u
mt m r 7 *~"N
Zondag 14 Juli 1907.
5ie Jaargang. No. 4273.
TWEEDE BLAD.
OOM PIET.
Genezing nog mogelijk?
7 n
Sciaior
XCVII.
Ik begin in den Iaaistcn lijd iets ie gevoelen voor
't scepticisme, voor de zucht om te twijfelen, te twij
felen aanalles, 't Heeft lang geduurd eer ik mij-
zelven durfde tbekcnnen, dat het zoo met mij stond,
dat mijn zieleleven dien kant op ging, maar hoe meer
ik nadenk, hoe meer ik overweeg, hoe nauwkeuri
ger ik alles wat mij omgeeft en wedervaart, betracht,
hoe meer de conclusie in mij rijpt, dat er niets abso
luut is.
Versta mij wel; ik ben daar nog niet; 'ti.s
voor mij nog 'n gaan over twee losse planken, die
beide nog kunnen uitglijden; maar vroeger, jaren ge
leden, maanden geleden, lag een van die planken muur
vast, stond ik er op als op een rots, kon ik mijn
beslist woord op beslisten toon eerlijk en naar gewe
ten uitspreken, en nu
Ik betrap mij soms, niet te durven doordenken.
opofferend zijn eigen huis verbrand om anderen te
kunnen verwarmen, dat die anderen, of andere an
deren, hem onderdak bezorgden.
hebben behoefte ik spreek alleen tot ern
stige menschen e.i niet tot spotters en leeghoofden
we hebben behoefte aan 'n vijfde Evangelie, dal ons
i uit het labyrinth, waarin we nu gekomen zijn, te-
i techl brengt en op het goede pad. De waarde te loo
chenen van het heilig idealisme, dat wij nu bezitten en
in onze beste oogenblikken ons wijdt tot kinderen
Gods, vermogen wij niet, omdat het waarachtige zich
niet.verloochenen laat; maar aan den ande
ren kant^ gaat het niet aan koppig te blijven volhar
den in n principe, dal de goedgeloovigen en geen
kwaad-denkenden ten onder brengt en doodt, en den
schurken al bij voorbaat de verzekering geeft van hun
winst en zegepraal. De door Christus aangeprezen, maar
tevens verdacht gemaakte voorzichtigheid schijnt nood
zakelijk; de deur van het hart moet soms g.'stoten we
zen, ook voor klachten; die leugens kunnen zijn. De
stugheid en terughoudendheid van Sinion den melaat-
sche is althans in onze dagen te excuseeren.
Al te groote gastvrijheid zet de deur ook voor Ju
das open, die op zijne beurt Cajaphas en Herodes
binnen laat en ten slotte aan nog lager gepeupel de
gelegenheid biedt over het uwe het lot te werpen.
Er mankeert aan onze levensopvatting aan den eenen
kant zeer veel, en aan den anderen kant nog veel
meer. De misschien spottende vraag van Pilatus, is
in den mond van de ernstigen onder ons geworden
lot n klacht, 'n zielsbedroefde klacht, die ons door
het leven wordt afgeperst. Waar is dan de beloofde
blijdschap, de toegezegde berusting, die „rust" zou we
zen? Waar is de toegezegde kracht, om op schor
pioenen en slangen te treden, zonder dat zij ons scha
den zouden? Zijn wij misschien onze eigen schorpioe-
Alle wisseling is richting, die gij niet zien kunt;
Elke wanklank, harmonie, niet verstaan;
Elk gedeeltelijk kwaad, universeel goed;
En wrevel van hoogmoed, die dwaalt, is rede's wre-
(vel,
Een waarheid is duidelijk, wat ooit is, is goed.
Ken slechts uzelf, waag 't niet God te leeren kennen;
De eigenlijke studie van het mensehdonr is de mensch."
die zich zoolang reeds had aangekondigd, is ingetre-:
den en niets kan de arme meer redden. Sana
toria zijn ook al in een slechten reuk geraakt.
Er worden nu wel allerlei kunstmiddelen aangewend,
massage, hooggebergtekuren, zelfs suggestie, maar niets
kan baten. De patiënt zelf heeft het met auto-suggestie al
zoolang beproefd, maar het is uit; de doodsteek is
gezet, niemand kan er zich in vergissen.
