u mt m r 7 *~"N Zondag 14 Juli 1907. 5ie Jaargang. No. 4273. TWEEDE BLAD. OOM PIET. Genezing nog mogelijk? 7 n Sciaior XCVII. Ik begin in den Iaaistcn lijd iets ie gevoelen voor 't scepticisme, voor de zucht om te twijfelen, te twij felen aanalles, 't Heeft lang geduurd eer ik mij- zelven durfde tbekcnnen, dat het zoo met mij stond, dat mijn zieleleven dien kant op ging, maar hoe meer ik nadenk, hoe meer ik overweeg, hoe nauwkeuri ger ik alles wat mij omgeeft en wedervaart, betracht, hoe meer de conclusie in mij rijpt, dat er niets abso luut is. Versta mij wel; ik ben daar nog niet; 'ti.s voor mij nog 'n gaan over twee losse planken, die beide nog kunnen uitglijden; maar vroeger, jaren ge leden, maanden geleden, lag een van die planken muur vast, stond ik er op als op een rots, kon ik mijn beslist woord op beslisten toon eerlijk en naar gewe ten uitspreken, en nu Ik betrap mij soms, niet te durven doordenken. opofferend zijn eigen huis verbrand om anderen te kunnen verwarmen, dat die anderen, of andere an deren, hem onderdak bezorgden. hebben behoefte ik spreek alleen tot ern stige menschen e.i niet tot spotters en leeghoofden we hebben behoefte aan 'n vijfde Evangelie, dal ons i uit het labyrinth, waarin we nu gekomen zijn, te- i techl brengt en op het goede pad. De waarde te loo chenen van het heilig idealisme, dat wij nu bezitten en in onze beste oogenblikken ons wijdt tot kinderen Gods, vermogen wij niet, omdat het waarachtige zich niet.verloochenen laat; maar aan den ande ren kant^ gaat het niet aan koppig te blijven volhar den in n principe, dal de goedgeloovigen en geen kwaad-denkenden ten onder brengt en doodt, en den schurken al bij voorbaat de verzekering geeft van hun winst en zegepraal. De door Christus aangeprezen, maar tevens verdacht gemaakte voorzichtigheid schijnt nood zakelijk; de deur van het hart moet soms g.'stoten we zen, ook voor klachten; die leugens kunnen zijn. De stugheid en terughoudendheid van Sinion den melaat- sche is althans in onze dagen te excuseeren. Al te groote gastvrijheid zet de deur ook voor Ju das open, die op zijne beurt Cajaphas en Herodes binnen laat en ten slotte aan nog lager gepeupel de gelegenheid biedt over het uwe het lot te werpen. Er mankeert aan onze levensopvatting aan den eenen kant zeer veel, en aan den anderen kant nog veel meer. De misschien spottende vraag van Pilatus, is in den mond van de ernstigen onder ons geworden lot n klacht, 'n zielsbedroefde klacht, die ons door het leven wordt afgeperst. Waar is dan de beloofde blijdschap, de toegezegde berusting, die „rust" zou we zen? Waar is de toegezegde kracht, om op schor pioenen en slangen te treden, zonder dat zij ons scha den zouden? Zijn wij misschien onze eigen schorpioe- Alle wisseling is richting, die gij niet zien kunt; Elke wanklank, harmonie, niet verstaan; Elk gedeeltelijk kwaad, universeel goed; En wrevel van hoogmoed, die dwaalt, is rede's wre- (vel, Een waarheid is duidelijk, wat ooit is, is goed. Ken slechts uzelf, waag 't niet God te leeren kennen; De eigenlijke studie van het mensehdonr is de mensch." die zich zoolang reeds had aangekondigd, is ingetre-: den en niets kan de arme meer redden. Sana toria zijn ook al in een slechten reuk geraakt. Er worden nu wel allerlei kunstmiddelen aangewend, massage, hooggebergtekuren, zelfs suggestie, maar niets kan baten. De patiënt zelf heeft het met auto-suggestie al zoolang beproefd, maar het is uit; de