Amsterdams^ Briefen.
Zonnestofjes.
Zondag 26 Mei 1907.
5ie Jaargang. No. 4259.
TWEEDE BLAD.
xc.
FEUILLETON.
Burgerlijke Stand.
wijl hij toch gezond en vroolijê was. veel lijken, dat de stank ondragelijk is." men?!
Kleed mij nu maar spoedig uit en breng me naar „Honderden Japanners worden door de nederrollende Moet onze Aarde eenmaal verdwijnen, welnu, iaat
bed. Ik ben zoo blij, weer eens rustig in 'n echt rotsblokken tot moes gemalen, of trachten zich, reeds ze 'tdan maar zoo spoedig mogelijk doen, dan is die
bed te kunnen slapen. Ik ben zoo blij, dat ik weer bij half dood, van onder de steenen los te wringen." ergernis althans uit t Heelal weggenomen. Iets trea-
juilie ben. n-£- ajj1- j
Ja, dadelijk liefste.
Maar gauw, hoor!
Ja liefste dadelijk.
„Door eén uit elkaar spattende bom wordt n afstand rigers kan er wel niet voor in «Ie plaats komen.
I van 2U0 Meters met kogels bezaaid. Bij Wafangkon t Is om wanhopig te worden,
hebben de Japanners in 2»/1 uur op de 3e en 4e batterij
twintig duizend van zulke bommen afgeschoten.
Naar aanleiding van den door mij geschreven brief,
die den 14den April in de Schager Courant ver
scheen, ontving ik dezer dagen 'n pakje boeken en bro
chures uit Den Haag, met n zeer vriendelijk schrijven
van de Redactie van „Vrede door Recht". Het spijt
mij, dat ik maar een deert van het ontvangene behou
den mag, en 'n ander deel ik zou bijna zeggen: het
kostbaarste terug moet zenden.
Onder dat „kostbaarste" behoort 'n feuilleton, dat
tot titel draagt„De B 1 o e d 1 a c h,' de Hollandsche
vertaling van een weer uit het Russisch overgezette
Duitsche vertaling, genaamd„Das rote L a c h e n."
Het feuilleton bevat fragmenten uit 'n Russisch hand
schrift over den Russisch-Japanschen oorlog, van de
hand van Leonid Andrejew, den vriend van M a-
x i m G o r k y.
Wat wij in dit feuilleton lezen, is het verschrikkelijk
ste wat nog ooit op het gebied van oorlog en zijn
gevolgen geschreven werd. De verzoeking is mij nabij ge
weest, om een nacht op te blijven en heel 't feuilleton
te gaan overschrijven voor de „Schager Courant", maar
overwegingen van allerlei aard hebben mij er van te
rug gehouden. Misschien jammer; want als het mijn
bedoeling is, U met eenig schrijven afkeer en ontzetting
in te boezemen tegen den oorlog, dan legt mijn pen 't in
bekwaamheid af tegen die van Andrejew. Gun mij dus
U 'n enkele alinea er uit te citeeren:
Voor mij stond 'n vrijwilliger een nog heel
jong soldaatje. Met de hand stijf aan de muts kwam
hij mij melden ,dat de generaal ons verzocht, de po
sitie nog gedurende twee uren te houden, dan zouden
versterkingen aanrukken. Ik antwoordde, dat ik de positie
zoolang zou trachten te houden als wij leefden.. En
terwijl ik dit zei, viel mij plotseling op, hoe buiten
gewoon vaal en bleek die jongen was; nimmer nog
had ik zoo'n wit-bestorven gezicht gezien. Zelfs de doo-
den rondom ons hadden meer kleur dan dit jeugdige,
baardelooze jongensgezicht. Hij had blijkbaar, op weg
naar onze batterij, grooten angst uitgestaan en was
nog niet tot zichzelf gekomen. Hij hield daarom zijn
hand zoo stijf aan zijn muts, als vond hij in deze zoo
gewone, bekende houding steun en kracht om zijn waan
zinnigen angst te bestrijden.
„Ben je bang?" vroeg ik hem en raakte met mijn
hand even zijn elleboog aan. Maar de elleboog was stijf
en houterig; hij glimlachte en zweeg, of liever: zijn
lippen trokken zenuwachtig, terwijl uit zijn oogen slechts
angst sprak, waanzinnige angst en niets anders.
„Ben je bang?" vroeg ik weer, zeer vriendelijk.
