken de hand van zijn schouder af en liep in den stormpas verder. Hoofdstak IV. Als aan een leelgken droom dacht Egbert later nog steeds aan dezen avond terug En als een droomgestalte verscheen hem ook heden nog Martha. Zjj was door zgn jong leven gegaan, zjj was in dit als 't ware de eerste gebeurtenis geweest en ver geten werd zjj ook nooit. Evenais hjj zoo meende hjj wat gebenrd was zelf nooit zon kannen overwinnen Daarbjj kon hjj niet eens boos op haar zjjn, en ook de haat tegen Gramberg was langzamerhand minder geworden. Slechts een wee en leeg gevoel bleet achter. Martha had hjj niet weergezien. Zjj woonde met haar man in Italië. En in den kring der Harthansen sprak men niet over hen, en in het regiment werd de oude verliefde gek hoogstens een paar maal lachend opgenoemd. Zjjn hnwelgk had bjj lange na niet het stof opgejaagd, wat Egbert er wel van had verwacht. Hoogstens de beide iigeuners, de Bahren- bnrgs, hadden aandeel genomen in zjjn smart, die Egbert stom in zich ronddroeg. Maar al waren zjj dan de eenigen ge weest, die er van wisten, en al meenden zjj het goed, hnn medegevoel was hem toch weer lastig geweést „Een boffer voor jon," had Carlos gemeend, en Frans had een scheef gezicht getrokken, de armen naar den hemel uitgestrekt en gezongen „Goede Aphrodite, verhevene Apoll - pol pol bewaar ons voor mooie meisjes meisjes meisjes zooals gjj deze goden- lieveling ling ling daar beschermd hebt hebt hebt Een jaar en alles ging weer bjj het onde, alles ging weer zjjn gewonen loop Eerst had Egbert geloofd, dat zon en maan op de aarde moesteii neerstorten hjj had geloofd, onmogeijjk verder te kannen leven, zjjn dienst doen, spreken, luisteren lachen, tnaar zooals zon en maan ongestoord hun weg gingen, zoo trok ook hjj zjjn levenspad langs. En wanneer hjj een andere geworden waa, zoo viel het nauweljjks hen op, die hem het naast stonden. De wond was uiterljjk geheeld, de ont steking brandde evenwel verder. Maar het was een smart, die minder het gevolg was van het verlies van het jonge meisje, dan wel van het besef van eigen zwakte. Toen, op dien avond, de oude Grumberg voor hem stond, op den stok geleund, de beenea breed nit, den witten Panama diep in den stiernek geschoven, toen was tus sohan alla diepere eielesmart, in hem eerst di6 gedachte opgedoken die daar voor mjj is een man, een ond man wel is waar, maar een die toepakt en weet vast tehou- dea ook al is het een dwaasheid die hg begaat Die zou tegenover js gaan staan met het pistool als het moest, en over jonw ljjk zjjn liefje naar het altaar voeren al deed het hem ook ontzagljjk leed voor het jonge leven dat door zjjn schuld verloren was gegaan. En jjj jjj Dat was en bleef de knagende worm in zgn binnenste je draagt het kleed van de dapperen en je bent toch geen werke- ljjke man. Als een sluipend, maar des te gevaar- ljjker gift, vrat dat in zjjn ziel en maakte hem wantrouwend tegenover anderen en sicbtelf. Hjj was steeds gezien en bemind geweest in den kring der kameraden, ondanks me nige plagerjj over zjjn soliditeit en kunst min. Nn loerde zjjn angstig geweten „hoe gedragen zjj zich tegenover je Zjj moeten het immers merken, dat je een zwakkeling bent, zwak als de halm voor den wind. Hjj bespiedde elk lachje, hjj woog elk woord van scherts en plagerjj. Nog een ontnuchtering en teleurstelling kwam er bjj en die maakte hem nog wan- trouwender tegenover zjjn eigen kracht. Hjj had zich voor de krjjgacademie aange meld en met de vljjt van een, die ver- dooving zocht, gearbeid. Ia het beslissende vak echoot hjj even wel te kort Zjjn meerderen namen het volstrekt niet «waar op De overste zeide ham„slechts den moed niet verloren, Harthansen, Het volgend jaar gelakt het beter Je had het nu reeds klaar gespeeld, maar men heeft mjj op de academie gezegd, dat je tactische arbeid hoe ook in den vorm - een gebrek had aan initiatief. De on ie geschiedenis en bjj een jong officier volstrekt geen ongeluk, want ook dat moet men loeren, dat een besluit een bealis- sing al is die verkeerd steeds beter is dan geen." Maar toen de overste dat zeide, stond voor den geest van Egbert plotseling weer de oude excellentie, de beenen breed uit, met het dikke, roode hoofd en den witten panama achter in den nek. Ja, ja, die had steeds en aitjjd gehad, wat hem ontbrakvaatgrjjpend zelfver trouwen. „Dus mgnheer von Harthausen, nog eenmaal en dan is het goed," zoo was de overste verder gegaan. „Én daar wjj nu toch eenmaal met elkaar spreken, nog een woordje. Het wil mjj toeschjjnen, alsof jjj wel wat aanleg hebt om een zonderling te worden, als trekt ge u, meer dan ik het kan goed vinden, uit den kring uwer ka meraden terug. Zoolang ge studeerdet voor de academie heb ik dat laten gelden, want toen had de studie allen tjjd noodig. Maar nu ik denk, dat mjjn opmerking Voldoende zal zjjn," De overste had welwillend geknikt en Egbert had, met rood hoofd, het saluut gemaakt. Hjj wist, de overste had geljjk. Hjj voelde zichzelf recht vreemd en steeds vreemder worden tusschen de kameraden en dat door eigen schuld. Hjj had groote behoefte, om «ich aan te sluiten, maar het wantrouwen stond naast hem „hoe jjj je nu ook moogt aanstellen, zg doorzien je toch. Je kunt niet vrooljtk zgn met de vrooljjken, je kont niet met ben lachen en springen. Je kunt niet, zooale z«, onbekommerd ovei rechts of links, door het leven gaan. Tweemaal in den verioopen tjjd was Egbert met zgn familie samen geweest De eerste maal in Heidelberg op den bruiloft van Waldem&r Het was een luid-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1906 | | pagina 5