Zondag 28 Jan. '07. 5Ie Jaargang. No. 4225. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. Zoimestoljes. Arrondissements Recht bank te Alkmaar. Sduer Courant. LXXII. o Alles is betrekkelijk, 'n Kwestie is ernstig of niet ernstig, al naar de persoon, die er voor staat. Honderd gulden te verliezen is voor de firma Lipman en Rosenthal niets; voor mij zoo ongeveer een nekbreuk. Zoo is 't met onze beschouwingen over goed en kwaad precies eender. Als ik zou stelen, ben ik 'n dief maar als iemand van den honger 'n broodje zou wegnemen, zou ik 'm niet als zoodanig durven qualificeeren. 'n Katho liek moet de Mis hooren, is daardoor verplicht naar de kerk te gaandoet hij 't niet, zonder daarvoor geldige redenen te hebben, dan zondiqt hijmaar menig Protestant neemt 't met kerkgaan zoo nauw niet, en voelt zonder nog 'n w.Jan Rap" te wezen zijn geweten daardoor niet in 't minst be zwaard. 't Ligt er maar aan, hoe ge 'n zaak bekijkt en opneemt. Er liggen vier brieven voor mij, die ik alle vier ontvangen heb en geschreven zijn naar aanleiding van mijn brieven in de „Schager Courant." Moet ik die alle beantwoorden? Ik zal Jaap want de zijne was nummer een persoonlijk antwoorden. Hij heeft mij woorden gezegd, die mij voor hem met groote sympathie vervullen; woorden die ik niet aan de groote klok mag hangen, en die „onder ons" moeten blijven, evenals de woorden die ik hem zal zenden. Nummer 2 en 8 bevatten de reeds zoo dikwijls gedane klacht, dat mijn brieven te lang zijn, Ik woet dit zelf 't beste en strijd er genoeg tegen, doch kan er niet altijd voor waken. Maar ik beloof beterschap. Ik zal niet meer zulke lange brieven schrijven Maar er is wel 'n excuus. Ik zal mijn op leiding niet verklappen dat heb ik twee jaren geleden den heer Trapman by handslag moeten beloven maar weet ge, ik heb zooveel met predikanten omgegaan, heel goeie, beste, brave monschen, er waren zelfs gewone menschen onder, maar ze waren en 'bleven toch altijd dominé. Zij wisten 'tde anderen moesten altyd maar luisteren. Aan 't woord kwam 'n ander nooit. Zy hadden gestudeerd. Bom! Zij kenden 'n hoop talen. Bom! Wat wist nu zoo'n vlerk van 'n schipper b.v. van 't Concilie van Nicea? En als ze daar dan eenmaal aan begonnen waren, dan Wat drommel, van wien is toch dat leuke vierregelige versje, waar 'n dichter en 'n dominé elkaar verwijten doen? De Dominé „Uw dichtkunst is een kunst gely'k het [beulingstoppen Dat is een vers vol zins tot berstens toe [te proppen. De Dichter Uw preekkunst is een kunst gelijk het [gouddraad-trekken Dat is een enklen zin heel dun en fijn te [rekken." 't Ziet er my uit, alsof 't van Hujjghens is, maar ik zou 't niet met zekerheid dur ven zeggen. Maar die verschrikkelijke, menschenkwel lende neiging nu, om altyd te willen pra ten, altijd aan 't woord te willen blijven, nooit 'n ander eens kans te geven, en myn eigen halve-centen-wysheid tot in 't onein dige te rokken, die zonde heb ik van de dominees geleerd. Vergeef ze my, als 't mogelijk is! Ikzelf ga er 't zwaarst onder gebukt. Ik beloof beterschap; ik zal er althans mijn best voor doen. Deze brief zal dit, zoo ik hoop, reeds bewijzen. Nummer 4 van do ontvangen brieven was 'n zeer lange brief van 'n candidaat in de theologie. De Heer Trapman vroeg mij, of ik er op wilde antwoorden, dan zou hij 't schrijven van den Heer B. de L. plaatsen. Ik heb geantwoord „Natuurlijk, plaatsen. De zaak is niet crimineel, en woord en weerwoord mogen gerust in 't openbaar gehoord worden." Of in deze pwjne woorden nu de toezeg ging van 'n antwoord ligt opgesloten, is nog niet uitgemaakt. Er toe verplicht ge voel ik mij niet. Tegenover eene reden om 't te doen, staan tien andere om 't niet te doen. Myn vergelijking van Trimurti en ROMAN van OTTO VAN LEITGEB. 