Zijn lippen bewogen zich, hij trachtte te spreken, en
op hetzelfde oogenblik gebeurde iets onbegrijpelijk ver
schrikkelijks. Plotseling voelde ik iets warms op mijn
rechterwang, 'n trilling in de lucht deed mij wankelen
en mijn oogen staarden in plaats van in het vaalbleeke
jongensgezicht, op iets stomps en roods, waaruit 'n straal
bloed omhoog spoot. En dit stompe, roode, borrelende
iets trachtte te lachen, een tandelooze grijns de roode
lach.
Ik heb hem leeren kennende roode lach. Ik
heb den bloedlach gevonden. Nu heb ik begrepen,
wat van al deze gewonde, verminkte, vaneengescheurde
lichamen uitging. Het was de roode lach. De bloedlach
grijnst van den hemel en uit de zon naar omlaag en
zal weldra de gansche aarde overstroomenMaar mijn
mannen doen hun plicht, juist en snel, zeer nauwgezet
als slaapwandelaars
Ben ik te zwaartillend? Te zwartgallig? Och, of men
Wat scheelt er toch aan? Wat heb je toch?... Be soldaten werden door vervolgingswaanzin aangegre- mij eerlijk en met redenen omkleed van pessimisme kon
Ik kom, liefste. pen; zelfmoorden kwamen elk oogenblik voor?" beschuldigen! Maar als ik in de Sieges-allée te Berlijn
Mijn vrouw stond achter mij aan de waschtafel, en Is 't genoeg? Ik vraag u: kan de hel verschrikkelijker loop, dan zie ik daar meer dan honderd standbeel-
ik keerde mijn hoofd haastig naar haar om. Toen zijn? Als ik 'n vriend nad, die ten oorlog moest en hij den te duur om er den prijs van te gissen die
plotseling slaakte zij een kreet, zoo luid en ontzettend, dacht over den oorlog zooals ik er over denk, dan allen zijn opgericht voor menschcnslachters. In 't dis
als men slechts daarbuiten op de slagvelden hoort: zou ik hem uit vriendschap dooden met 'n korten dood. Irict Birmingnam in Engeland en in de stad zelf, breekt
O, mijn God! mijn God! Mijn arme, lieve man! En als ik zelf geroepen werd ten oorlog te gaan en men ge den hals over de eerezuilen en borstbeelden van
Zij vloog op mij toe, viel voor mij neer en leunde haar zou mij ten slotte er toe dwingen, dan zou de eerste Lhamberlain, den menschenmoorder bij uitnemendheid;
wang tegen mijn afgestompte ledematenmet afgrijzen kogel voor inijzelven wezen. Ik acht zelfmoord hoe maar voor G 1 a d s t o n e, den zachtmoedigen wijsgeer-
wilde zij zich terugtrekken, maar zij overwon .haar ertg ook niet zoo verschrikkelijk als de verschrikking staatsman, die alle bloedvergieten 'n werk uit den booze
ontzetting, verborg haar hoofd in mijn schoot en over- van 'n oorlog. Ik heb geen vijand, dien ik er aan zou achtte, is verleden jaar pas, met heel wat moeite, een
dekte die ongelukkige stompjes met kussen. j willen blootstellen. Ik acht er Judas nog niet slecht standbeeld in Londen opgericht. (Zie Brief 48 van 12
O, mijn beste, mijn liefste! Wat is er van je ge- genoeg voor. En in zulk 'n hel worden die arme, Aug. 1906). Dit werd .gedaan door mannen, die, Ms
worden?! Je bent pas dertig!... je was zoo jong en zoo baardelooze jongens gejaagd, die gepaaid worden met hij, den vrede liefhadden.