Badinage part.
Misschien is het beginsel onzer opvoeding schuld aan
dit later verlegen staan, aan dit later niet-kloppen van Wat is er toch in de staatkunde van ons land ge-
upzet en resultaat. Misschien wordt er door hen, die varen?
iet goede willen, te veel gelet op goede voorbeelden, De kleinste hervorming in de wetgeving duurt ont-
3ii bij het volgen daarvan 'n deel van 't geheel over zaglijk lang en komt dan eindelijk gekortwiekt of be-
ae.t hoofd gezien. Elk gebouw moet 'n evenredig fun- dorven in iiet Staatsblad. Alsof de maatschappij wachtte
bang voor 'n te absolute consequentie; mijn verde- nen en slangen, en moeten wij bij 't volbrengen van den
diging van 'n eenmaal aangenomen stelling, die 'tka- last, om al het kwade uit te roeien, dit misschien
rakter droeg van 'n axioma, wankelt, aarzelt, wordt gril- het eerst onszelven doen?
lig, als 'n vrouw, die tegen haar zin 'n huwelijk aan- Raadselen, raadselen! duizend en millioen, waarvan
ging. De dag van heden kan door mij niet meer be- ik de oplossing niet kan vinden. Vragen, te veel, om
sehouwd worden als de grondslag voor morgen, omdat in één menschenleven te worden beantwoord Ik kan
de bewegingen van morgen 'n geheel andere richting mij niet neerleggen bij iets wat ik niet begrijp. Ik
inslaan dan die van het heden en er volstrekt niet bedoel niet met mijn hoofd, maar met mijn hart, mijn
ons: „Heb ik verkeerd gehandeld?" Bij 't onverschil
lig doen van iets, troosten wij ons met de goedkoope
vertroosting: „Wie weet waar 't goed voor is!" En
als wij op de uilkomsten letten van al wat wij deden
en nalieten, dan blijkt soms, dat onze toewijding alleen
'11 grooteren hoop puin en afbraak veroorzaakte; dan
blijkt soms, onze onbedachte handelingen en niet-
overwogen daden een weldoortimmerd huis stichtten,
goed om in te wonen en er 'n rijk en gelukkig le
ven in te leiden, 't Blijkt alles kans en toeval, om
niet te zeggen noodlot. Wij: zetten uit berekening
op wit, omdat wit altijdmaar de croupier an
nonceert, dat rood gewonnen heeft, en harkt onze laat
ste geeltjes, onze laatste zilvertjes, onze laatste „opko-
mertjes" onze laatste uitzichten en verwachtingen, onze
laatste idealen in den grooten vergaarbak van de Bank,
door het Lot gehouden; en buiten onze berekeningen
en verwachtingen, buiten onze liefde of tegenzin om,
gaat 't Lot voort te spelen het groote Spel des le
vens, waar geen oog op te houden is; waarbij de
roekelooze wint en de ernstige cijferaar verliest. „Lief
de is liefde's wetsteen," zegt 'n hoog en zedekundig
spreekwoord, maar het meerendeel der menschen heeft
voor zijn liefde haat ontvangen. „Wie goed doet, goed
ontmoet," maar dankbaarheid is 'n schaarsch artikel
dat misschien nog te vinden is in den oud-roestwin-
kel van een vergeten uildrager, maar op de groote
wereldmarkt niet voor handen is en voor geen geld
te koop, evenmin als voor daden van hulp en vriend
schap. De munt, die we ontvangen is altijd '11 andere
dan die wij uilgaven en terug verwachtten; verbaasd
staan en teleurgesteld worden zijn de aandoeningen,
van eiken dag, de aandoeningen, die bijna elk ont
moeten en wedervaren vergezellen. In plaats van 'n
steeds zekerder overtuiging te verkrijgen, zien we onze
overtuigingen, die als zoovele mooie troeven ons spel
waarde gaven, ons ontvallen. We boeten in van ons
geld, van ons bezit, van onze overtuigingen, van onze
idealen; wat met zoovele andere woorden zeggen wil:
van onzen rijkdom, van het geestelijk fonds waarop
wij teerden, van ons geluk en onze blijdschap. Het
neemt af, alles wat waarde heeft en waarop wij hui
zen hebben gebouwd. („11 a d d e n" gebouwd is beter,
want 't „hen ben" is voorbij; althans zoogoed als.)