12. o Hoofdstuk VI. Gaston Hauszmann droeg het gevoel in zich van een mensch die eene overwinning heeft behaald. Een zeldzaam, kostelijk gevoel, dat de krachten over hare natuur lijke grenzen spant en iemand beter maakt zoolang als dat duurt. Een dubbele over winning. De een had hij behaald op zyn tegenstander, de ander op Elinore Winter. Zoo zeide hij het tenminste tegen zichzell. Want het was eigenaardigmaar op het zelfde oogenblik, dat zijn tegenstander Ecker viel. had hij gevoeld, dat dit alles ging om Elinore Winter, en dat dit gevoel, die gedachte, hem tot dit alles de kracht en den moed had gegeven. Jawel, den moed. Want bij had zichzelf overtroffen. Het beste dat hem eigen was, gaf hem nu don drang tot hoogere gevoelens. Wan neer hij ooit geloofd had, iemand lief te hebben, dan was het nu. Wanneer hjj er niet zeker van was geweest, Elinore Winter lief te hebben, nu was hij het wel. Door deze indrukken liet hg zich leiden, want hg was in den grond van zjjn karakter een pas sieve natuur. Drwtenheid die ik volstrekt niet als 'n gelijkstelling bedoelde, en in myn 70en ori.if do „verontwaardiging" des heeren B. d. L. heeft gaande gemaakt, acht ik geen vol- doonue roden, om de Scbager-Courantlezers op 't uitpluizen van theologische vraagstuk ken te vergasten. Theologie heeft nooit 'n mensch beter gemaakt, en achter liet woord wyzer zet ik 'n vraagteeken. Theologie en vroomheid hebben niets met elkaar uit te staan. De godsdienst heeft tot taak de menschen godsdienstig te maken, vroom, beter dan ze zyn. De theologie is 'n won derlijk spel van duizenderlei twisten, waar van de overwinnaars straks toch weer door anderen verslagen worden. Want al werd Arius op 't Concilie van Nicoa (825) veroor deeld en ai werden zyn naschriften ver brand; en al werd de Niceesclio leer, (dat is die van Athanasius,) in 381 te Conscanti- nopel bekrachtigd, al is de Ari&ansche rich ting toen geheel uit dien onsmakelyken kerkelyken strijd verdwenen; toch legt Athanasius het weer op zyn beurt af tegenover Arius, want er zyn er velen, zeer velen, ook predikanten, die, overials Arius, Christus prediken en belijden „als de eerste onder de schepselen Gods, doch niet waarachtig God." Maai- wat kan my dit theologisch gehas pel schelenHeeft daar 'n mensch behoefte aan Misschien, meneer d. L., zyt ge wel een Eutychiaan en moogt ge u verblijden, dat uw partij op de „rooversynode" te Efeze haar meeningen er dóór gekregen beeft, al werden ze later op die van Chal- cédon (451) weer veroordeeld. Misschien zjjt ge een aanhanger van Nestorius en ergert ge u ook, evenals hy, aan de uit drukking „Moeder Gods". Nu, ik niet; om dat 't voor mij allemaal „woorden" zyn en niets meer; omdat 't een vechten is om de schaduw van den ezel. Of Augustinus ge lijk heeft met zyn praedestinatie, ofPelagius met de leer van zijn vrijen wil, ontroert my niet in 't minst; omdat 't met vroom heid, met waarachtige vroomheid, met moslem vrijwillige overgave en onderwerping aan Gods heiligen wil niets te maken heeft. Augustinus heeft voor my groote betee- kenis als vroom mensch; niet als theoloog. Een vroom mensch kan 'n ander in de ziel grijpen en 'm tot God brengen; 'n theoloog nooit. En als hij 't kan, gaat 't buiten zijn theologie om. Of men monophysiet is of monotheleet, Christus en zijn aandoenlijk evangelie staan altyd boven ons, en deze beide weten van theologie niets af. Ik antwoord U niet, waarde heer B. d. L., op Uw aanhalingen uit het N. T., waarmede ge my zoudt willen bewijzen, dat de leer der Triniteit reeds in den Bijbel in aanleg zou aanwezig zijn Wilt ge me dat soms bewyzen uit Matth. 