sterkO, wat is dat vreesetijkMijn arme, lieve, 'n paar glimmende knoopen, en opgemonterd met wat EvenwelHet internationale permanente
lieve manmalle liedjes in den trant van ClocKener Brousson. Hof van Arbitrage bestaat en we willen er 'tbeste
En op haar schreien kwamen ze allemaal aange- j Ge hadt 'n jaar of drie geleden met mij in den trein van hopen,
loopen: moeder, de zusters, zelfs de bonne,Ein- moeten zitten van Birmingnam naar Londen; dan hadt
delijk konden ze zich niet langer inhouden, allen schrei- ge kunnen hooren, hoe 'n terugkeerend soldaat van 'n Eduard VII en President Loubet hebben in October
den en praatten door elkanderZij lagen rond mij overwinnend leger over den oorlog sprak. 1903 'n verdrag geteekend, waarbij voor bepaalde vraag-
op de knieën en allen snikten haar leed uit. j „O sir, I detest war, (more than I can say, Poor Boers, stukken het beroep op het Haagsche Hof verplich-
Op den drempel verscheen mijn broer: hij zag heel but poor English boys too; tliey are atl miserable." tend werd gesteld, voor hun beide Handen,
bleek zijn lippen trilden en hij gilde boven allen uit: „O meneer, ik verfoei den oorlog meer dan ik kan Wij en het nageslacht zullen hen voor die daad eeuwig
Ik word hier nog krankzinnig: dat voel ik; krank- zeggen. Arme Boeren, maar ook arme Engelsche jon- dankbaar zijn. „Eduard the peacemaker" wordt
zinnig! 'geus; zij zijn allen even ongelukkig." de koning van Engeland door zijn volk genoemd. Moge
Moeder lag naast mij op de knieën, zij weende niet hij dien titel verdienen!
meer, maar snikte geluidloos, en leunde
hoofd tegen het wiel van mijn rolstoel.
haar
AT gevoelens van hen, die den oorlog beoorlogen willen?
Na twee maanden is deze man, die als krachtige Zie, dit wantrouwen is, wat James Martineau in zijn
dertigjarige naar Mantsjoenje vertrok, als uitgeputte grijs- ,,'s Geestes inspraak" terecht noemt,g e e n e e r-
aard gestorven. Zijn broer is krankzinnig geworden! 1 ij k e twijfel, maar 'n schuldige minach-
I t i n g."
Heb ik te veel geciteerd? Ik bid u, vergeef het mij. I Vorsten en generaals en legers maken elkander gek,
Als spookbeelden hebben deze verhalen mij deze week uitbreiding van leger en vloot is 'n soort van besmelte-
vervolgd. Angstig en onrustig waren mijn nachten, mijn lijke ziekte geworden, die in alle paleizen en alle de-
dagen 'n voortdurend spreken over het gruwelijk be- partementen van oorlog woedt. Moeten al die nieuwe
drijf van den oorlog. verdelgingswerktuigen de maatschappij redden? Welk
O God, wanneer zal er 'n eind komen aan dien soort van dingen zouden er dan bedacht moeten worden,
vloek van het menschdom?! als men haar ten onder wilde brengen? Is er Snog
Wat meenen zij toch, die den oorlog 'n „natuur- iets verwoestenders, dan dynamiet? Oorlog is het eenige
wet noemen, „omdat strijd de vader aller dingen is?" middel, om aan alles zoo spoedig mogelijk 'n eind te
Wat meenen zij toch?! maken. Hij heeft dappere helpers: honger, armoede,
Jazeker, te dooden is het uitsluitend recht ellende, verdriet, oproer, verval van rijken, omwente-
der natuur. Maar wij laten dit recht haar alleen en hng enz. Als het toch dien weg op moet, deed men het
onbestreden gebrmken, wanneer zij dit met haar zacht- beste, om maar 'n groot gat in de aarde te graven en-
aardig, onbetwistbaar middel afneming van krach- dit te vullen met dynamiet of 'n andere vernielende
'n Ander fragment
De student, die als drager meê gegaan was,
naderde mij met vasten stap, maar staarde door mij heen
in de verte.
Ze slapen, zei hij op volmaakt rustigen toon.
Ik begreep hem niet, maar het verwijt, dat in zijn
woorden lag, ergerde mij, en ik antwoordde:
Ge vergeet, dat zij tien dagen en tien nachten als
leeuwen gevochten hebben!"
Ze slapen! herhaalde hij op denzelfden toon, en
keek weer door mij heen, onbestemd; ergens de lucht
in. Toen keerde hij zijn gelaat weer naar mij toe en zei,
terwijl hij: mij met den vinger dreigde, maar toch op
denzelfden rustigen toon
Ik wil maar zeggenik vertel u maar...
Wat is er dan?
Hij boog zich nog meer voorover, dreigde mij: weer
met den vinger en herhaalde:
Ik wil maar zeggen maar zeggen En met
zijn blik onafgewend op mij gericht, haalde hij zijn
revolver uit zijn zak, zette die tegen zijn slaap en
schoot zich door het hoofd.
