Zondag 28 Jan. '07.
5Ie Jaargang. No. 4225.
TWEEDE BLAD.
FEUILLETON.
Zoimestoljes.
Arrondissements Recht
bank te Alkmaar.
Sduer Courant.
LXXII.
o
Alles is betrekkelijk, 'n Kwestie is ernstig
of niet ernstig, al naar de persoon, die er
voor staat. Honderd gulden te verliezen is
voor de firma Lipman en Rosenthal niets;
voor mij zoo ongeveer een nekbreuk. Zoo
is 't met onze beschouwingen over goed en
kwaad precies eender. Als ik zou stelen, ben
ik 'n dief maar als iemand van den honger
'n broodje zou wegnemen, zou ik 'm niet
als zoodanig durven qualificeeren. 'n Katho
liek moet de Mis hooren, is daardoor verplicht
naar de kerk te gaandoet hij 't niet, zonder
daarvoor geldige redenen te hebben, dan
zondiqt hijmaar menig Protestant neemt
't met kerkgaan zoo nauw niet, en voelt
zonder nog 'n w.Jan Rap" te wezen
zijn geweten daardoor niet in 't minst be
zwaard. 't Ligt er maar aan, hoe ge 'n zaak
bekijkt en opneemt.
Er liggen vier brieven voor mij, die ik
alle vier ontvangen heb en geschreven zijn
naar aanleiding van mijn brieven in de
„Schager Courant."
Moet ik die alle beantwoorden?
Ik zal Jaap want de zijne was nummer
een persoonlijk antwoorden. Hij heeft
mij woorden gezegd, die mij voor hem met
groote sympathie vervullen; woorden die ik
niet aan de groote klok mag hangen, en
die „onder ons" moeten blijven, evenals de
woorden die ik hem zal zenden.
Nummer 2 en 8 bevatten de reeds zoo
dikwijls gedane klacht, dat mijn brieven te
lang zijn, Ik woet dit zelf 't beste en strijd
er genoeg tegen, doch kan er niet altijd
voor waken. Maar ik beloof beterschap. Ik
zal niet meer zulke lange brieven schrijven
Maar er is wel 'n excuus. Ik zal mijn op
leiding niet verklappen dat heb ik twee
jaren geleden den heer Trapman by handslag
moeten beloven maar weet ge, ik heb
zooveel met predikanten omgegaan, heel
goeie, beste, brave monschen, er waren zelfs
gewone menschen onder, maar ze waren en
'bleven toch altijd dominé. Zij wisten 'tde
anderen moesten altyd maar luisteren. Aan
't woord kwam 'n ander nooit. Zy hadden
gestudeerd. Bom! Zij kenden 'n hoop talen.
Bom! Wat wist nu zoo'n vlerk van 'n
schipper b.v. van 't Concilie van Nicea? En
als ze daar dan eenmaal aan begonnen
waren, dan
Wat drommel, van wien is toch dat leuke
vierregelige versje, waar 'n dichter en 'n
dominé elkaar verwijten doen?
De Dominé
„Uw dichtkunst is een kunst gely'k het
[beulingstoppen
Dat is een vers vol zins tot berstens toe
[te proppen.
De Dichter
Uw preekkunst is een kunst gelijk het
[gouddraad-trekken
Dat is een enklen zin heel dun en fijn te
[rekken."
't Ziet er my uit, alsof 't van Hujjghens
is, maar ik zou 't niet met zekerheid dur
ven zeggen.
Maar die verschrikkelijke, menschenkwel
lende neiging nu, om altyd te willen pra
ten, altijd aan 't woord te willen blijven,
nooit 'n ander eens kans te geven, en myn
eigen halve-centen-wysheid tot in 't onein
dige te rokken, die zonde heb ik van de
dominees geleerd. Vergeef ze my, als 't
mogelijk is! Ikzelf ga er 't zwaarst onder
gebukt.
Ik beloof beterschap; ik zal er althans
mijn best voor doen. Deze brief zal dit,
zoo ik hoop, reeds bewijzen.
Nummer 4 van do ontvangen brieven
was 'n zeer lange brief van 'n candidaat
in de theologie. De Heer Trapman vroeg
mij, of ik er op wilde antwoorden, dan zou
hij 't schrijven van den Heer B. de L.
plaatsen. Ik heb geantwoord „Natuurlijk,
plaatsen. De zaak is niet crimineel, en
woord en weerwoord mogen gerust in 't
openbaar gehoord worden."