3 16 en 17 Verstaat ge zoo weinig een dichterlijke uitdrukking? Wat zult ge dan wel begin nen met de Psalmen en met de Profeten? Wat met de Apocalypse? „Die den dichter wil verstaan, Moet in 't land des dichters gaan." Daar moet ge aan denken; anders begrijpt ge ook niets van 't „mosterdzaadje" of van Christus' wandelen op de zee. Dan zit ge met Paulus telkens aan den grond, en zoudt ge, om Christus' wil maar zeer zeker tegen Christus' wil uz ilven 'n ongeluk toebrengen, als ge leest van oogen en han den, die uitgerukt en afgehouwen moeten worden; of van nog erger dingen, zooals de kerkvader Origenes deed. Als candidaat in de theologie, weet ge, welke gruwelijke daad van hem ik bedoel. Zegt ge hierna, dat ik uw epistel niet volg 't Is best mogelijk. Alle theologie wekt myn weerzin, omdat de consequentiën er van zyn: tweespalt, onverdraagzaamheid, wapengekletter, verkettering enz. Het Chris tendom zou heel goed wezen, als er maar geen Christelijke kerken waren, waar gedis puteerd wordt soms in zeer onbetamelijke termen over 't wezen Góds. „Ken godsbegrip? o Waan! Wie vindt Gods [wezen uit?" De Onzienlijke) (Victor Hugo.) Daar waagt zich niemand aan. Dat durft 'n Heilige nog niet. Maar de Kerk durft alles. Christus wist, dat er nog vele vreemde schapen tot zyn stal behoorden, maar de Kerk, die zich naar Hem noemt, heeft ver ketterd en verbannen, gehangen en verbrand, soms tor oorzake van 't Athanasiaansche vraagstuk. Wat de Kerk bestaan heeft en nog bestaan zou, als zij de macht er toe had daar zouden kannibalen voor terug deinzen; dat overtreft de wreedheid van Herodes en Nero beiden. Want de Kerk is niet 'n geestelijk lichaam, zooals Christus en Paulus haar bedoelden, maar 'n despotisch lichaam, die heerschappij wil voeren over lichamen en zielen beide, om ze ook beido ten verderve te brengen. Dat heeft in 416 Hypathia ondervonden, een be minnelijk en talentvol meisje te Alexandriö, wier grootste misdaad hierin bestond, dat zij heidin was. De belijders der iiefdeleer namen toen reeds de wapenen op, om Joden Sedert dien naoht scheeGaston Hausz mann aan Elinore Winter wat raadselachtig, En hg beviel haar daardoor veel beter. Ook nit een soort tegenspraak, dis levendig in haar geworden was B&rnwart had goed praten over de gevoelige zielen der klei nen. der armen ieder menschengeslacht dat in achterhuizen woont, op straat legert en over uitgesleten houten, trappen gaat. Neen B&rnwart was een dweper. Hij had beslist ongelgk gehad. Zjj echter had een afschuwelijke beleediging ondervonden, alleen omdat zg zich door zjjn woorden had laten ontroeren. Wanneer «ij daar aan dacht, dan kookte haar het bloed. En dan die zoo reuzengroote, plotseling geko men ontgoocheling Die zoo voelbaar, zoo verbluffend, zoo geheel onverwacht ge weest was alsof er op eenmaal een ster v&n den hemel was gevallen, in het vuil van de goot aan den kant van do straat Ook hot belaohelgke had niet ontbroken. Als een veel-koppig monster hadden de verschillende gevoelens rondom zich gebe ten, Zjj, Elinore Winter, met haar hoog geroemde zelfstandigheid en zekerheid, met haar lichtvaardigen moed, zij, wie nog nooit iemand te na had durven treden, zjj was door dezen avonturier jammerlijk belee- digd. Haar trots had oen houw gekregen dat was het meest gevoelige van alles. Uit medelijden, uit schuldgevoel, uit het verwijt haar door haar zoogenaamde men- scheljjkheid gemaakt, was zg in een zachte stemming gebracht. Dat had haar werke lijk een groot moment toegeschenen. Zjj wilde iets goed maken, dood-eenvoudig. En dan daar