En dit verwonderde mij niet, evenmin als ik ervan
schrok. Ik ging naar den trein en berichtte: De student
heeft zich zooeven door het hoofd geschoten; ik ge
loof, dat hij nog leeft.
De dokter greep metbeide handen naar zijn hoofd,
en riep: Maar mijn God, we hebben immers geen streep
ruimte meer! Ook bij daar hij wees naar 'n an
deren student, die ook als drager was meegegaan, l
hij daar, doet het binnen vijf minuten en ik ook. Ja,
ik doe 'took; wie dan nog komt, kan te voet gaan.
O God! o God!"
ten door hoogen ouderdom toepast. Wanneer zij zich
echter van 'n arglistig wapen bedient, dat wij „ziekte"
noemen, dan wordt zij 'n moordenares. Dan door
boort zij de longen, verscheurt de darmen, verbrijzelt de
schedels, evenals vijandige menschen dit doen met ba
jonetten en geweren.
Maar tegen de natuur als moordenares is se
dert lang n bond gestichtde bond der genees
kundige wetenschap. Ieder eert dien bond, om,
waar de natuur als vijandin optreedt, haar te bestrij
den. Waarom zeggen wij dan, waar het de verdel
gingswerktuigen der menschen betreft„Leven de wa
pens!"?
Bertha von Sütlner schrijft in haar boekje
„Over den o o r 1 o g," dat zij iets gelezen heeft over
de geweldige kracht der zee- en landmijnen, die hij:
Port-Arthur dienst deden, en die 20.000 (twintig-duizend)
menschen tegelijk in de lucht konden laten .vliegen.
Het opstel, waarin zij dit las, werd besloten met de ver
maning, om 'n nauwkeurige studie te maken van die mij
nen, want dat in die mijnen „de toekomst ligt."
Is het wonder, dat de schrijfster de vraag doe£: „Wat
zou men wel zeggen van 'n geneeskundige commissie,
die het parool uitgaf: „In de pest ligt de toe
kom s t"
Die commissie zou voor gek of misdadig worden aan
gezien, wat ze dan ook werkelijk zou wezen; maar
nu een generaal of 'n ander oorlogzuchtig wezen zoo'n
absurditeit déboucheert, geldt 't bij velen voor orakeltaal.
De heer Boissevain b.v. zou er 'n lierdicht op kunnen
schrijven.
En Boissevain niet alleen, 't Schijnt wel, alsof de
gansche pers somwijlen alleen werkt voor kadetten en
leeraars aan de krijgsschool. Toen de oorlog aan de
Gele Zee uitbrak, was langen tijd elke krant, elke bro
chure niets anders dan oorlogslitteratuur. De genomen
en bestormde en gegeven posities stonden in bijna elk
blad; ieder bestudeerde ze. „Tien schepen in den grond
geboord, ten Zuiden van neen ten Zuid-Oosten van
Schaopo, en even ten Noord-Noordwesten van het dal
van Schandsaputzo vierhonderd man de lucht in."
Het was alsof we niet slapen konden, wanneer we
eenvoudig ruw en vluchtig geteld; honderd of zes-
zelf werd terloops behandeld. De dooden werden
niet wisten op hoeveel graden noorderbreedte het een
of ander gruwelstuk was gepleegd. Maar het gruwelstuk
honderd meer of minder kwam er zoo erg niet op aan.
Rusland had nog wel een millioen jongens heschik-
Iiangt er 'n sluier voor de oogen, die dit verder- Hen verdrag tusschen Groot-Brittannië en Zweden werd
felijke kwaad niet zien? Wantrouwt men "de hoogere in 1904 geteekend.
Thomas Barclay thans Sir Thomas werd in het
begin van 1904 door zijn koning tot ridder geslagen,
voor zijn groote verdiensten in zaken, den Vrede betref
fende.
Zou 'tdan dagen? Zou 'tdan toch heusch dagen in
't Oosten?
Laat ons hopen. Laat ons bidden en werken. Och,
wij praten zooveellaat ons ook wat doen. Niet ons-
zelven de spil achten, waarom heel onze omgeving zich
wentelen moet. Niet ons vaderland en ons volk zoo
voortreffelijk achten, dat alle andere landen en volken,
daarbij vergeleken, niets voortreffelijks zouden bezit
ten. De eigendunk en het egoïsme zitten ons en elk volk,
elk individu in den weg. Want wij rekenen onze Aarde
meer waard, dan elke andere planeet, en ons wereld
deel beter dan elk ander werelddeel, en ons land beter
dan elk ander land. Maar dat is niet zoo.