doodsteek is gezet, niemand kan er zich in vergissen. Badinage part. Misschien is het beginsel onzer opvoeding schuld aan dit later verlegen staan, aan dit later niet-kloppen van Wat is er toch in de staatkunde van ons land ge- upzet en resultaat. Misschien wordt er door hen, die varen? iet goede willen, te veel gelet op goede voorbeelden, De kleinste hervorming in de wetgeving duurt ont- 3ii bij het volgen daarvan 'n deel van 't geheel over zaglijk lang en komt dan eindelijk gekortwiekt of be- ae.t hoofd gezien. Elk gebouw moet 'n evenredig fun- dorven in iiet Staatsblad. Alsof de maatschappij wachtte bang voor 'n te absolute consequentie; mijn verde- nen en slangen, en moeten wij bij 't volbrengen van den diging van 'n eenmaal aangenomen stelling, die 'tka- last, om al het kwade uit te roeien, dit misschien rakter droeg van 'n axioma, wankelt, aarzelt, wordt gril- het eerst onszelven doen? lig, als 'n vrouw, die tegen haar zin 'n huwelijk aan- Raadselen, raadselen! duizend en millioen, waarvan ging. De dag van heden kan door mij niet meer be- ik de oplossing niet kan vinden. Vragen, te veel, om sehouwd worden als de grondslag voor morgen, omdat in één menschenleven te worden beantwoord Ik kan de bewegingen van morgen 'n geheel andere richting mij niet neerleggen bij iets wat ik niet begrijp. Ik inslaan dan die van het heden en er volstrekt niet bedoel niet met mijn hoofd, maar met mijn hart, mijn ons: „Heb ik verkeerd gehandeld?" Bij 't onverschil lig doen van iets, troosten wij ons met de goedkoope vertroosting: „Wie weet waar 't goed voor is!" En als wij op de uilkomsten letten van al wat wij deden en nalieten, dan blijkt soms, dat onze toewijding alleen '11 grooteren hoop puin en afbraak veroorzaakte; dan blijkt soms, onze onbedachte handelingen en niet- overwogen daden een weldoortimmerd huis stichtten, goed om in te wonen en er 'n rijk en gelukkig le ven in te leiden, 't Blijkt alles kans en toeval, om niet te zeggen noodlot. Wij: zetten uit berekening op wit, omdat wit altijdmaar de croupier an nonceert, dat rood gewonnen heeft, en harkt onze laat ste geeltjes, onze laatste zilvertjes, onze laatste „opko- mertjes" onze laatste uitzichten en verwachtingen, onze laatste idealen in den grooten vergaarbak van de Bank, door het Lot gehouden; en buiten onze berekeningen en verwachtingen, buiten onze liefde of tegenzin om, gaat 't Lot voort te spelen het groote Spel des le vens, waar geen oog op te houden is; waarbij de roekelooze wint en de ernstige cijferaar verliest. „Lief de is liefde's wetsteen," zegt 'n hoog en zedekundig spreekwoord, maar het meerendeel der menschen heeft voor zijn liefde haat ontvangen. „Wie goed doet, goed ontmoet," maar dankbaarheid is 'n schaarsch artikel dat misschien nog te vinden is in den oud-roestwin- kel van een vergeten uildrager, maar op de groote wereldmarkt niet voor handen is en voor geen geld te koop, evenmin als voor daden van hulp en vriend schap. De munt, die we ontvangen is altijd '11 andere dan die wij uilgaven en terug verwachtten; verbaasd staan en teleurgesteld worden zijn de aandoeningen, van eiken dag, de aandoeningen, die bijna elk ont moeten en wedervaren vergezellen. In plaats van 'n steeds zekerder overtuiging te verkrijgen, zien we onze overtuigingen, die als zoovele mooie troeven ons spel waarde gaven, ons ontvallen. We boeten in van ons geld, van ons bezit, van onze overtuigingen, van onze idealen; wat met zoovele