ontdekt zjj plotseling op de tafel de dasspeld, welke een coquet meisje aan een flinken jonge man en Heidenen te vervdgen. Cyrillus, een aan hanger van Atbanaiius' leer, een belijder van het Symbolum Apostolicum(„De Va der is niet de Zoon, ce Zoon is niet de Heilige Geest, de Heilige Geesf is niet de Vadermaar de Vader is God, de Zoon is God, de Heilige Geest is God,") de;e Cyrillus was de voor naamste aanstoker van die vervolgingen, en kreeg vijftig jaren ater 'n plaats in de ry der heiligen, d. w. „Christelijke" heiligen. De „onjuistheid", loor my begaan in het in eenen adem noanen van Trimurti en Triniteit, is, zooals k reeds zei, niet meer dan 'n vergelijk, geel gelijkstelling. De onge lijkheid van Civa en den H. Geest was mij ook tamelyk wel betend. Die „onjuistheid" i wekte by u een verwoeden van „dubbeltjes- brochurekennis", evonris dit deed myn „ver warring van Brahmanisme en Buddisme". Dio „verwarring" echter dicht urny slechts toe, want 't onderschoid is my bekend. WiltUmy de levensgeschiedenis van Siddartha soms komen vertellen Denkt ge, dat ik gisteren uit de lucht ben komen vallen en nu voor't eerst van den Sakia-Mouni hoor? Myn bewering, dat het Buddhisme drie goden heeft, is maar een „bewering", zooals U zegt, en gij geeft dan de oplossing door te zeggen, dat „een jongere ontwikkeling van het Brahmanisme een God vereert in drieledigen vorm." „Zoomin er nu sprake is van drie goden in het jonger Brahmanisme, zoomin is daarvan sprake in het Christendom." Aldus uw epistel. Gij gaat daarna bewijzen, uit Kerkvaders en andere schrijvers, dat de Christenen monothëisten zyn, maar houdt intusschen vast aan de Triniteit. Doch ik vraag elk onbevooroordeeld mensch: hoeveel goden aanbidt de vrome Hindu, die zegt: „In die Drie personen wordt den Kenen God (aanschouwd, Ieder de eerste in rang, ieder de laatste, Geen hunner afzonderlijk- Van Siva, Vishnu, Bramah moge elk De eerste, de tweede, de derde zijn Van 't gezegend Drietal." Hoeveel goden aanbidt de Christen, die bidt tot den Vader, den Zoon en den Heili gen Geest, ook al legt hjj de uitbeelding van 't Symbolum Apostolicum voor zich? Wie durft zich aan de verwarrende voor stelling van „Drie'ëenheid" wagen? Door het dikwyls zeggen en herhalen heeft 't ingang gevonden; maar 't gezond verstand komt er tegen op. Dat gevoelde zelfs Dr. Abraham Kuyper, toen hij in de Heraut van 4 October 1885 schreef over „De Dwaasheid der Prediking." Daarin komt voor „Als blad en bloesem aan den stam van het leven der kerke Gods verdort en ver welkt, is de prediking, die ge van den kansel hoort, uitermate wys. Dan wordt u keer op keer voorgepraat en uitgerekend en beredeneerd, dat de zoo diepe mysteriën van Gods heilige Drievuldigheid, enz." Of versprak toen de professor zich? Drie vuldigheid is mogelijk; Dr?eëenheid 'nonge rijmdheid. Maar al die dispuuten over God en Zyn Wezen gaan my voorbij als 't visioen van Elia op den Horeb; in die allen is God Zelf niet. Het zijn historische geruchten en ver schijnselen, waardoor mijn ziel nog nooit ontroerd is geworden. Al heeft 't boekje van Anselmus, (1034—1109) „Cur Deus homo?" groote waarde, omdat daarin de satisfactie-theorie met zoo groote vroomheid is behandeld, Thomas a Kempis staat bij my hooger, en Abélard staat by my hooger, omdat deze laatste van den twijfel uitging en niet blindelings aannam, wat de kerk leeraarde. „Een blind geloof is 'n lichtvaardig geloof." Heeft Paulus niet getwijfeld Heeft Johannes niet getwijfeld Heeft Luther niet getwijfeld Ten slotte zyn zy allen tot de overtuiging gekomen, dat vroomheid en vroomheid al leen 'n mensch behouden kan. Godsdienst, en geen