Wij rekenen onze eigen geloofsbelijdenis beter dan
die van 'n ander, onze eigen kerk de beste, ons eigen
clubje het beste, onszelven de besten. Maar dat is niet
zoo.
Alles heeft zijn waarde en zijn rechten, en om die van
elkander te waardeeren en te eerbiedigen, is aller men
schen taak en plicht. En wie dit niet doet, is in 'n geor
dende maatschappij niet op zijn plaats, behoort in 'n ge
sticht voor zielszieken of in 'n verbeterhuis, waar hem
door deugdelijk onderwijs en voorbeeld betere principes
moeten worden aangebracht.
Of zoo iemand Ente Zwan heet of Eduard VII, dat is
hetzelfde. Een mensch, die zich vergrijpt aan het goed
of het leven van anderen, moet gegrepen worden en,
zeker zeer zachtmoedig, maar toch onschadelijk worden
gemaakt.
Ontwapening om op het groote wereldvraagstuk
nog even terug te komen moet het parool wezen
der toekomst. Het Deensch-Hollandsche verdrag, in 1904
tot stand gekomen, gaat 'n! heel eind in die richting: „elk
mogelijk geschil tusschen die beide lan
den zal aan het Haagsche Hof onderwor
pen worde n."
Maar de Amerikaansche republieken Chili en Ar
gentinië gingen verder. Zij hebben 'n onbeperkt ver
drag gesloten, waardoor 'n einde is gekomen aan 'n jaren
lange veete. Hun verzoeningsgeest heeft zich in daden
omgezet: zij Itcbbeu zich ontwapend en hun
slagschepen verkocht. Hoor 't, Europa! Zij willen
niet meer vechten. Zij willen geen menschen meer ver
moorden. Zij hebben Christus beter begrepen dan 't bij;
uitstek „Christelijk" Europa, waar 'n Christelijke
„Heiligheid" omgeven is van Zwitsersche hellebaardiers,
waar de eene koning zich noemt 'n „a 11 e re h r i s t e-
1 ij k s t e Majesteit" en 'n andere zich den titel laat
gevallen van „defender of the Faith."
Maar de Chilenen en de Argentiniërs kennen zulke
titels niet. Zij weten alleen, aan Wiens invloed zij deze
hoogere denkbeelden danken moeten, en hebben op den
stof, en deze dan inpden brand te steken, dan was met den
schrik van 'n enkele minuut alles afgeloopen. Waarom
niet?
i Of laat ons er iets anders op verzinnen. Als ik mijn
Ifuurman overhoop wil steken, ga ik de gevangenis in, of
als ik 'n psychiater tot verdediger krijg, 't gekkenhuis.
Welnu, laten we 't dan daarheen sturen, dat de eerste
koning of keizer, die 'n oorlog verklaart 'n over
hoop steken op groote schaal in 't een
of ander gesticht voor zielszieken wordt opgesloten. La
ten we den man met zachtheid en medelijden behandelen,
hij zal het wel niet kunnen helpen, maar is toch niet
minder dan ik wezen zou ik tegenover mijn buurman
gevaarlijk voor zijn medemensehen. Of niet? Is deze
logica te diep misschien? Ik vind ze nog al gewoon.
Wat voert het Christendom toch in dezen uit? Het
heeft 'n kleine veertien jaar geleden heel wat moeite
gekost, om 60 bisschoppen, aartsbisschoppen en kar
dinalen bij elkaar te krijgen, die 'n gedenkschrift op
stelden, om dit aan alle vorsten te overhandigen, waarin
dezen verzocht werd het internationaal scheidsgerecht
te stichten. Ja, Paus Leo XIII, de wijsgeer-paus, die
heeft spontaan bij elke gelegenheid, die zich daarvoor
aanbood, ten gunste der algemeene ontwapening ge
pleit. Maar midden in de kerkelijke wereld stond hij
zoo goed als alleen. Vreemd, vindt ge niet? Zou hij
misschien de eenige priester geweest zijn, die in die
dagen Christus begreep?