En als 't zoo voortgaat en geen andere richting in
slaat, dan is 'n geestelijk bankroet onvermijdelijk, dan
lost zich de aangeheven psalm op in 'n zóó droevig mi
serere, dat alle blijdschap zich ontsteld de handen voor
de oogen slaat en van schrik verstomt.
De blijde wijsheid van het idealisme, dat met bran
dende lampen en welgevulde kruiken uittoog, om den
bruidegom te ontmoeten, is er ten slotte niet betci
aan toe dan de dwaasheid, wier lampen uitgingen
en die geen ;olie bij zich had: den bruidegom ont
moeten zij geen van beiden. Wie vraagt krijgt niet, en
wie niet vraagt wordt vergeten of over t hoofd ge
zien. De zaehtmoedigen zullen het aardrijk beërven,
maar tot nu toe is dit in handen van geweldenaars
en vrijbuiters. Eerlijk duurt het langst, zegt het spreek
woord, maar ik heb het leven van menigen dief zien
durentot in lengte van jaren. Levens van volkomen
toewijding, overgave, zelfvergeten vernielden zichzelven
zonder een enkel ander te redden, „a n d t o o s w i f t
arrived as tafdy as too slo w." Het lot stond
altijd boven de persoonlijkheden, boven de beste en
boven de slechtste bedoelingen, en niemand heeft zoo
feuilleton.
Van
MAX DEEYEK.
„Dank je. Die zullen wij in de hal in een vaas zetten
'!,iUijven"wij' niet hier? Hier is het toch zoo heer
lijk."
„Wij moeten eerst naar de punt."
En zij gingen daarheen. Nu stonden zij op den
Hoewt, aan welks voet de branding krulde hoogbo-
ven het water, en zij keken over de ze®>
in diepe zaclU-"blauwe tint daar voor hen zich uitstiektc
en schommelde en wiegde.
Links zagen zij de kusten van Saszmtz echts
hief zich de Oie in schitterend goud-licht uit het wa
ter daartusschen was de eindelooze veite.
'Daar waar de hemel met het water samenkomt,
daar begint de eeuwigheid, niet waar? vioeg I.llei
eensklaps.
1 Ervoor'men daarin komt, moet men over het groote
water.. Het sterven, dat is het groote water.
Picler keek haar hartelijk aan.
„Daarom ben ik ook zoo bang voor de zee. Omdat
ZiiZi2 ï,.*«Vïïfd<, lood,.klein. Ellen? Dat
lichten! Dat ia loch l.vcndifi ri"» c.ndc
is -
tktó"".»"hSl,thiiS "08 i"
te kunnen vinden!" i>
Ik eeloof dat het hier op aarde liet mooist is.
Zij zag nü iets op de helling, wat haar aandacht
trok' en" klauterde naar beneden, vlag en behendig
Wees voorzichtig en kijk goed uit, LUen. De gionct
is 'daar niet altijd vast; er vaït wel eens een stuk uit.
Zij was al weer bij hem, drie boterbloempjes hield zij
zorgvuldig aan de stengels vast-
„Die zijn vroeg," zeide oom Pietcr, „daar op de
zonnige helling."
te handelen en bovenal van hoe goed te handelen.
Ik bedoel niet naar den zin en het oordeel van alle
menschen, maar naar de goedkeuring van mijn eigen
ziel, die ik 't hoogst acht. Wat wetgevers en pro
feten ons nalieten telt mee in de som der naar vol
komenheid strevende bedoeling der menschen, maar
I wie campas-zuiver zijn schip in hunne richting stuurt,
verzeilt op 'n eiland, waar menscheneters wonen.
Ben ik bitter? God vergeve 't mij! Ik wil niet bitter
wezen; ik klaag alleen, omdat de bakens onbetrouw
baar zijn gebleken en ik geen weg meer weet op de
levenszee.