Of in deze pwjne woorden nu de toezeg
ging van 'n antwoord ligt opgesloten, is
nog niet uitgemaakt. Er toe verplicht ge
voel ik mij niet. Tegenover eene reden om
't te doen, staan tien andere om 't niet te
doen. Myn vergelijking van Trimurti en
ROMAN
van
OTTO VAN LEITGEB.
12. o
Hoofdstuk VI.
Gaston Hauszmann droeg het gevoel in
zich van een mensch die eene overwinning
heeft behaald. Een zeldzaam, kostelijk
gevoel, dat de krachten over hare natuur
lijke grenzen spant en iemand beter maakt
zoolang als dat duurt. Een dubbele over
winning. De een had hij behaald op zyn
tegenstander, de ander op Elinore Winter.
Zoo zeide hij het tenminste tegen zichzell.
Want het was eigenaardigmaar op het
zelfde oogenblik, dat zijn tegenstander
Ecker viel. had hij gevoeld, dat dit alles
ging om Elinore Winter, en dat dit gevoel,
die gedachte, hem tot dit alles de kracht
en den moed had gegeven. Jawel, den moed.
Want bij had zichzelf overtroffen.
Het beste dat hem eigen was, gaf hem
nu don drang tot hoogere gevoelens. Wan
neer hij ooit geloofd had, iemand lief te
hebben, dan was het nu. Wanneer hjj er
niet zeker van was geweest, Elinore Winter
lief te hebben, nu was hij het wel. Door deze
indrukken liet hg zich leiden, want hg was
in den grond van zjjn karakter een pas
sieve natuur.
Drwtenheid die ik volstrekt niet als 'n
gelijkstelling bedoelde, en in myn 70en
ori.if do „verontwaardiging" des heeren B. d. L.
heeft gaande gemaakt, acht ik geen vol-
doonue roden, om de Scbager-Courantlezers
op 't uitpluizen van theologische vraagstuk
ken te vergasten. Theologie heeft nooit 'n
mensch beter gemaakt, en achter liet woord
wyzer zet ik 'n vraagteeken. Theologie
en vroomheid hebben niets met elkaar uit
te staan. De godsdienst heeft tot taak de
menschen godsdienstig te maken, vroom,
beter dan ze zyn. De theologie is 'n won
derlijk spel van duizenderlei twisten, waar
van de overwinnaars straks toch weer door
anderen verslagen worden. Want al werd
Arius op 't Concilie van Nicoa (825) veroor
deeld en ai werden zyn naschriften ver
brand; en al werd de Niceesclio leer, (dat
is die van Athanasius,) in 381 te Conscanti-
nopel bekrachtigd, al is de Ari&ansche rich
ting toen geheel uit dien onsmakelyken
kerkelyken strijd verdwenen; toch legt
Athanasius het weer op zyn beurt af
tegenover Arius, want er zyn er velen,
zeer velen, ook predikanten, die, overials
Arius, Christus prediken en belijden „als
de eerste onder de schepselen Gods, doch niet
waarachtig God."
Maai- wat kan my dit theologisch gehas
pel schelenHeeft daar 'n mensch behoefte
aan Misschien, meneer d. L., zyt ge wel
een Eutychiaan en moogt ge u verblijden,
dat uw partij op de „rooversynode" te
Efeze haar meeningen er dóór gekregen
beeft, al werden ze later op die van Chal-
cédon (451) weer veroordeeld. Misschien
zjjt ge een aanhanger van Nestorius en
ergert ge u ook, evenals hy, aan de uit
drukking „Moeder Gods". Nu, ik niet; om
dat 't voor mij allemaal „woorden" zyn en
niets meer; omdat 't een vechten is om de
schaduw van den ezel. Of Augustinus ge
lijk heeft met zyn praedestinatie, ofPelagius
met de leer van zijn vrijen wil, ontroert
my niet in 't minst; omdat 't met vroom
heid, met waarachtige vroomheid, met moslem
vrijwillige overgave en onderwerping aan
Gods heiligen wil niets te maken heeft.
Augustinus heeft voor my groote betee-
kenis als vroom mensch; niet als theoloog.
Een vroom mensch kan 'n ander in de ziel
grijpen en 'm tot God brengen; 'n theoloog
nooit. En als hij 't kan, gaat 't buiten zijn
theologie om. Of men monophysiet is of
monotheleet, Christus en zijn aandoenlijk
evangelie staan altyd boven ons, en deze
beide weten van theologie niets af.