Wat het Christendom uitvoert? Hebt ge dat dan niet
gezien verleden jaar in Rusland? Heiligenbeelden en
reliquiën werden gebruikt om de grootste misdaad, die
'n mensch begaan kan, te wijden. Om de misdaad van
doodslag en moord te wijden. De kerken in het „Heilig
Ruslan d" liepen propvol, om den Vader der Lief-
d e te smeeken, toch maar zooveel van Zijn kinderen
als mogelijk was, om hals te brengen, of ze anders
toch minstens 'n arm of 'n been te laten wegschieten.
Natuurlijk bedoelden dan die vrome honden, zulke kin- -
deren van God, die 'n andere uniform aan hadden dan hoogsten top der Cordilleren 'n Christusbeeld geplaatst,
zijzelf. En wie dan niet mee wou bidden, heette: n
ongodsdienstig wezen, 'n goddeloos gedrocht, die geen
begrip had van vroomheid of vaderlandsliefde.
Neen, 'n bende Turken of menseheneters durft heel
wat, maar 'n troep Christenen durft meer; die zijn
tot alles in staat. Het is of ze bij Judas en Nero
in de leer zijn geweest, maarze noemen zich
Christenen!
Stoot hier zich niemand aan? Waarom keeren We
baar en Japan ook. Waar zouden ènders die jongens
voor deugen, dan voor kanonnenvleeschWat kan 't'n "an "I Onze Vader" niet om? Waarom bidden
koning of 'n keizer schelen, dat er tienduizend, hon- N).e dan niet: „Laat Uw wil geschieden op aarde, zooals
derdduizend jongens afgemaakt worden? Wat bekom- yle de Hel geschiedt. Ontneem ons ons dagelijksch
meren zij zich om die moeders, om die meisjes en jonge ons geh)k- Verlos ons van het goede. Want U is
vrouwen, om die vaderlooze kinderen?! De eer van heerschappij en de smaad en de schande?" Waarom
't land moet verdedigd en gered worden! Dat is immers bidden we zóó dan niet?
natuurlijk! Schamen we ons daarvoor? Zou 't niet meer in over-
Maar weten zij dan niet, wat er geleden wordt op die eenstemming met onze daden wezen Of voelen wij,, 't in
met erger dan menschelijke schande beladen „velden woorden uitsprekend, te duidelijk, dat wij op 'n ver
van eer"? Hoe weten wij 'tdan? Of raakt het hen niet? j keerd pad zijn?
Een enkele maal leest ge 'n aandoenlijk bericht, en I Is dat nog 'n christelijk Europa!? Praat mij niet van
dan blijft 't u bij, alsof 't met 'n weerhaak in uwe her- andere werelddeelen en belijders van 'n anderen gods-
senen viel. dienst.
Ik citeer enkele van die berichten: Wij zitten hier in Europa'en hebben ons, zoo 'theet,
'n Geheel regiment werd zoozeer door dorst gekweld, >n Christus' naam laten doopen, in Z ij n e n naam ker-
dat de manschappen zich als krankzinnigen in de rivier j ken gebouwd, in Z ij n e n naam belijdenissen opgesteld,
7M ik nna meer eiteere" De thuiskomst biiv van stortten, om bun dorst te lesschen, op gevaar af allen te j en zoo 't heet, Z ij n Evangelie aangenomen. Maar wat
^ïï'^Leschme;h?enen?HbTeöreeJnmaar sullen omkomen,, daar 't kogels regende." bemerkt g,j daarvan m onze wereld, die - God betere
dien officier met afgeschoten beenen? Hij begreep maat
niet, hoe ze allen zoo stil en aarzelend spraken, ter-
ROMAN
„Buiten de vestingwerken van Port-Arthur liggen zoo- j hetzich niet schaamt zich C h r i s t e 1 ij k te noe-
41.
van
OTTO VAN LEITGEB.
XXXI.
Barnwart beleefde droeve dagen. Was cr dan geen
levensvreugde meer voor hem? Elinore's lot ging hem
zeer ter harte. De heele wereld had den mond vol over
haar.
Hij dacht aan een gesprek, dat hij eens met Elinore
Winter gevoerd had. Het was in de dagen toen zijn
hoofd en hart vervuld waren van Pallas Athene, van
zijn groote schilderij. Welk een verlangen, welk eene
hoop, welke kracht had hij in zich gevoeld. Zoo groot
had hij zich nog nooit gevoeld.
Daarna kwam de smart.