theologie, die tegenover elkander staan als wjjsheid en wetenschap, als deugd en kunst, d.w.z. als kunst in haar minst goede beteekenis, kan de wereld redden. Hebt ge ooit iemand ontmoet, die zich met 'tieveu verzoende, toen hij te weten kwam, dat God drieëenig was Wat zyn dat voor onbeschaamde aanstel lerigheden 1 Wil 'n mensch, 'n nietig, on wetend, onbeduidend mensch oordeelen over 't Wezen Gods en van Hem zeggen: Hij is zus, of Hij is zoo Of zoo'n mensch Atha nasius heet of 'n anderen naam draagt is hetzelfde; hy is 'n brutale, onbeschaamde aansteller, die plompverloren babbelt over 'n Wezen, in wiens tegenwoordigheid engelen zich 't aangezicht bedekken. De eenvoudige waarheden van Christus' evangelie worden door dit alles overstapt. Men redekavelt niet over God en Zyn Wezen ons is 't alleen gegund Hem te aanbidden. De reinen van hart zullen Hem zien", en daar voor behoeft men geen scholastieker of theo loog te wezen. Deze brief loopt weer gevaar te lang te hid toegezonden Het valt haar in, wat B&mwart bad gezegd. Op eenmaal stond Augusta Wieke met haar bleek gelaat en leugenachtige oogen voor haar. Ach, wat kan men er aan doen 1 Hg zal ook wel eens bewijzen van aandenken aan andere mooie meisjes hebben bewaard. Dat beteekent niets. In dat oogenblik gaf het aan de gaosche situatie een zoo curieusen bgsmaak Alles veranderde zoo op een maal De hemel mag het weten, maar het werd bgna oomisch. Maar in elk geval toch zoo, dat zg na vervulden plicht zoo snel als mogelijk is, weder weg moest. Dan echter, dan I Nu was het evenwel over wonnen. Nu had zg hat liefst gelaohen om het sloteffect, waarin zg uit edele zorg, uit dagenlangen angst iets hoogs en verhe vens had gezien. Ha is het leven meer malen zulk een spotter Niet kwaad 1 Hoe fijn heett hy dat gezegd I Het was zoo iets natuurlijks, eenvoudigs, misschien ▼anzelfa-sprekeods. Heel niet iets wat boos klonk. En dan wat wilde zij toch Zij, die hem vroeger den garenklos in dn kamer had geworpen, en ten slotte zelf ook gekomen was 1 Maar nu wzs zg een andere geworden, Het mocht, wat haar betrof, bekend worden, wat voor zonderlinge invallen Elinore Winter had. Hst mócht, wat haar betrof, dit zg in een woord of in een blik kon lezen, dat men het wist. Misschien verried B&rnwart het wel eens met zgn losse tong, ot merkte zjj het aan Gaston Hauszmann, of aan Paul, voor wien het een klnp in het gezicht moest sgn of lieve bekenden zouden er over babbelen, wanneer zg ten minste niets beters hadden. Maar daar tegen zou zg zich weten te verweren 1 worden en bovendien smaakt 't onderwerp my niet. Ik heb nu gedurende ruim twee jaren voor de Schagers geschreven en zoo nu en dan wel eens 'n godsdienstige gedachten uitgesproken. Daarop heb ik van lezers soms brieven ontvangen, die getuigden van vroom heid, door myne woorden by hen gewekt of versterkt. Maar met theologische vraagstuk ken heb ik hen nooit lastig gevallen, omdat die alleen de hoofden verwarren kunnen, maar nooit harten gelukkiger maken of 'n leven heiliger. NooitIn Athanasius' dagen niet, en in Calvyn's dagen niet, en in onze dagen evenmin. Twisten en stryden en krakeelen over dingen, waar niemand iets van weet, heeft geen nut. Een verloren schaap op te zoeken heeft meer waarde by God, 'n vyand te ver geven en lief te hebben getuigt van grooter vroomheid. De laatste paar regels uit uwen brief aan my getuigen van meer godsdienstzin dan al wat er aan voorafgaat, van meer vroomheid dan men by 'n zoo goed gedresseerd theoloog zou durven vermoeden. Die regels doen mij dan ook gelooven, dat het zaad van Christus' dierbaar evangelie by u niet geheel en al op rotsen viel, en dat gy