andere woorden zeggen wil: van onzen rijkdom, van het geestelijk fonds waarop wij teerden, van ons geluk en onze blijdschap. Het neemt af, alles wat waarde heeft en waarop wij hui zen hebben gebouwd. („11 a d d e n" gebouwd is beter, want 't „hen ben" is voorbij; althans zoogoed als.) En als 't zoo voortgaat en geen andere richting in slaat, dan is 'n geestelijk bankroet onvermijdelijk, dan lost zich de aangeheven psalm op in 'n zóó droevig mi serere, dat alle blijdschap zich ontsteld de handen voor de oogen slaat en van schrik verstomt. De blijde wijsheid van het idealisme, dat met bran dende lampen en welgevulde kruiken uittoog, om den bruidegom te ontmoeten, is er ten slotte niet betci aan toe dan de dwaasheid, wier lampen uitgingen en die geen ;olie bij zich had: den bruidegom ont moeten zij geen van beiden. Wie vraagt krijgt niet, en wie niet vraagt wordt vergeten of over t hoofd ge zien. De zaehtmoedigen zullen het aardrijk beërven, maar tot nu toe is dit in handen van geweldenaars en vrijbuiters. Eerlijk duurt het langst, zegt het spreek woord, maar ik heb het leven van menigen dief zien durentot in lengte van jaren. Levens van volkomen toewijding, overgave, zelfvergeten vernielden zichzelven zonder een enkel ander te redden, „a n d t o o s w i f t arrived as tafdy as too slo w." Het lot stond altijd boven de persoonlijkheden, boven de beste en boven de slechtste bedoelingen, en niemand heeft zoo feuilleton. Van MAX DEEYEK. „Dank je. Die zullen wij in de hal in een vaas zetten '!,iUijven"wij' niet hier? Hier is het toch zoo heer lijk." „Wij moeten eerst naar de punt." En zij gingen daarheen. Nu stonden zij op den Hoewt, aan welks voet de branding krulde hoogbo- ven het water, en zij keken over de ze®> in diepe zaclU-"blauwe tint daar voor hen zich uitstiektc en schommelde en wiegde. Links zagen zij de kusten van Saszmtz echts hief zich de Oie in schitterend goud-licht uit het wa ter daartusschen was de eindelooze veite. 'Daar waar de hemel met het water samenkomt, daar begint de eeuwigheid, niet waar? vioeg I.llei eensklaps. 1 Ervoor'men daarin komt, moet men over het groote water.. Het sterven, dat is het groote water. Picler keek haar hartelijk aan. „Daarom ben ik ook zoo bang voor de zee. Omdat ZiiZi2 ï,.*«Vïïfd<, lood,.klein. Ellen? Dat lichten! Dat ia loch l.vcndifi ri"» c.ndc is - tktó"".»"hSl,thiiS "08 i" te kunnen vinden!" i> Ik eeloof dat het hier op aarde liet mooist is. Zij zag nü iets op de helling, wat haar aandacht trok' en" klauterde naar beneden, vlag en behendig Wees voorzichtig en kijk goed uit, LUen. De gionct is 'daar niet altijd vast; er vaït wel eens een stuk uit. Zij was al weer bij hem, drie boterbloempjes hield zij zorgvuldig aan de stengels vast- „Die zijn vroeg," zeide oom Pietcr, „daar op de zonnige helling." te handelen en bovenal van hoe goed te handelen. Ik bedoel niet naar den zin en het oordeel van alle menschen, maar naar de goedkeuring van mijn eigen ziel, die ik 't hoogst acht. Wat wetgevers en pro feten ons nalieten telt mee in de som der naar vol komenheid strevende bedoeling der menschen, maar I wie campas-zuiver zijn schip in hunne richting stuurt, verzeilt op 'n eiland, waar menscheneters wonen. Ben ik bitter? God vergeve 't mij! Ik wil niet bitter wezen; ik klaag alleen, omdat de bakens onbetrouw baar zijn gebleken en ik geen weg meer weet op de levenszee. Op het boek, dat de figuur van Shakespeare in de hand heeft op