Op het boek, dat de figuur van Shakespeare
in de hand heeft op Leicestcrsquare, staat ge
schreven „The re is no darkness, but igno-
r a 11 c e." Is dit de waarheid, en hebben we maar te be
rusten, te gelooven en af te wachten? Voortgaande
de hoogste zedewet te betrachten, zullen we voort
gaan onrechtvaardigen en niet-zachtmoedigen nog meer
van het aardrijk voor zich te doen eischen dan ze nu
al deden; wat door hen gereed? met 'n wettisch woord
als „beërven" zal bestempeld worden. Wat heeft Chris
tus toch bedoeld, toen Hij zeide: „Wie 'n buidel heeft,
die neme hem, desgelijks ook 'n male; en wie er geen
heeft, die verkoope zijn kleed en koope 'n zwaard."
Lukas XXII: 36.) Rijmt dit met wat er aan vooraf
gaat? Zonder huidel, zonder male en zonder
zwaard had 't hen toch aan niets ontbroken!
Wat beteekent dan toch die vreemde raad van dien
hoogstèn Meester, die 'n uur later weer beval, dat 't
zwaard in de schede moest blijven? Was Christus toen
zelf misschien 'n oogenblik het spoor bijster? Indien
dit zoo ware, dan is Hij er niet minder om.
Maar ik gevoel, dat ik dit alles zelf weerleggen
kan, evenals het wonderwoord uit Mattheus X:" 34.
Ik ken dat zwaard en ik weet zijn roeping; maar of
ooit de glorie zal dagen, waarbij, elk ander zwaard
gebroken zal worden, en 's vredes balsem vloeien over
't hoofd van Christus' volgelingen, van Christus' wel- I
bemindenDat weet ik niet. Ervaring heeft mij I
onderwezen le twijfelen, en mijn twijfel heeft mij be- i
droefd gemaakt. Want indien dit proces in mij wordt
voortgezet dan zal de schoonheid van Christus, waarop
ik verliefd werd en die in staat is te wijden tot pries
ter of dichter, voor mij verloren gaan. Ik bid, dat
dit niet geschiede. Ik wil al de deuren en vensters van
mijn hart openzetten, of misschien gedurende het on
weer, dat mij nu ontstelt, mijn Messias komt om
licht en vrede te brengen, die ik eertijds had, die
ik nu mis, die ik niet missen kan.
Ik sta verslagen over de beslistheid, waarmede Pope
elk raadsel oplost en niet zonder blaam dit zoeken
en twijfelen bespreekt:
„All nature is but art, unknown to thee;
AU chance direction, wich thou canst not see;
All discord, harmony, not understood;
All partial evil, universat good;
And spité of pride in erring, reason's spite
One truth is clear, whatever is, is right.
Know than thyself, presume not God lo scan;
The proper study of mankind is man."
Essay on Man vs. 284 v.v.
Laat mij beproeven dat te vertalen
„Alle natuur is slechts kunst," (d.w.z. dat alles met
overleg is tot stand gebracht.) „aan u onbekend;"
dament heoben, en met het fundament moet begon-
e n worden.
Daarom is 't goed, dal ieder zichzelven onderzoeke,
Jat ieder wete wat hij doe, opdat hij niet bij het
jouwen van zijn toren, naar het model van wien dan
ook, halverwege
Ik las in het beroemde „Divinity School Address"
door Ralph Waldo Emerson in 1839, in de hoogste
klasse der Theologische school te Cambridge gehouden,
het volgende
„Laat mij u voor alle dingen vermanen om uw
eigen weg te gaan, om goede modellen af te wij
zen, zells die welke gewijd zijn in de verbeelding der
menschen, en God te durven liefhebben zonder mid
delaar of voorhangsel."
En verder: „Dank God voor al het goede, dat Hij
u te bewonderen gafmaar ga uw eigen weg en
zeg: „ik ben ook een man." De navolging kan
niet uitgaan boven haar model. De navolging doemt
tot hopelooze middelmatigheid. De uitvinder deed 't,
omdat 't voor hem natuurlijk was en zoo voor hem
bekoorlijkheid had. In den navolger is iets anders
beid om te kort te schieten in die van een ander.