de hongerende men schen, die brood van u verwachten, niet enkel met steenen zult trachten te voeden. Ge hebt 'n zwaar ambt gekozen, myn waarde tegenpartij, een zeer zwaar ambt. Moge 't blijken 'n roeping te zyn, een roeping, in u wakker geworden door Christus en al wat verwant is aan Zijnen Geest. Dan zult ge ook zooals Hy van Zijnen Vader loerde, van IJwen Vader leeren, dat de menschheid meer behoefte heeft aan liefde en vertroosting dan aan dogmatiek, meer behoefte aan een woord van opbeuring, dan aan duizend wetenschappelijke stelsels. Ik wil van U leeren my juister uit te drukken, als ik spreek over zulke zwaar wichtigheden als Trimurti en Triniteit; leer gij van my, dat godsdienst iets anders is dan geleerdheid, dat vroomheid en dogma tiek elkander totaal vreemd zyn. En indien er ooit tusschen deze twee laatste eenig contact bestond, het dan alleen vijandschap was, van de dogmatiek tegenover vroomheid. Dat heeft Christus ondervonden van de Joden, dat ervoer Servedo van Calvjjn, dat hebben allen ondervonden, die niets anders begeer- gen dan eenvoudig God te dienen, door hei liging en toewijding, buiten kerkleer en dog matiek om. Denk niet, dat ik uw vijand ben, al sta ik lijnrecht tegenover uwe principes. Mis schien zoudt gy' daar niet om gevenal mag ik dit zelfs niet denken. Maar ik geef er wel om. Buiten en boven elk verschil van meening over God en goddelijke dingen, zal ik trachten in broederlijke genegenheid met ieder om te gaan, zal ik met Coornhert mijn lezers en hoorders onderwijzen, „dat het vol- brenghen van den wille Godis ons nutter ende noodigher is, dan het ondersoecken van de H. en Hoogh-waerdighe Drievuldigheydt." Met hoogachting, Uw Dw. H. d. H. Geachte Heer Trapman en Geachte Schagers, Vergeef my wat ik u bakte, en door 'n niet zuivere uitdrukking de oorzaak werd, dat gij lezen moest over allerlei dingen, waarvan ge anders misschien nooit gehoord zoudt hebben. Die ge ronduit gezegd voor uw levensgeluk ook niet te weten noo- dig hebt, en voor uw vroomheid nog minder. Maar ik bid U, val my nu over dien laatsten zin weer niet een van allen aan, want ik weet nu al wel, dat levensgeluk en vroomheid synoniemen zijn. Wat hebben we 'n gelukkige uurtjes door gebracht! Ik, pratend en u vertellend van alles en nog wat, aan myn kleine werkta feltje, en gy, 's Zondagsochtends luisterend naar myn afwisselend verhaal van luim en ernst. Vertellend van Amsterdamsche men schen, Amsterdamsche pret en Amsterdamsch leed, vertellend van mooi Berly'n en van die grappige biggen, die ik ging koopen op „Brockencote", en die me in myn kuiten beten. Weet je nog wel Op die kar, toen ik mijn jas uit moest trekken, om ze daarin te laten byten. En dan van Bouwmeester en van onzen Gemeenteraad. Och-och, wat was dat soms gezellig, zoo echt intiem soms, altyd hartelijk. Ik verbeeldde my niks, en jullie verbeeldden je niks, en als er dan eens gelachen was, of 'n traan weggeveegd, dan ging er soms een van die lezers in'n hoekje zitten en schreef zoo iets van: „Dankje wel, hoor Hein. Heb jij ook zoo'n lieve moeder ge had? Ik ook. Ik ken je wel niet, maar ik di~uk je toch graag even de hana." Of iets anders van minder aandoenlyken aard, maar toch gewoonlijk sympathiex. En nu komt me daar op eens zoo'n Sst, sstJe kunt nooit weten, of zoo'n brief weer niet eens „toevallig" Hm, ja, dat is zooWat was die soep vanmiddag zout, hè Soep I En we hebben geen eens soep gehad 1 Ha 1 men moest het eens prcbeeren haar aan te tasten Er ging iets kleins naar den bodem van haar «iel. Iets grootsch en ryps trad daarvoor in de plaats. B&rnwart werkte aan een groot schilderg, waarvan het idéé hem in