Ik antwoord U niet, waarde heer B. d. L.,
op Uw aanhalingen uit het N. T., waarmede
ge my zoudt willen bewijzen, dat de leer
der Triniteit reeds in den Bijbel in aanleg
zou aanwezig zijn Wilt ge me dat soms
bewyzen uit Matth. 3 16 en 17
Verstaat ge zoo weinig een dichterlijke
uitdrukking? Wat zult ge dan wel begin
nen met de Psalmen en met de Profeten?
Wat met de Apocalypse?
„Die den dichter wil verstaan,
Moet in 't land des dichters gaan."
Daar moet ge aan denken; anders begrijpt
ge ook niets van 't „mosterdzaadje" of van
Christus' wandelen op de zee. Dan zit ge
met Paulus telkens aan den grond, en zoudt
ge, om Christus' wil maar zeer zeker
tegen Christus' wil uz ilven 'n ongeluk
toebrengen, als ge leest van oogen en han
den, die uitgerukt en afgehouwen moeten
worden; of van nog erger dingen, zooals de
kerkvader Origenes deed. Als candidaat in
de theologie, weet ge, welke gruwelijke daad
van hem ik bedoel.
Zegt ge hierna, dat ik uw epistel niet
volg 't Is best mogelijk. Alle theologie
wekt myn weerzin, omdat de consequentiën
er van zyn: tweespalt, onverdraagzaamheid,
wapengekletter, verkettering enz. Het Chris
tendom zou heel goed wezen, als er maar
geen Christelijke kerken waren, waar gedis
puteerd wordt soms in zeer onbetamelijke
termen over 't wezen Góds.
„Ken godsbegrip? o Waan! Wie vindt Gods
[wezen uit?"
De Onzienlijke) (Victor Hugo.)
Daar waagt zich niemand aan. Dat durft
'n Heilige nog niet. Maar de Kerk durft alles.
Christus wist, dat er nog vele vreemde
schapen tot zyn stal behoorden, maar de
Kerk, die zich naar Hem noemt, heeft ver
ketterd en verbannen, gehangen en verbrand,
soms tor oorzake van 't Athanasiaansche
vraagstuk. Wat de Kerk bestaan heeft en
nog bestaan zou, als zij de macht er toe
had daar zouden kannibalen voor terug
deinzen; dat overtreft de wreedheid van
Herodes en Nero beiden.
Want de Kerk is niet 'n geestelijk lichaam,
zooals Christus en Paulus haar bedoelden,
maar 'n despotisch lichaam, die heerschappij
wil voeren over lichamen en zielen beide, om
ze ook beido ten verderve te brengen. Dat
heeft in 416 Hypathia ondervonden, een be
minnelijk en talentvol meisje te Alexandriö,
wier grootste misdaad hierin bestond, dat
zij heidin was. De belijders der iiefdeleer
namen toen reeds de wapenen op, om Joden
Sedert dien naoht scheeGaston Hausz
mann aan Elinore Winter wat raadselachtig,
En hg beviel haar daardoor veel beter.
Ook nit een soort tegenspraak, dis levendig
in haar geworden was B&rnwart had goed
praten over de gevoelige zielen der klei
nen. der armen ieder menschengeslacht
dat in achterhuizen woont, op straat legert
en over uitgesleten houten, trappen gaat.
Neen B&rnwart was een dweper. Hij had
beslist ongelgk gehad. Zjj echter had een
afschuwelijke beleediging ondervonden,
alleen omdat zg zich door zjjn woorden
had laten ontroeren. Wanneer «ij daar
aan dacht, dan kookte haar het bloed. En
dan die zoo reuzengroote, plotseling geko
men ontgoocheling Die zoo voelbaar, zoo
verbluffend, zoo geheel onverwacht ge
weest was alsof er op eenmaal een ster
v&n den hemel was gevallen, in het vuil
van de goot aan den kant van do straat
Ook hot belaohelgke had niet ontbroken.
Als een veel-koppig monster hadden de
verschillende gevoelens rondom zich gebe
ten, Zjj, Elinore Winter, met haar hoog
geroemde zelfstandigheid en zekerheid,
met haar lichtvaardigen moed, zij, wie nog
nooit iemand te na had durven treden, zjj
was door dezen avonturier jammerlijk belee-
digd. Haar trots had oen houw gekregen
dat was het meest gevoelige van alles.
Uit medelijden, uit schuldgevoel, uit het
verwijt haar door haar zoogenaamde men-
scheljjkheid gemaakt, was zg in een zachte
stemming gebracht. Dat had haar werke
lijk een groot moment toegeschenen. Zjj
wilde iets goed maken, dood-eenvoudig.