Eindelijk was zijne schilderij teruggekomen Het had
niet de geringste onderscheiding bekomen. Niet eens
bad er zich een koopcr voor opgedaan
Heflen ontmoette hij in een magazijn mevrouw von
B n'if'moest haar Helper) een bronzen beeld dit ,te
speken hetwelk zij voor iemand wilde knopen, en toen
kon hij zich niet Vo dadelijk van de praatgrage d.c-h-
eres afmaken, maar moest haar een eind weegs ver-
lezellen Ten overvloede stelde zij hem nog voor, dat
tij elkaar 's avonds op Malkiewicz' concert zouden ont-
''oe^groote zaal van het concertgebouw was stamp-
mi. Op het einde van de eerste rij zat Angelus von
Srand.
Bij den ingang had zij eenige woorden gewisseld met
I Barnwart, overdreven, sentimenteele woorden, welke hij
1 ironisch lachend had aangehoord.
Malkiewicz kwam op het podium. Mager, bleek, met
iets 'slenterends in zijn gang, evenals vroeger; alsof
zijne beenen niet de kracht bezaten hem te dragen.
Men genoot evenwel met oor en hart, wat hij aan
bood. Maar plotseling midden in het concert ontstond
er eenige beweging in de zaal. Eensklaps riep iemand
om water. Het heette, dat er een dame in zwijm geval
len was. Men stond op. Men keek angstig rond. Daar
weerklonk het noodlottige woord: „Brand...?! En on
middellijk brak er een paniek los, en de groote zaal,
die zooeven nog een in gespannen aandacht rustig luis
terend publiek had geherbergd, bood nu een beeld
van de schromelijkste, dolzinnigste verwarring. Malkie
wicz hield op met spelen. Hij zelf was angstig en on
beschrijfelijk zenuwachtig. Het ontstane tumult beroofde
hem geheel van zijne bezinning. Hij begon te lachen
en te weenen, sloeg met de armen om zien heen en ges-
tikuleerde als een waanzinnige.
Een ieder sprong van zijne plaats op. Men drong
naar de uitgangen. Men hoorde angstig geroep, geween,
gesnik. Angelus von Brand was bewusteloos ineen ge
zonken. Toen zij na een poos de oogen opsloeg, stond
Barnwart naast haar. Hij was kalm gebleven, had
haar zien vallen, was te hulp gesneld en had haar
van den grond weer op den stoel getild.
„Is mijn hoed verschoven?" vroeg zij angstig. „Zeker!
En een ieder heeft mij gezien,"
„Sfe( u gerust!" zeide Barnwart ongeduldig. „Geen
mensch heeft op U gelet! Kunt gij medekomen? Ik
zal u naar huis geleiden
Zij bracht hare kleeding in orde.
„Ja, ja!" zeide zij en stond op. „Toe, geef mij uw
arm ik ben als gebroken
Eindelijk waren zij; op straat en Barnwart riep een
huurrijtuig aan.
Onderweg smeekte zij hem zoo lang, tot hij er in
toestemde nog een kop tliee bij haar te gebruiken.
wiens verlossende en zegenende handen zich genade
vol over deze beide rijken uitstrekken.
Weet iemand 'n plaats te noemen in Europa, waar zujk
'n Christusbeeld met evenveel recht en waardigheid van
omgeving zou kunnen worden opgericht?
H. d. H.
Zie No. 7 van „L e v e n s 1 i c h t," bijeenverza
meld door P. H. H u g e n h o 11 z Jr., uitgegeven Ibij
Tj. van Holkema, Amsterdam.
Gemeente Zijpe.
Ingeschreven van 17—22 Mei 1907.
Geboren en Ondertrouwd Geene
Getrouwd: Frangois Gerardus van der Ko'k, j.m
wachtmeester te Venlo en Klaasje Frans Tromp, j.d.
zonder beroep 23 jr„ te Zijpe. Jan Marees, j.m., land
man, 42 jr„ en Antje Groenewoud, j.d. zonder beroep
22 jr., beiden te Zjjpe.
Overleden: Geene.
)oo(
„Gij zijt nog nooit bij mij geweestEn toch tus
schen menschen van onze soort komen geen compli
menten te pas, niet waar'? Bovendien, als gij eens
wist hoe knellend, hoe bespottelijk ik die ketenen der
welvoegelijkheid vind
Hij bracht haar dus thuis en zou bij haar thee
drinken. Het dienstmeisje was ten zeerste verbaasd hare
meesteres nu reeds terug te zien; het was nog donker
in de kamers, de kleine hond begon vervaarlijk te
blaffen en de papegaaien stieten allerlei gelui
den uit. De dichteres gaf zich alle moeite
de huisdiertjes tot kalmte te brengen. Intusschen werd
er licht aangestoken.