het hoofd spookte. In den laatsten tgd had hg zooveel klein werk gehad, nn wilde hg eens rjjpe kunst afleveren. Wanneer hg maar eene een model kon krjjgen, op Elinore Winter gelijkend 1 Daarover laohte «jj hem een- vondig uit. Het was haar, alsof eg in B&rnwart niet meer die autoriteit zag als vroeger. Het gaf haar een genoegen hem te trotseeren, hem te weerspreken. „Zoo, dus reine kunst wilde hy hebben 1 Daarbg kan men verhongeren. Slecuts het handwerk geeft goud, beste B&rnwart. En dat, waarvan de kunstenaars leven, dat is het beste werk, zoo komt het mg voor; niets anders. Ik bid u, als n zulk een schilderg zult maken, wie zal dat koopen En het wordt reuzengroot, zegt ge Waar zal dat passen In een salon Arme B&rnwart, wat hebt ge toch van die droge, weinig practiache ideeSn 1" B&rnwart was geprikkeld, verwonderd, gekwetst. Hjj zeide haar, dat zjj hem soms half razend maakte met haar vtlsche opvattingen. Ja, kunst, kunst, reine kunst! Zooals een kunstenaar werkelijk is en niet zoocJs het hem besteld wordt, want dat hangt hem als een molensteen san den hals en verdrinkt hem daar, waar het t diepst is. Het maakwerk, het handwerk in de kunst doet bjj een kunstenaar het hoogere streven verloren gaan, Men moet eenvou dig in elk uur van zjjn leven den hettigen drang voelen „dat" te worden 1 Niet? O nee, ik bedoel: Zyn jelui Woensdag nog naar „Narciss" geweest? De Vries kwam 't me van de week vertellen, en vroeg of ik meeging, 't Speet me, dat ik niet kon, want ik had 't graag nog eens gezien. Hebt ge ooit zoo'n pracht-Pompadour gezien als Mevrouw Van Lier-Cuypers? Daar zou, dunkt my, Mevrouw Kleine-Gartman zich zelfs aan verkeken hebben. Ofschoon die was niet minder subliem. En wat zegt ge nu van Louis de Vries? Ge herinnert u immers, dat ik 'n week of tien terug over hem geschreven heb? 't Is ongelooflijk, wat die vent kan. Als ik hem zie, dan denk ik telkens aan dien tooneelspeler, die voor Hamlet het stuk reciteerde over Hecuba. Geef De Vries maar wat ge wilt, en hy zal u ontroeren. En als hy u dan met zyn „Fabrieksbaas" of met zijn „Narciss" of met zyn „Recht op Liefde" gebeukt en geranseld heeft en zoo klein gemaakt, dat ge wel in een lucifersdoosje kunt, en hy komt dan by u zitten met zyn gewonen kop, met zyn beweeglijke oogen, met zijn eenvoudig hart, dan raakt ge aan de praat met 'n mensch, die zich niet bewust schy'nt van zyn groote gaven, en niet begrijpen zou, dat ge u klein gevoelt tegenover hem. Och-och, wat wordt die brief weer lang. Zou die ziekte nu toch nooit overgaan Ik zal er den dokter eens over aanspreken, misschien kan die er mij wat voor geven. Met vriendengroet, t. t. H. d. H. Zitting van Dinsdag 22 Januari 1907. Een interessant zaakje was 't, waarop we nu allereerst na de gewone uitspraken wer den vergast. Dat werd o. a. klaar bewezen door de ongemeene belangstelling, die er heerschte. Niet alleen dat de publieke tribune een zeer schilderachtigen aanblik opleverde, rijkelijk gevuld als ze was met allerlei, ook de advocaten-bank was goed voorzien. Het was dan ook niets meer of minder dan een strafzaak betreffende schending van het auteursrecht en alzoo overtreding van art. 349 bis, die de vierschaar bezig hield. Een stuk, of beter gezegd: een spél van den heer Herman Heyermans Jr., op tooneel gebied 'n hervormer van belangde man die het eerst 't ouderwetsche „blyspel", „tooneelspel", „drama", enz.