En dan daar ontdekt zjj plotseling
op de tafel de dasspeld, welke een
coquet meisje aan een flinken jonge man
en Heidenen te vervdgen. Cyrillus, een aan
hanger van Atbanaiius' leer, een belijder
van het Symbolum Apostolicum(„De Va
der is niet de Zoon, ce Zoon is niet de Heilige
Geest, de Heilige Geesf is niet de Vadermaar
de Vader is God, de Zoon is God, de Heilige
Geest is God,") de;e Cyrillus was de voor
naamste aanstoker van die vervolgingen, en
kreeg vijftig jaren ater 'n plaats in de ry
der heiligen, d. w. „Christelijke" heiligen.
De „onjuistheid", loor my begaan in het
in eenen adem noanen van Trimurti en
Triniteit, is, zooals k reeds zei, niet meer
dan 'n vergelijk, geel gelijkstelling. De onge
lijkheid van Civa en den H. Geest was mij
ook tamelyk wel betend. Die „onjuistheid" i
wekte by u een verwoeden van „dubbeltjes-
brochurekennis", evonris dit deed myn „ver
warring van Brahmanisme en Buddisme".
Dio „verwarring" echter dicht urny slechts toe,
want 't onderschoid is my bekend. WiltUmy
de levensgeschiedenis van Siddartha soms
komen vertellen Denkt ge, dat ik gisteren
uit de lucht ben komen vallen en nu voor't
eerst van den Sakia-Mouni hoor?
Myn bewering, dat het Buddhisme drie
goden heeft, is maar een „bewering", zooals
U zegt, en gij geeft dan de oplossing door
te zeggen, dat „een jongere ontwikkeling
van het Brahmanisme een God vereert in
drieledigen vorm."
„Zoomin er nu sprake is van drie goden
in het jonger Brahmanisme, zoomin is
daarvan sprake in het Christendom." Aldus
uw epistel.
Gij gaat daarna bewijzen, uit Kerkvaders
en andere schrijvers, dat de Christenen
monothëisten zyn, maar houdt intusschen
vast aan de Triniteit. Doch ik vraag elk
onbevooroordeeld mensch: hoeveel goden
aanbidt de vrome Hindu, die zegt:
„In die Drie personen wordt den Kenen God
(aanschouwd,
Ieder de eerste in rang, ieder de laatste,
Geen hunner afzonderlijk-
Van Siva, Vishnu, Bramah moge elk
De eerste, de tweede, de derde zijn
Van 't gezegend Drietal."
Hoeveel goden aanbidt de Christen, die
bidt tot den Vader, den Zoon en den Heili
gen Geest, ook al legt hjj de uitbeelding
van 't Symbolum Apostolicum voor zich?
Wie durft zich aan de verwarrende voor
stelling van „Drie'ëenheid" wagen? Door
het dikwyls zeggen en herhalen heeft 't
ingang gevonden; maar 't gezond verstand
komt er tegen op.
Dat gevoelde zelfs Dr. Abraham Kuyper,
toen hij in de Heraut van 4 October 1885
schreef over „De Dwaasheid der Prediking."
Daarin komt voor
„Als blad en bloesem aan den stam van
het leven der kerke Gods verdort en ver
welkt, is de prediking, die ge van den
kansel hoort, uitermate wys. Dan wordt u
keer op keer voorgepraat en uitgerekend en
beredeneerd, dat de zoo diepe mysteriën
van Gods heilige Drievuldigheid, enz."
Of versprak toen de professor zich? Drie
vuldigheid is mogelijk; Dr?eëenheid 'nonge
rijmdheid.
Maar al die dispuuten over God en Zyn
Wezen gaan my voorbij als 't visioen van
Elia op den Horeb; in die allen is God Zelf
niet. Het zijn historische geruchten en ver
schijnselen, waardoor mijn ziel nog nooit
ontroerd is geworden. Al heeft 't boekje
van Anselmus, (1034—1109) „Cur Deus
homo?" groote waarde, omdat daarin de
satisfactie-theorie met zoo groote vroomheid
is behandeld, Thomas a Kempis staat bij
my hooger, en Abélard staat by my hooger,
omdat deze laatste van den twijfel uitging
en niet blindelings aannam, wat de kerk
leeraarde. „Een blind geloof is 'n lichtvaardig
geloof." Heeft Paulus niet getwijfeld Heeft
Johannes niet getwijfeld Heeft Luther niet
getwijfeld
Ten slotte zyn zy allen tot de overtuiging
gekomen, dat vroomheid en vroomheid al
leen 'n mensch behouden kan. Godsdienst,
en geen theologie, die tegenover elkander
staan als wjjsheid en wetenschap, als deugd
en kunst, d.w.z. als kunst in haar minst
goede beteekenis, kan de wereld redden.