Gij zelf als de nieuwgeboren tolk van den Heiligen
Geest, werp alle conlormiteit van u, en maak de men
schen uit de eerste hand bekend met de Godheid."
(Vertaling van P. H. Hugenholtz Jr.)
Is dit misschien de laatste en de beste vertroosting
voor iemand, die bij het puin van zijn idealen neerzit?
Dan is het jammer, dat mijn volgzaam hart, dat het
goede wilde, in mijn jeugd niet in die zelfstandige
richting is ontwikkeld. Dan is 't te hopen en te bid
den, dat allen, die ziel en karakter in zich weten,
hun doen en laten bouwen op eigen voelen van
God en niet op dat van een ander. Dan zal mijn
stem en elke andere die wijd klinkt, voortaan niet
anders doen dan gewetens en bewustheid
wakker roepen, om zichzelf te zijn; en niet meer om
lessen te verkonden, die tot navolging nooden. Dan
zal, naar het oud profetenwoord, de een niet meer tot
den ander zeggen: Hoort toch! Want zij; zullen allen
profeten zijn.
Of 'ik op 't onderwerp in dezen brief behandeld,
nog terug kom, weet ik niet. Ik heb dezen geschreven
omdat ik moest. H. d. H.
„Ja en weet u, oom Piet, wat men er mede doen
moet?"
„Blazen."
Zij gingen op een bank zitten.
„Weet u, oom Piet, wat Frieda Körner zegt?"
„Neen, dat weet ik helaas niet."
„Die is zeer wild, maar erg verstandig. Die zegt,
dat men daaraan zien kan, hoe lang het duurt voor
men een man krijgt."
„Nu, ga dat maar eens zien."
De kleine blies, de gepluimde meeldraden vlogen her
en derwaarts, itoen telde zij, hocvelen er op den
vruchtbodem waren blijven staan. Het waren er tien.
„Tien jaar. Nu, dat duurt niet zoo lang. Maar nu
komt u aan de beurt, oom Piet. Hoe lang zal het
duren, voor u een vrouw krijgt?"
„Ach, mijn lieve kind, dat is al lang voorbij. Daar
voor ben ik veel te oud."
„Oud is u wel, dat is waar maar zoo oud
is u toch ook nog niet!"
„Bij mij vraagt men hoogstens, hoe lang het nog
duurt, voor ik opstap."
Hij blies tegen den tweeden stengel. Alle draden stoi-
ven af, tot op eene na.
„Zie je wel, één jaar nog!"
„Ja, als u ook zoo dol blaast!"
En de kleine blies nu uit alle macht tegen de dei de
orakelbloem, zoodal er geen enkele draad bleef staan.
„Ziet u wel, oom Piet, nu zou ik allang
dood moeten zijn."
Zij legde haar kopje legen zijn schouder en daar
zij vermoeid was, sloot zij de oogen.
XV.
„Vandaag zullen wij eens deftig en plechtig zijn. He
den, Zondag, gaan wij naar de predikantsfamilie. Maar
liever niet in de kerk. Alleen naar de pastorie. An
ders worden zij daar boos en hij moet u toch les
geven."
„Moet ik mijn mooiste jurk aantrekken? Of opéén
na mijn beste?"
„Ei. jou ijdeltuitje! En hebt ge wel zoo vele mooie
kleeren?!"
„U weet wel, mijn rose en mijn gestreepte!"
„Neen. Dat weet ik werkelijk niet 1'lMaar ik zal
mij de moeite doen, hei te leeren en te onthouden."
Hij zeide dit lachend en schertsend. Maar zij voel
de er toch uit, dat daarin eene terechtwijzing voor
haar lag, zoo zeer begreep zij reeds elke verandering
in zijn stem.
Hei was de eerste maal, dat oom iels in jiaar be
Levertraan, zegt de dokter. Dan maar levertraan,
zucht de vader, begrijpende dat dit besluit hem vele
verdrietelijkheden zal kosten.
Naar, zucht de moeder, en de patiënt verklaart zich
binnensmonds hardnekkig tegen het onsmakelijke mid
del, maar de levertraan wordt gekocht.