Leicestcrsquare, staat ge schreven „The re is no darkness, but igno- r a 11 c e." Is dit de waarheid, en hebben we maar te be rusten, te gelooven en af te wachten? Voortgaande de hoogste zedewet te betrachten, zullen we voort gaan onrechtvaardigen en niet-zachtmoedigen nog meer van het aardrijk voor zich te doen eischen dan ze nu al deden; wat door hen gereed? met 'n wettisch woord als „beërven" zal bestempeld worden. Wat heeft Chris tus toch bedoeld, toen Hij zeide: „Wie 'n buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook 'n male; en wie er geen heeft, die verkoope zijn kleed en koope 'n zwaard." Lukas XXII: 36.) Rijmt dit met wat er aan vooraf gaat? Zonder huidel, zonder male en zonder zwaard had 't hen toch aan niets ontbroken! Wat beteekent dan toch die vreemde raad van dien hoogstèn Meester, die 'n uur later weer beval, dat 't zwaard in de schede moest blijven? Was Christus toen zelf misschien 'n oogenblik het spoor bijster? Indien dit zoo ware, dan is Hij er niet minder om. Maar ik gevoel, dat ik dit alles zelf weerleggen kan, evenals het wonderwoord uit Mattheus X:" 34. Ik ken dat zwaard en ik weet zijn roeping; maar of ooit de glorie zal dagen, waarbij, elk ander zwaard gebroken zal worden, en 's vredes balsem vloeien over 't hoofd van Christus' volgelingen, van Christus' wel- I bemindenDat weet ik niet. Ervaring heeft mij I onderwezen le twijfelen, en mijn twijfel heeft mij be- i droefd gemaakt. Want indien dit proces in mij wordt voortgezet dan zal de schoonheid van Christus, waarop ik verliefd werd en die in staat is te wijden tot pries ter of dichter, voor mij verloren gaan. Ik bid, dat dit niet geschiede. Ik wil al de deuren en vensters van mijn hart openzetten, of misschien gedurende het on weer, dat mij nu ontstelt, mijn Messias komt om licht en vrede te brengen, die ik eertijds had, die ik nu mis, die ik niet missen kan. Ik sta verslagen over de beslistheid, waarmede Pope elk raadsel oplost en niet zonder blaam dit zoeken en twijfelen bespreekt: „All nature is but art, unknown to thee; AU chance direction, wich thou canst not see; All discord, harmony, not understood; All partial evil, universat good; And spité of pride in erring, reason's spite One truth is clear, whatever is, is right. Know than thyself, presume not God lo scan; The proper study of mankind is man." Essay on Man vs. 284 v.v. Laat mij beproeven dat te vertalen „Alle natuur is slechts kunst," (d.w.z. dat alles met overleg is tot stand gebracht.) „aan u onbekend;" dament heoben, en met het fundament moet begon- e n worden. Daarom is 't goed, dal ieder zichzelven onderzoeke, Jat ieder wete wat hij doe, opdat hij niet bij het jouwen van zijn toren, naar het model van wien dan ook, halverwege Ik las in het beroemde „Divinity School Address" door Ralph Waldo Emerson in 1839, in de hoogste klasse der Theologische school te Cambridge gehouden, het volgende „Laat mij u voor alle dingen vermanen om uw eigen weg te gaan, om goede modellen af te wij zen, zells die welke gewijd zijn in de verbeelding der menschen, en God te durven liefhebben zonder mid delaar of voorhangsel." En verder: „Dank God voor al het goede, dat Hij u te bewonderen gafmaar ga uw eigen weg en zeg: „ik ben ook een man." De navolging kan niet uitgaan boven haar model. De navolging doemt tot hopelooze middelmatigheid. De uitvinder deed 't, omdat 't voor hem natuurlijk was en zoo voor hem bekoorlijkheid had. In den