Hebt ge ooit iemand ontmoet, die zich met
'tieveu verzoende, toen hij te weten kwam,
dat God drieëenig was
Wat zyn dat voor onbeschaamde aanstel
lerigheden 1 Wil 'n mensch, 'n nietig, on
wetend, onbeduidend mensch oordeelen over
't Wezen Gods en van Hem zeggen: Hij is
zus, of Hij is zoo Of zoo'n mensch Atha
nasius heet of 'n anderen naam draagt is
hetzelfde; hy is 'n brutale, onbeschaamde
aansteller, die plompverloren babbelt over
'n Wezen, in wiens tegenwoordigheid engelen
zich 't aangezicht bedekken.
De eenvoudige waarheden van Christus'
evangelie worden door dit alles overstapt.
Men redekavelt niet over God en Zyn Wezen
ons is 't alleen gegund Hem te aanbidden.
De reinen van hart zullen Hem zien", en daar
voor behoeft men geen scholastieker of theo
loog te wezen.
Deze brief loopt weer gevaar te lang te
hid toegezonden Het valt haar in, wat
B&mwart bad gezegd. Op eenmaal stond
Augusta Wieke met haar bleek gelaat en
leugenachtige oogen voor haar. Ach,
wat kan men er aan doen 1 Hg zal ook
wel eens bewijzen van aandenken aan
andere mooie meisjes hebben bewaard. Dat
beteekent niets. In dat oogenblik gaf
het aan de gaosche situatie een zoo curieusen
bgsmaak Alles veranderde zoo op een
maal De hemel mag het weten, maar het
werd bgna oomisch. Maar in elk geval
toch zoo, dat zg na vervulden plicht zoo snel
als mogelijk is, weder weg moest. Dan
echter, dan I Nu was het evenwel over
wonnen. Nu had zg hat liefst gelaohen
om het sloteffect, waarin zg uit edele zorg,
uit dagenlangen angst iets hoogs en verhe
vens had gezien. Ha is het leven meer
malen zulk een spotter Niet kwaad 1
Hoe fijn heett hy dat gezegd I Het was
zoo iets natuurlijks, eenvoudigs, misschien
▼anzelfa-sprekeods. Heel niet iets wat boos
klonk. En dan wat wilde zij toch Zij,
die hem vroeger den garenklos in dn
kamer had geworpen, en ten slotte zelf
ook gekomen was 1
Maar nu wzs zg een andere geworden,
Het mocht, wat haar betrof, bekend worden,
wat voor zonderlinge invallen Elinore
Winter had. Hst mócht, wat haar betrof,
dit zg in een woord of in een blik kon
lezen, dat men het wist. Misschien verried
B&rnwart het wel eens met zgn losse tong,
ot merkte zjj het aan Gaston Hauszmann,
of aan Paul, voor wien het een klnp in het
gezicht moest sgn of lieve bekenden
zouden er over babbelen, wanneer zg ten
minste niets beters hadden. Maar daar
tegen zou zg zich weten te verweren 1
worden en bovendien smaakt 't onderwerp
my niet. Ik heb nu gedurende ruim twee
jaren voor de Schagers geschreven en zoo nu
en dan wel eens 'n godsdienstige gedachten
uitgesproken. Daarop heb ik van lezers soms
brieven ontvangen, die getuigden van vroom
heid, door myne woorden by hen gewekt of
versterkt. Maar met theologische vraagstuk
ken heb ik hen nooit lastig gevallen, omdat
die alleen de hoofden verwarren kunnen,
maar nooit harten gelukkiger maken of 'n
leven heiliger. NooitIn Athanasius' dagen
niet, en in Calvyn's dagen niet, en in onze
dagen evenmin.
Twisten en stryden en krakeelen over
dingen, waar niemand iets van weet, heeft
geen nut. Een verloren schaap op te zoeken
heeft meer waarde by God, 'n vyand te ver
geven en lief te hebben getuigt van grooter
vroomheid.
De laatste paar regels uit uwen brief aan
my getuigen van meer godsdienstzin dan al
wat er aan voorafgaat, van meer vroomheid
dan men by 'n zoo goed gedresseerd theoloog
zou durven vermoeden. Die regels doen mij
dan ook gelooven, dat het zaad van Christus'
dierbaar evangelie by u niet geheel en al op
rotsen viel, en dat gy de hongerende men
schen, die brood van u verwachten, niet
enkel met steenen zult trachten te voeden.