De levertraan wordt bezorgd en geplaatst op het
buffet, maar de jonge zieke zelf, de persoon, die hel
wansmakelijke, maar daarom niet minder weldadige
goedje moet slikken, heeft het daarom nog niet in
de maag.
Kom, kind, zegt de moeder, de dokter vindt immers
nu al zoo lang dat levertraan toch zoo goed voor
je is; ze ,is goed voor alles en je ziet zoo bleek.
Ja, ma, maar ze smaakt zoo leeiijk en ik voel me
al beter, heuseh, het zal zonder die levertraan wel
gaan. Ik zal mijn best doen en heelemaal volgen wat de
dokter wil, maar die leyertraan kan ik nu eenmaal
niet zien.
Ma laat zich vermurwen, de levertraan verhuist naar
een kastje in de huiskamer; de patiënt neemt vlij
tig melk en er schijnt beterschap te komen, totdat
plotseling weer blijkt, dat energiek moet worden op
getreden eneindelijk de levertraan wordt geslikt,
niet alleen met goed gevolg, maar bovendien met dit
resultaat, dat de patiënt zelf het middel prijst en nu
achterna zegt, dat het toch heusch zoo slecht niet
smaakt.
Het beeld dat boven vluchtig geschetst is, lijkt voor
treffelijk op de Nederlandsche liberalen, oud- en unie
dito's op één ding na; de levertraan wordt niet tij
dig genoten.
De oude liberale partij heeft jaren en jaren aan
de Engelsche ziekte geleden, maar voortdurend gewei
gerd de noodige geneesmiddelen er tegen in te ne
men; zij was heelemaal niet ziek, de omgeving ver
beeldde het zich maar; met groote hardnekkigheid heeft
zij haar tijd laten voorbijgaan. De oude juffrouw is
geëindigd zich in een hofje terug te trekken en het
interesseert eigenlijk niemand meer of zij berouw
heeft van haar dwaasheid om, toen het nog tijd was,
zich te laten genezen.
Haar nichtje, Liberale Unie, heeft geruimen tijd ver
klaard dat zij, als het noodig was, heusch de medi
cijnen zou gebruiken, die de dokter voorschreef, maar
ze voelde zich zóó fleurig, dat er volstrekt geen re
den was om levertraan te nemen. Helaas, de anemie,
op de wet om nieuw recht te vormen? De wet is
immers slechts de vorm, waarin de wetgever het recht
giet, dat hij vindt. Recht scheppen doet de maat
schappij; recht beschrijven de wet. Dit vergeten de
heeren wetgevers wat al te veel.
Het arbeidscontract is, na eindeloos gesleur, ein
delijk in de eerste Kamer aangeland en ten slotte aan
genomen. Maar eerst schriftelijke gedachtenwisseling van
wanhopig politiek gehalte, houdt geruimen tijd de open
bare behandeling tegen. Eindelijk openbaar debat, waar
van het belang omgekeerd evenredig is aan den pom-
peuzen opzet; men denkt dat na zooveel tijd eindelijk
althans de beslissing zal vallen, maar neen, men kucht
tegen de levertraan zij smaakt toch zoo afschuwe
lijk leeiijk, nog even wachten.
Nog even zien of men niet kan zorgen, dat er hee
lemaal geen levertraan behoeft geslikt te worden.
Men heeft in een ander geval al eens de weldoen
de medicijn afgewezen, en toen zijn de gevolgen niet
ernstig geweest, wel is de patiënt wat teer van gestel
gewerden, maar het weer is toen nog al meegeloo-
pen en kwade gevolgen zijn achterwege gebleven, dus
er kan nu wel weer eens gezondigd worden; het is
zoo erg niet.
Of de patiënt dus nog levertraan zal nemen, het
hangt geheel van het weer af, ja zelfs van den indruk,
dien zij van het weer krijgt. Dreigt er geen slecht
weer, tien tegen één, dat de levertraan geweigerd wordt;
zij smaakt ook zoo afschuwelijk.
Of de geheele constitutie beter wordt door het gebruik,
of hel geheele gezin door die verbetering profiteert,
vvat deert het der patiënte de medicijn smaakt haar
immers niet, haar, haar zelf, wat gaat haar een
mder aan?