navolger is iets anders beid om te kort te schieten in die van een ander. Gij zelf als de nieuwgeboren tolk van den Heiligen Geest, werp alle conlormiteit van u, en maak de men schen uit de eerste hand bekend met de Godheid." (Vertaling van P. H. Hugenholtz Jr.) Is dit misschien de laatste en de beste vertroosting voor iemand, die bij het puin van zijn idealen neerzit? Dan is het jammer, dat mijn volgzaam hart, dat het goede wilde, in mijn jeugd niet in die zelfstandige richting is ontwikkeld. Dan is 't te hopen en te bid den, dat allen, die ziel en karakter in zich weten, hun doen en laten bouwen op eigen voelen van God en niet op dat van een ander. Dan zal mijn stem en elke andere die wijd klinkt, voortaan niet anders doen dan gewetens en bewustheid wakker roepen, om zichzelf te zijn; en niet meer om lessen te verkonden, die tot navolging nooden. Dan zal, naar het oud profetenwoord, de een niet meer tot den ander zeggen: Hoort toch! Want zij; zullen allen profeten zijn. Of 'ik op 't onderwerp in dezen brief behandeld, nog terug kom, weet ik niet. Ik heb dezen geschreven omdat ik moest. H. d. H. „Ja en weet u, oom Piet, wat men er mede doen moet?" „Blazen." Zij gingen op een bank zitten. „Weet u, oom Piet, wat Frieda Körner zegt?" „Neen, dat weet ik helaas niet." „Die is zeer wild, maar erg verstandig. Die zegt, dat men daaraan zien kan, hoe lang het duurt voor men een man krijgt." „Nu, ga dat maar eens zien." De kleine blies, de gepluimde meeldraden vlogen her en derwaarts, itoen telde zij, hocvelen er op den vruchtbodem waren blijven staan. Het waren er tien. „Tien jaar. Nu, dat duurt niet zoo lang. Maar nu komt u aan de beurt, oom Piet. Hoe lang zal het duren, voor u een vrouw krijgt?" „Ach, mijn lieve kind, dat is al lang voorbij. Daar voor ben ik veel te oud." „Oud is u wel, dat is waar maar zoo oud is u toch ook nog niet!" „Bij mij vraagt men hoogstens, hoe lang het nog duurt, voor ik opstap." Hij blies tegen den tweeden stengel. Alle draden stoi- ven af, tot op eene na. „Zie je wel, één jaar nog!" „Ja, als u ook zoo dol blaast!" En de kleine blies nu uit alle macht tegen de dei de orakelbloem, zoodal er geen enkele draad bleef staan. „Ziet u wel, oom Piet, nu zou ik allang dood moeten zijn." Zij legde haar kopje legen zijn schouder en daar zij vermoeid was, sloot zij de oogen. XV. „Vandaag zullen wij eens deftig en plechtig zijn. He den, Zondag, gaan wij naar de predikantsfamilie. Maar liever niet in de kerk. Alleen naar de pastorie. An ders worden zij daar boos en hij moet u toch les geven." „Moet ik mijn mooiste jurk aantrekken? Of opéén na mijn beste?" „Ei. jou ijdeltuitje! En hebt ge wel zoo vele mooie kleeren?!" „U weet wel, mijn rose en mijn gestreepte!" „Neen. Dat weet ik werkelijk niet 1'lMaar ik zal mij de moeite doen, hei te leeren en te onthouden." Hij zeide dit lachend en schertsend. Maar zij voel de er toch uit, dat daarin eene terechtwijzing voor haar lag, zoo zeer begreep zij reeds elke verandering in zijn stem. Hei was de eerste maal, dat oom iels in jiaar be Levertraan, zegt de dokter. Dan maar levertraan, zucht de vader, begrijpende dat dit besluit hem vele verdrietelijkheden zal kosten. Naar, zucht de moeder, en de patiënt verklaart zich binnensmonds hardnekkig tegen het onsmakelijke mid del, maar de levertraan wordt gekocht. De levertraan wordt bezorgd en geplaatst op het buffet, maar de jonge zieke zelf, de persoon, die hel wansmakelijke, maar