Ge hebt 'n zwaar ambt gekozen, myn
waarde tegenpartij, een zeer zwaar ambt.
Moge 't blijken 'n roeping te zyn, een roeping,
in u wakker geworden door Christus en al
wat verwant is aan Zijnen Geest. Dan zult
ge ook zooals Hy van Zijnen Vader
loerde, van IJwen Vader leeren, dat de
menschheid meer behoefte heeft aan liefde
en vertroosting dan aan dogmatiek, meer
behoefte aan een woord van opbeuring, dan
aan duizend wetenschappelijke stelsels.
Ik wil van U leeren my juister uit te
drukken, als ik spreek over zulke zwaar
wichtigheden als Trimurti en Triniteit; leer
gij van my, dat godsdienst iets anders is
dan geleerdheid, dat vroomheid en dogma
tiek elkander totaal vreemd zyn. En indien
er ooit tusschen deze twee laatste eenig
contact bestond, het dan alleen vijandschap
was, van de dogmatiek tegenover vroomheid.
Dat heeft Christus ondervonden van de Joden,
dat ervoer Servedo van Calvjjn, dat hebben
allen ondervonden, die niets anders begeer-
gen dan eenvoudig God te dienen, door hei
liging en toewijding, buiten kerkleer en dog
matiek om.
Denk niet, dat ik uw vijand ben, al sta
ik lijnrecht tegenover uwe principes. Mis
schien zoudt gy' daar niet om gevenal mag
ik dit zelfs niet denken. Maar ik geef er
wel om. Buiten en boven elk verschil van
meening over God en goddelijke dingen, zal
ik trachten in broederlijke genegenheid met
ieder om te gaan, zal ik met Coornhert mijn
lezers en hoorders onderwijzen, „dat het vol-
brenghen van den wille Godis ons nutter ende
noodigher is, dan het ondersoecken van de H.
en Hoogh-waerdighe Drievuldigheydt."
Met hoogachting,
Uw Dw.
H. d. H.
Geachte Heer Trapman
en Geachte Schagers,
Vergeef my wat ik u bakte, en door 'n
niet zuivere uitdrukking de oorzaak werd,
dat gij lezen moest over allerlei dingen,
waarvan ge anders misschien nooit gehoord
zoudt hebben. Die ge ronduit gezegd
voor uw levensgeluk ook niet te weten noo-
dig hebt, en voor uw vroomheid nog minder.
Maar ik bid U, val my nu over dien laatsten
zin weer niet een van allen aan, want ik
weet nu al wel, dat levensgeluk en vroomheid
synoniemen zijn.
Wat hebben we 'n gelukkige uurtjes door
gebracht! Ik, pratend en u vertellend van
alles en nog wat, aan myn kleine werkta
feltje, en gy, 's Zondagsochtends luisterend
naar myn afwisselend verhaal van luim en
ernst. Vertellend van Amsterdamsche men
schen, Amsterdamsche pret en Amsterdamsch
leed, vertellend van mooi Berly'n en van die
grappige biggen, die ik ging koopen op
„Brockencote", en die me in myn kuiten
beten. Weet je nog wel Op die kar, toen
ik mijn jas uit moest trekken, om ze daarin
te laten byten. En dan van Bouwmeester
en van onzen Gemeenteraad. Och-och, wat
was dat soms gezellig, zoo echt intiem soms,
altyd hartelijk. Ik verbeeldde my niks, en
jullie verbeeldden je niks, en als er dan eens
gelachen was, of 'n traan weggeveegd, dan
ging er soms een van die lezers in'n hoekje
zitten en schreef zoo iets van: „Dankje wel,
hoor Hein. Heb jij ook zoo'n lieve moeder ge
had? Ik ook. Ik ken je wel niet, maar ik di~uk
je toch graag even de hana." Of iets anders
van minder aandoenlyken aard, maar toch
gewoonlijk sympathiex.
En nu komt me daar op eens zoo'n
Sst, sstJe kunt nooit weten, of
zoo'n brief weer niet eens „toevallig"
Hm, ja, dat is zooWat was die
soep vanmiddag zout, hè
Soep I En we hebben geen eens soep
gehad 1
Ha 1 men moest het eens prcbeeren haar
aan te tasten Er ging iets kleins naar
den bodem van haar «iel. Iets grootsch
en ryps trad daarvoor in de plaats.
B&rnwart werkte aan een groot schilderg,
waarvan het idéé hem in het hoofd spookte.