Helaas, dat is de wondeplek in de geheele politiek in
ons vaderland.
De groote meerderheid der partijen zien niet uit
sluitend of ook maar in de eerste plaats naar 's lands
Jelang, maar naar het belang hunner partij: en vele
bladen volgen haar daarin na.
Niet: wat eischt het algemeen belang, maar kunnen
we er voor onze partij een slaatje uit slaan, is veelal
de vraag, die de politici zich stellen hij de beslissing
over eenig aangelegen punt.
En dat is inderdaad een groot gevaar, begin van
staatkundig bederf.
Het stadium waarin een specificum nog helpen kon,
is voorbij. De patiënt voelt zich ellendig nu en dan,
maar weet zich nog het air van gezondheid en kracht
te geven.
Winnen tot eiken prijs, ziedaar de politieke tering,
waardoor verschillende partijen en politici zijn aan
getast, de ziekte waartegen geen kruid gewassen is.
Immers domheid in de lagere sferen der helpers is
al geen aureool voor de leiders, maar gemeenheid biji
dezen doet niet denken aan, maar gevoelen zielever-
dorvenheid.
De genezing daartegen kan niet door geneesmiddelen
worden verkregen.
Het is de politieke tuberculose in zoodanig gevorder
den staat, dat de staalkundige dood nog slechts een
kwestie van tijd is, en voor den deskundige de cata-
strophe reeds te zien is.
Het gaat met de staatkundige partijen, die door de
gemeenheids tuberculose zijn aangetast als mét de ge
wone teringlijders: een tijdlang gevoelen ze zich niet
zoo ellendig als ze werkelijk zijn, ze geven niet scherp
zienden zelfs den indruk van opgewektheid en beter
schap, maar den, arts die de ziekte heeft nagegaan,
kunnen zij niet bedriegenhij weet hoe het ermee
staat en hoewel de patiënt nimmer vraagt, of de dok
ter tevreden is of niet, voelt hij instinctmatig wat de
dokter niet wil zeggen; hij leidt het af uit de bewe
gingen van de bloedverwanten, uit allerlei kleinighe
den en voorvallen in het gezin, die hem treffen, om
dat zij afwijken van de vroegere gewoonten. Wel
tracht hij door zich vroolijk voor te doen en sterker
te schijnen dan hij is, den indruk te wekken of hij
niets heeft opgemerkt, maar de familie voelt harerzijds
dat het uit ishet wederzijdsch vroom bedrog helpt
niet. Zoo gaat het met de liberale partij.
Zij is aangetast door de politieke tuberculose, die
ongeneeslijk schijnt. Alle pogingen zijn aangewend om
op tijd de kwalen, waaraan zij leed te genezen, het is
mislukt. Genezing is onmogelijk. Wij hebben alleen
de gelegenheid om der arme een pijnlijk uiteinde te
zien bereiden, een sterfbed te akeliger voor den pa
tiënt, omdat deze weet dat de boedel insolvent zal
zijn.
Genezing is or niet, moge het lot van den arme
en waarschuwing zijn voor andere partijen.
V. D.
-(op
rispte. Dat trof haar zeer en hare opgeruimdheid was
er door verjaagd.
En bij: oom Riet was inderdaad (te kleine had
het zeer juist opgemerkt hoe vriendelijk hij zich
ook voordeed, een zeker beklemmend gevoel ontslaan.
Het vrouwachtige, dat achter deze vraag van het kind
verscholen lag, trad hem als een stoornis in den weg
Het was wel is waar nog zoo gering, zoo onbewust,
zoo echt kinderlijk, zoo als van zelf sprekend; zoo
natuurlijk uit den aard. Op een ander uur zou het
hem misschien niet eens zijn opgevallen. En toch lag
er iets in, wat hem hinderde, omdat het iets vreemds
was in zijne omgeving.
Daar zij, beiden evenzeer teergevoelig van gemoed
waren, zoo heerschte er een beklemmend stilzwijgen
tusschen hen, toen zij over de weide naar het dorp
gingen.
Nu kwamen zij bij een sloot. Het bruggetje was
niet meer te vertrouwen.