Mevrouw von Brandau, oftewel Angelus von Brand,
de dichteres verzocht nu Barnwart het zich zoo ge
makkelijk mogelijk te maken. Deze keek eens rond in dit
heiligdom der dichteres. Er was een ware uitdragerij van
meubels, heelden, standaards, bloemstukken en derge-
lijken. In een hoek, boven de schrijftafel hing het
portret van Angelus von Brand zeiven. Op den grond
naast de schrijftafel lagen een paar nummers van een
modetijdstrift. De dichteres zoent die op en ontdekfe
daarbij een geopenden brief, dien zij nu Barnwart wil
de voorlezen.
„Ziet gij, zoo schrijft mij een ernstig, mannelijk man
over mijn laatsten roman, „Brandende zielen," zeide
zij. De brief bevatte vreeselijk overdreven huldebetuigin
gen over haar werk. Bij deze lectuur glimlachte Barn
wart medelijdend. Maar het slot van dit schrijven deed
hem vreemd opzien„Ik kus de hand, die zulk een kunst
werk heeft geschapen, hoog geachte vrouw, en bid u
van harte, uwe welwillende en vriendschappelijke ge
zindheid ook in het vervolg te willen blijven schen
ken aan uwen trouwen en gehoorzaamsten vereerder
Arlhur Evelaar."
„Wat?" riep Barnwart uit. „Is de ritmeester zulk
een ijverig en ernstig lezer? Hoe kan men zich toch
in iemand vergissen.
De theeketel stoomde en Barnwart moest tenminste
één sandwich nemen.
„Hier is ook al de kleine Simonsen," zeide Barnwart,
terwijl hij de portretlijst ter hand nam, welke een mooie,
groote photografie van Jane Simonsen bevatte.
„Ja, dat verrukkelijke kind!" riep mevrouw von Bran
dau uit. „Een waarlijk ideaal schepsel. Zijj is in al hare on-
noozelheid nog een kind, maar ik beschouw haar als eene
vriendin. Zij komt zeer dikwijls bij mij en dan zit zij
daar, op dien stoel. Wanneer men Jane Simonsen kent en
andere meisjes met haar vergelijkt! De Wiekes bijvoor
beeld Wat zegt gij wel van die geschiedenis met Auguste
von Wieke?"
En nu volgde er een heel relaas.
Op zekeren dag was luitenant Horn juist bij zijn ver
loofde, toen zij een brief ontving, waarin een zeker klein
voorwerp was geborgen. Auguste von Wieke werd verle
gen en wilde den brief wegbergen; maar Horn stond er
op, dat zij hem het voorwerp liet zien. En, het cou
vert bevatte een fraaie dasspeld van goud, met een pensée
van émail cr op. En een brief. Die dasspeld had Auguste
vroeger aan een schoonen jongen man cadeau gedaan,
die haar volstrekt niet onverschillig was. Maar nu zond
die jonge man haar dat geschenk terug en schreef
daarbij zeer beleefd, dat hij: zich van dit bewijs van
vriendschappelijke genegenheid moest ontdoen, omdat hij
zich had verloofd.
Horn gaf zijn beminde nu haar woord terug en ver
zekerde haar daarbij, dat dit niet de eenige aanleiding
was. O hemel, neen! Zoo kleingeeslig is hij niet! Het was
maar een toeval, dat dit er nog bij kwam. En mevrouw
von Wieke verzocht hij, niet aan te dringen op nadere
verklaring. Maar mama Wieke drong er toch op aan.
Zij meende den kleinen, schuchtercn Horn wel onder den
duim te hebben. Dat zou zij zien. Zoolang haar hart nog
sloeg, zou zij hare kinderen er voor weten te behoeden,
dat iemand haar beleedigde. Het eene woord haalde het
andere uit. Auguste lag huilend in haar kamer te bed
en had haar zuster, die dadelijk bij haar was geko
men, weggejaagd. Twee deuren scheidden haar van het
twistende paar. Maar toch hoorde zij iets ongedachts.
Namelijk, dat Horn letterlijk schreeuwde. Ten slotte