In den laatsten tgd had hg zooveel klein
werk gehad, nn wilde hg eens rjjpe
kunst afleveren. Wanneer hg maar eene
een model kon krjjgen, op Elinore Winter
gelijkend 1 Daarover laohte «jj hem een-
vondig uit. Het was haar, alsof eg in
B&rnwart niet meer die autoriteit zag als
vroeger. Het gaf haar een genoegen hem
te trotseeren, hem te weerspreken.
„Zoo, dus reine kunst wilde hy hebben 1
Daarbg kan men verhongeren. Slecuts het
handwerk geeft goud, beste B&rnwart. En
dat, waarvan de kunstenaars leven, dat
is het beste werk, zoo komt het mg voor;
niets anders. Ik bid u, als n zulk een
schilderg zult maken, wie zal dat koopen
En het wordt reuzengroot, zegt ge Waar
zal dat passen In een salon Arme
B&rnwart, wat hebt ge toch van die droge,
weinig practiache ideeSn 1"
B&rnwart was geprikkeld, verwonderd,
gekwetst. Hjj zeide haar, dat zjj hem
soms half razend maakte met haar vtlsche
opvattingen. Ja, kunst, kunst, reine kunst!
Zooals een kunstenaar werkelijk is en niet
zoocJs het hem besteld wordt, want dat
hangt hem als een molensteen san den
hals en verdrinkt hem daar, waar het t
diepst is.
Het maakwerk, het handwerk in de
kunst doet bjj een kunstenaar het hoogere
streven verloren gaan, Men moet eenvou
dig in elk uur van zjjn leven den hettigen
drang voelen „dat" te worden 1
Niet? O nee, ik bedoel: Zyn jelui
Woensdag nog naar „Narciss" geweest? De
Vries kwam 't me van de week vertellen,
en vroeg of ik meeging, 't Speet me, dat
ik niet kon, want ik had 't graag nog eens
gezien. Hebt ge ooit zoo'n pracht-Pompadour
gezien als Mevrouw Van Lier-Cuypers? Daar
zou, dunkt my, Mevrouw Kleine-Gartman
zich zelfs aan verkeken hebben. Ofschoon
die was niet minder subliem. En wat zegt
ge nu van Louis de Vries? Ge herinnert u
immers, dat ik 'n week of tien terug over
hem geschreven heb? 't Is ongelooflijk, wat
die vent kan. Als ik hem zie, dan denk ik
telkens aan dien tooneelspeler, die voor
Hamlet het stuk reciteerde over Hecuba.
Geef De Vries maar wat ge wilt, en hy zal
u ontroeren. En als hy u dan met zyn
„Fabrieksbaas" of met zijn „Narciss" of met
zyn „Recht op Liefde" gebeukt en geranseld
heeft en zoo klein gemaakt, dat ge wel in
een lucifersdoosje kunt, en hy komt dan by
u zitten met zyn gewonen kop, met zyn
beweeglijke oogen, met zijn eenvoudig hart,
dan raakt ge aan de praat met 'n mensch,
die zich niet bewust schy'nt van zyn groote
gaven, en niet begrijpen zou, dat ge u klein
gevoelt tegenover hem.
Och-och, wat wordt die brief weer lang.
Zou die ziekte nu toch nooit overgaan Ik
zal er den dokter eens over aanspreken,
misschien kan die er mij wat voor geven.
Met vriendengroet,
t. t.
H. d. H.
Zitting van Dinsdag 22 Januari 1907.
Een interessant zaakje was 't, waarop we
nu allereerst na de gewone uitspraken wer
den vergast. Dat werd o. a. klaar bewezen
door de ongemeene belangstelling, die er
heerschte.
Niet alleen dat de publieke tribune een
zeer schilderachtigen aanblik opleverde,
rijkelijk gevuld als ze was met allerlei, ook
de advocaten-bank was goed voorzien.
Het was dan ook niets meer of minder
dan een strafzaak betreffende schending van
het auteursrecht en alzoo overtreding van
art. 349 bis, die de vierschaar bezig hield.
Een stuk, of beter gezegd: een spél van
den heer Herman Heyermans Jr., op tooneel
gebied 'n hervormer van belangde man
die het eerst 't ouderwetsche „blyspel",
„tooneelspel", „drama", enz.- verwierp en
daarvoor in de plaats stelde 't veel meer
zeggende„Spel van de Zee", „Spel van 't
Land", „Spel van de Linnenkast," „Spel van
den Haard" enz., was hier de twistappel.