„Jammer, dal je geen jongen bent," zeide oom
Pieter. Er was iets ruws en stekeligs in dit gezegde.
„Nu moeten wij een grooten omweg maken!"
Zij haakte nu naar eene goedkeuring van hem.
„Ik spring er ook over. Meent u, dat ik dat niet
kan?"
„De sloot is le breed."
„Dat hindert niets. Kom. Wanneer u mij aan de
hand neemt."
Hij gaf haar de hand, zij namen samen een aanloop
en sprongen.
De sloot was toch te .breed voor de kleine. Wel
sleurde Fieler haar met zich mede, maar slechts één
voet kwam op den kant detr sloot, de andere plaste
in het water en bespatte haar jurk hoog op met wa
ter.
„O kleine Ellen! Wat hebben wij gedaan? De
mooie jurk!"
II ij was nu weer opgeruimd en aardig, nu hij kon
helpen en zorgen.
„Nu moeten we weer naar huis. Je moet je eerst
verkleeden!"
„Niet noodig. Dat droogt wel weer. En dan wrijf
ik het af!"
Vlekken waren iets vreeselijks voor haar, maar zij
wilde niet nuffig wezen, en vooral nu het minst.
„En uwe laarzen. Uw voet zal wel erg nat zijn."
„Dat hindert niets."
„Maar ik sta niet toe, dat ge zoo verder gaal."
„Dan trek ik eenvoudig mijn kous uil en ga bloot-
voels; onder het loopen droogt de kous wel weer!"
zeide zij dapper.
En zij ging op den grond zitten en trok haar schoen
uit. In deze kordate beslistheid werd zij weder de
oude. Oom Piet zou er niet over te klagen hebben,
dat zij maar een meisje was.
Reeds zwaaide zij de kous j n de lucht en nu volg
de er een prettige wandeling. Pieter nam den schoen
en stak er zijn hand in; Ellen stak haar arm door
den zijne en liet haar kous in zon en wind dro
gen.
Zoo. liepen zij voort, in den pas en zij neuriede er
een wijsje bij, en nu ook zong oom Piet een deuntje
en maakte op marschtempo er een rijmpje bij, zoo
als dat in zijn aard lag
Wat is dat dan hier voor een man,
Wat heeft die voor 'n handschoen an?
Wat is dit voet eeri maagdelijn?
Die heeft beenen t wee-er-lein.
En bij: elk versje zwaaide Ellen lustig met haar
vaandel kous. Zoo liepen zij echt prettig en kameraad
schappelijk met elkaar voort.
En boven hen in de lucht jubelden de leeuweriken!
Toen zij aan den rand der weide-vlakte kwamen,
was de kous droog geworden. Ellen ging op den wal
kant zitten en trok haar kous aan; daaraan veegde
zij haar jurk af, zoo goed en zoo kwaad als het ging;
intusschen bewerkte oom Piet den schoen met een
bosje gras.
Toen zij met haar toilet zoo goed als gereed was,
klonk ernstig en gebiedend het gelui der kerkklok.
„Het was hoog tijd," zeide zij met schelmsche def
tigheid en sprong overeind.
De kerkdienst was geëindigd, kerkgangers ontmoet
ten zij niet, want die liepen op den 'hoofdweg en
ook de dorpsstraat was leeg, toen zij: op de pastorie
kwamen aanloopen.
In den tuin ontmoetten zij Klaartje, de dienstbode.
Hare lichtblauwe oogen flonkerden oom Pieter be
weerde, dat zij er uit zagen als twee vechtlustige ver-
gect-mij-nietjes. Van haar vernamen zij, dat mijnheer
en mevrouw in huis waren, Joem en Jim achter in
den tuin.
Oom Piet stak den vinger krom in den 'mond en
liet een scherp gefluit hooren. Toen kwamen de bei
de wildzangen aanrennen.
Ellen's gelaat zag er zoo opgewekt, ja zelfs uitda
gend uit, dat Jim en Joem eerst norsch en vecht
lustig rondom haar holden. Zij was grooter dan de
jongens en keek met opgeheven hoofd op de beide
javoJlcrs jaeer, zich verbazende over liunne spre-