daarom niet minder weldadige goedje moet slikken, heeft het daarom nog niet in de maag. Kom, kind, zegt de moeder, de dokter vindt immers nu al zoo lang dat levertraan toch zoo goed voor je is; ze ,is goed voor alles en je ziet zoo bleek. Ja, ma, maar ze smaakt zoo leeiijk en ik voel me al beter, heuseh, het zal zonder die levertraan wel gaan. Ik zal mijn best doen en heelemaal volgen wat de dokter wil, maar die leyertraan kan ik nu eenmaal niet zien. Ma laat zich vermurwen, de levertraan verhuist naar een kastje in de huiskamer; de patiënt neemt vlij tig melk en er schijnt beterschap te komen, totdat plotseling weer blijkt, dat energiek moet worden op getreden eneindelijk de levertraan wordt geslikt, niet alleen met goed gevolg, maar bovendien met dit resultaat, dat de patiënt zelf het middel prijst en nu achterna zegt, dat het toch heusch zoo slecht niet smaakt. Het beeld dat boven vluchtig geschetst is, lijkt voor treffelijk op de Nederlandsche liberalen, oud- en unie dito's op één ding na; de levertraan wordt niet tij dig genoten. De oude liberale partij heeft jaren en jaren aan de Engelsche ziekte geleden, maar voortdurend gewei gerd de noodige geneesmiddelen er tegen in te ne men; zij was heelemaal niet ziek, de omgeving ver beeldde het zich maar; met groote hardnekkigheid heeft zij haar tijd laten voorbijgaan. De oude juffrouw is geëindigd zich in een hofje terug te trekken en het interesseert eigenlijk niemand meer of zij berouw heeft van haar dwaasheid om, toen het nog tijd was, zich te laten genezen. Haar nichtje, Liberale Unie, heeft geruimen tijd ver klaard dat zij, als het noodig was, heusch de medi cijnen zou gebruiken, die de dokter voorschreef, maar ze voelde zich zóó fleurig, dat er volstrekt geen re den was om levertraan te nemen. Helaas, de anemie, op de wet om nieuw recht te vormen? De wet is immers slechts de vorm, waarin de wetgever het recht giet, dat hij vindt. Recht scheppen doet de maat schappij; recht beschrijven de wet. Dit vergeten de heeren wetgevers wat al te veel. Het arbeidscontract is, na eindeloos gesleur, ein delijk in de eerste Kamer aangeland en ten slotte aan genomen. Maar eerst schriftelijke gedachtenwisseling van wanhopig politiek gehalte, houdt geruimen tijd de open bare behandeling tegen. Eindelijk openbaar debat, waar van het belang omgekeerd evenredig is aan den pom- peuzen opzet; men denkt dat na zooveel tijd eindelijk althans de beslissing zal vallen, maar neen, men kucht tegen de levertraan zij smaakt toch zoo afschuwe lijk leeiijk, nog even wachten. Nog even zien of men niet kan zorgen, dat er hee lemaal geen levertraan behoeft geslikt te worden. Men heeft in een ander geval al eens de weldoen de medicijn afgewezen, en toen zijn de gevolgen niet ernstig geweest, wel is de patiënt wat teer van gestel gewerden, maar het weer is toen nog al meegeloo- pen en kwade gevolgen zijn achterwege gebleven, dus er kan nu wel weer eens gezondigd worden; het is zoo erg niet. Of de patiënt dus nog levertraan zal nemen, het hangt geheel van het weer af, ja zelfs van den indruk, dien zij van het weer krijgt. Dreigt er geen slecht weer, tien tegen één, dat de levertraan geweigerd wordt; zij smaakt ook zoo afschuwelijk. Of de geheele constitutie beter wordt door het gebruik, of hel geheele gezin door die verbetering profiteert, vvat deert het der patiënte de medicijn smaakt haar immers niet, haar, haar zelf, wat gaat haar een mder