„Allerzielen", een spel in 3 bedrijven, van
genoemden heer Heyermans, was den 14den
October 1906 door de Tooneelvereeniging
„Het vrije tooneel" van Alkmaar opgevoerd
geworden in de zaal „Harmonie" te Alkmaar
met „bal na."
En dit niettegenstaande drie der tien op-
voerenden wisten, dat er veel kans op was,
dat die uitvoering tot eene vervolging zou
leiden. De heer Heyermans, de schrijver, is
een man, die met zyn stukken bewijst, dat
zijne levensbeschouwing wel wat pessimis
tisch is, al lijkt ze, in dramatischen vorm
overgegoten, voor hem niet onvoordeelig.
Voor een man, voor wien 't leven niet veel
rooskleurigs schynt te zyn, vraagt men zich
onwillekeurig af, als men zyn beduidenden
omvang op z'n gemak kunt bestudeeren
„hoe is 't mogelijk dat deze heer, te midden
van zooveel zwarte ellende en slechtheid, in
zóó'n zwart-grauwe maatschappij van egoïsme
en tyrannie, er zelf nog zoo welgedaan kan
uitzien en je zoudt daarby willen uit
roepen kyk, da 's inderdaad 'n zonderling
„Spel van de Natuur 1"De heer
Heyermans heeft het auteursrecht en daar
mede do uitsluitende bevoegdheid om „Aller
zielen" op te voeren, den 24sten December
1904 overgedragen aan de Nederlandsche
Tooneelvereeniging, ter verkrijging waarvan
door den uitgever van het stuk, den heer
C. A. J. van Dishoeck te Bussum, exemplaren
op de door de wet voorgeschreven wijze
waren ingezonden by het Departement van
Justitie, vanwaar dan ook de noodige goed
keuring was ingekomen.
Het bovenbedoelde drietal toonee-
listen a. Ferdinand Johan Louis Bakker, van
beroep arbeider, geboren en wonende te
Alkmaar (opgetreden als koster Langebier),
b. Bartholomeüs Christiaan Loevers, een
Alkmaarsehe glazenwasscher, (spelende voor
pastoor Nansen) en c. Johan Bernard Harms,
een stucadoor, geboren te Helder en wonende
te Alkmaar, (die optrad als pastoor Bronk),
waren heden beklaagden. Men had hen nu
die rol toebedeeld, omdat zij het waren, die
by den Commissaris van Politie waren ge
komen om inlichtingen, betreffend het opvoe
ren van het stuk in quaestie. En de inspecteur
Werner J. de Wilde, die hen te woordstond
zei, dat hy hun de opvoering niet zou kun.
„Dat Waarom toch Juist „dat."
De wetenden, de werkeljjk vrjj geworden
geesten, verstaan, begrypen dat. Dat te
worden, wat een mensch als het eenig
ware steeds voorden geest heeft gezweefd. Al
hat andere is namaak!"
„Voor den geest gezweefdVoor den
geest gezweefd I Ziet ge nu wel, B&rnwart,
dat gjj steeds met onware, onpractische
dingen schermt Wat zweeft een mensch
dan voor In 't geheel niets, niemendal 1
Alles komt met zware schreden het leven
binnenstappen, grijpbaar, zichtbaar, steeds
voelbaar. Alles is positief, er zweeft niets
door de lucht."
„Zoo Dat zgn weer mooie vrouwenbe
grippen 1"
B&rnwart geraakte zoo buiten zichzelf
over deze moedwillige tegenspraak, dat
hg plotseling zweeg en als een half razende
de kamer op en neer rende. Het meest
ergerde hg zich er over, dat hg haar deze
luim niet als ernst toerekenen kon. En
zoo begon hij weer opnieuw. Eigenlijk
deed hg het ook, om zichzelf op die ideale
hoogte te verfrisschen. Want hg had geen
gemakkelgken tgd tegenwoordig. De op
drachten kwamen maar zeer spaarzaam in.
Hg wenschte ze zich ook nauwelijks, want
dan had hg zgn groot werk niet kunnen
uitvoeren, waarvan hjj het ontwerp in zgn
ziel droeg. Anderzijds moest men leven,
eenvoudig leven en dat gaf tegenstrijd.
Wie niets heeft, moet steeds kapituleeren,
verdragen sluiten. Juist daarom sterkt
het een mensch, als men zich zeker weet
van een reine, groote overtuiging. Daar
aan klemt het hart zich dan vast.
„Mjjn hemel, wat kunt ge toch fanta^
seeren," riep Elinore na een poosje.