- verwierp en daarvoor in de plaats stelde 't veel meer zeggende„Spel van de Zee", „Spel van 't Land", „Spel van de Linnenkast," „Spel van den Haard" enz., was hier de twistappel. „Allerzielen", een spel in 3 bedrijven, van genoemden heer Heyermans, was den 14den October 1906 door de Tooneelvereeniging „Het vrije tooneel" van Alkmaar opgevoerd geworden in de zaal „Harmonie" te Alkmaar met „bal na." En dit niettegenstaande drie der tien op- voerenden wisten, dat er veel kans op was, dat die uitvoering tot eene vervolging zou leiden. De heer Heyermans, de schrijver, is een man, die met zyn stukken bewijst, dat zijne levensbeschouwing wel wat pessimis tisch is, al lijkt ze, in dramatischen vorm overgegoten, voor hem niet onvoordeelig. Voor een man, voor wien 't leven niet veel rooskleurigs schynt te zyn, vraagt men zich onwillekeurig af, als men zyn beduidenden omvang op z'n gemak kunt bestudeeren „hoe is 't mogelijk dat deze heer, te midden van zooveel zwarte ellende en slechtheid, in zóó'n zwart-grauwe maatschappij van egoïsme en tyrannie, er zelf nog zoo welgedaan kan uitzien en je zoudt daarby willen uit roepen kyk, da 's inderdaad 'n zonderling „Spel van de Natuur 1"De heer Heyermans heeft het auteursrecht en daar mede do uitsluitende bevoegdheid om „Aller zielen" op te voeren, den 24sten December 1904 overgedragen aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging, ter verkrijging waarvan door den uitgever van het stuk, den heer C. A. J. van Dishoeck te Bussum, exemplaren op de door de wet voorgeschreven wijze waren ingezonden by het Departement van Justitie, vanwaar dan ook de noodige goed keuring was ingekomen. Het bovenbedoelde drietal toonee- listen a. Ferdinand Johan Louis Bakker, van beroep arbeider, geboren en wonende te Alkmaar (opgetreden als koster Langebier), b. Bartholomeüs Christiaan Loevers, een Alkmaarsehe glazenwasscher, (spelende voor pastoor Nansen) en c. Johan Bernard Harms, een stucadoor, geboren te Helder en wonende te Alkmaar, (die optrad als pastoor Bronk), waren heden beklaagden. Men had hen nu die rol toebedeeld, omdat zij het waren, die by den Commissaris van Politie waren ge komen om inlichtingen, betreffend het opvoe ren van het stuk in quaestie. En de inspecteur Werner J. de Wilde, die hen te woordstond zei, dat hy hun de opvoering niet zou kun. „Dat Waarom toch Juist „dat." De wetenden, de werkeljjk vrjj geworden geesten, verstaan, begrypen dat. Dat te worden, wat een mensch als het eenig ware steeds voorden geest heeft gezweefd. Al hat andere is namaak!" „Voor den geest gezweefdVoor den geest gezweefd I Ziet ge nu wel, B&rnwart, dat gjj steeds met onware, onpractische dingen schermt Wat zweeft een mensch dan voor In 't geheel niets, niemendal 1 Alles komt met zware schreden het leven binnenstappen, grijpbaar, zichtbaar, steeds voelbaar. Alles is positief, er zweeft niets door de lucht." „Zoo Dat zgn weer mooie vrouwenbe grippen 1" B&rnwart geraakte zoo buiten zichzelf over deze moedwillige tegenspraak, dat hg plotseling zweeg en als een half razende de kamer op en neer rende. Het meest ergerde hg zich er over, dat hg haar deze luim niet als ernst toerekenen kon. En zoo begon hij weer opnieuw. Eigenlijk deed hg het ook, om zichzelf op die ideale hoogte te verfrisschen. Want hg had geen gemakkelgken tgd tegenwoordig. De op drachten kwamen maar zeer spaarzaam in. Hg wenschte ze zich ook nauwelijks, want dan had hg zgn groot werk niet kunnen uitvoeren, waarvan hjj het ontwerp in zgn ziel droeg. Anderzijds moest men leven, eenvoudig leven en dat gaf tegenstrijd. Wie niets heeft, moet steeds kapituleeren, verdragen sluiten. Juist daarom sterkt het een mensch, als men zich zeker weet van een reine, groote overtuiging. Daar aan klemt het hart zich dan vast. „Mjjn hemel, wat kunt ge toch fanta^ seeren," riep Elinore na een poosje.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5