aan? Helaas, dat is de wondeplek in de geheele politiek in ons vaderland. De groote meerderheid der partijen zien niet uit sluitend of ook maar in de eerste plaats naar 's lands Jelang, maar naar het belang hunner partij: en vele bladen volgen haar daarin na. Niet: wat eischt het algemeen belang, maar kunnen we er voor onze partij een slaatje uit slaan, is veelal de vraag, die de politici zich stellen hij de beslissing over eenig aangelegen punt. En dat is inderdaad een groot gevaar, begin van staatkundig bederf. Het stadium waarin een specificum nog helpen kon, is voorbij. De patiënt voelt zich ellendig nu en dan, maar weet zich nog het air van gezondheid en kracht te geven. Winnen tot eiken prijs, ziedaar de politieke tering, waardoor verschillende partijen en politici zijn aan getast, de ziekte waartegen geen kruid gewassen is. Immers domheid in de lagere sferen der helpers is al geen aureool voor de leiders, maar gemeenheid biji dezen doet niet denken aan, maar gevoelen zielever- dorvenheid. De genezing daartegen kan niet door geneesmiddelen worden verkregen. Het is de politieke tuberculose in zoodanig gevorder den staat, dat de staalkundige dood nog slechts een kwestie van tijd is, en voor den deskundige de cata- strophe reeds te zien is. Het gaat met de staatkundige partijen, die door de gemeenheids tuberculose zijn aangetast als mét de ge wone teringlijders: een tijdlang gevoelen ze zich niet zoo ellendig als ze werkelijk zijn, ze geven niet scherp zienden zelfs den indruk van opgewektheid en beter schap, maar den, arts die de ziekte heeft nagegaan, kunnen zij niet bedriegenhij weet hoe het ermee staat en hoewel de patiënt nimmer vraagt, of de dok ter tevreden is of niet, voelt hij instinctmatig wat de dokter niet wil zeggen; hij leidt het af uit de bewe gingen van de bloedverwanten, uit allerlei kleinighe den en voorvallen in het gezin, die hem treffen, om dat zij afwijken van de vroegere gewoonten. Wel tracht hij door zich vroolijk voor te doen en sterker te schijnen dan hij is, den indruk te wekken of hij niets heeft opgemerkt, maar de familie voelt harerzijds dat het uit ishet wederzijdsch vroom bedrog helpt niet. Zoo gaat het met de liberale partij. Zij is aangetast door de politieke tuberculose, die ongeneeslijk schijnt. Alle pogingen zijn aangewend om op tijd de kwalen, waaraan zij leed te genezen, het is mislukt. Genezing is onmogelijk. Wij hebben alleen de gelegenheid om der arme een pijnlijk uiteinde te zien bereiden, een sterfbed te akeliger voor den pa tiënt, omdat deze weet dat de boedel insolvent zal zijn. Genezing is or niet, moge het lot van den arme en waarschuwing zijn voor andere partijen. V. D. -(op rispte. Dat trof haar zeer en hare opgeruimdheid was er door verjaagd. En bij: oom Riet was inderdaad (te kleine had het zeer juist opgemerkt hoe vriendelijk hij zich ook voordeed, een zeker beklemmend gevoel ontslaan. Het vrouwachtige, dat achter deze vraag van het kind verscholen lag, trad hem als een stoornis in den weg Het was wel is waar nog zoo gering, zoo onbewust, zoo echt kinderlijk, zoo als van zelf sprekend; zoo natuurlijk uit den aard. Op een ander uur zou het hem misschien niet eens zijn opgevallen. En toch lag er iets in, wat hem hinderde, omdat het iets vreemds was in zijne omgeving. Daar zij, beiden evenzeer teergevoelig van gemoed waren, zoo heerschte er een beklemmend stilzwijgen tusschen hen, toen zij over de weide naar het dorp gingen. Nu kwamen zij bij een sloot. Het bruggetje was niet meer te vertrouwen. „Jammer, dal je geen jongen bent," zeide oom Pieter. Er was iets ruws en stekeligs in dit gezegde. „Nu moeten wij een grooten omweg maken!" Zij haakte nu naar eene goedkeuring van hem. „Ik spring er ook over. Meent u, dat ik dat niet kan?" „De sloot is le breed." „Dat hindert niets. Kom. Wanneer u mij aan de hand neemt." Hij gaf haar de hand, zij namen samen een aanloop en sprongen. De sloot was toch te .breed voor de kleine. Wel sleurde Fieler haar met zich mede, maar slechts één voet kwam op den kant detr sloot, de andere plaste in het water en bespatte haar jurk hoog op met wa ter. „O kleine Ellen! Wat hebben wij gedaan? De mooie jurk!" II ij was nu weer opgeruimd en aardig, nu hij kon helpen en zorgen. „Nu moeten we weer naar huis. Je moet je eerst verkleeden!" „Niet noodig. Dat droogt wel weer. En dan wrijf ik het af!" Vlekken waren iets vreeselijks voor haar, maar zij wilde niet nuffig wezen, en vooral nu het minst. „En uwe laarzen. Uw voet zal wel erg nat zijn." „Dat hindert niets." „Maar ik sta niet toe, dat ge zoo verder gaal." „Dan trek ik eenvoudig mijn kous uil en ga bloot- voels; onder het loopen droogt de kous wel weer!" zeide zij dapper. En zij ging op den grond zitten en trok haar schoen uit. In deze kordate beslistheid werd zij weder de oude. Oom Piet zou er niet over te klagen hebben, dat zij maar een meisje was. Reeds zwaaide zij de kous j n de lucht en nu volg de er een prettige wandeling. Pieter nam den schoen en stak er zijn hand in; Ellen stak haar arm door den zijne en liet haar kous in zon en wind dro gen. Zoo. liepen zij voort, in den pas en zij neuriede er een wijsje bij, en nu ook zong oom Piet een deuntje en maakte op marschtempo er een rijmpje bij, zoo als dat in zijn aard lag Wat is dat dan hier voor een man, Wat heeft die voor 'n handschoen an? Wat is dit voet eeri maagdelijn? Die heeft beenen t wee-er-lein. En bij: elk versje zwaaide Ellen lustig met haar vaandel kous. Zoo liepen zij echt prettig en kameraad schappelijk met elkaar voort. En boven hen in de lucht jubelden de leeuweriken! Toen zij aan den rand der weide-vlakte kwamen, was de kous droog geworden. Ellen ging op den wal kant zitten en trok haar kous aan; daaraan veegde zij haar jurk af, zoo goed en zoo kwaad als het ging; intusschen bewerkte oom Piet den schoen met een bosje gras. Toen zij met haar toilet zoo goed als gereed was, klonk ernstig en gebiedend het gelui der kerkklok. „Het was hoog tijd," zeide zij met schelmsche def tigheid en sprong overeind. De kerkdienst was geëindigd, kerkgangers ontmoet ten zij niet, want die liepen op den 'hoofdweg en ook de dorpsstraat was leeg, toen zij: op de pastorie kwamen aanloopen. In den tuin ontmoetten zij Klaartje, de dienstbode. Hare lichtblauwe oogen flonkerden oom Pieter be weerde, dat zij er uit zagen als twee vechtlustige ver- gect-mij-nietjes. Van haar vernamen zij, dat mijnheer en mevrouw in huis waren, Joem en Jim achter in den tuin. Oom Piet stak den vinger krom in den 'mond en liet een scherp gefluit hooren. Toen kwamen de bei de wildzangen aanrennen. Ellen's gelaat zag er zoo opgewekt, ja zelfs uitda gend uit, dat Jim en Joem eerst norsch en vecht lustig rondom haar holden. Zij was grooter dan de jongens en keek met opgeheven hoofd op de beide javoJlcrs jaeer, zich verbazende over liunne spre-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5