Aiiisterfliisclifi Brieven. feuilleton. PIET. Zondag 4 Augustus 1907. 5le Jaargang. No. 4279. TWEEDE BLAD. O O Gemengd Nieuws. t ars mi r Als men gelukkig is. Als de tijd van feest-vieren is gekomen. Wat men dart doen gaat. Wat er dan gebeuren kan. „Er was 'n dag, dat de zonen en dochters van 'n rijk en gelukkig man aten en wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene, en 'n bode kwam tot dien man en zeide: De runderen waren ploe gende en de ezelinnen weidende aan hunne zijden; maar de Sabeërs deden 'n inval en namen ze, ten sloegen de jongens met de scherpte des zwaard»; en ik alleen ben ontkomen om u dit mede te deelen. „En terwijl hij nog sprak, kwam 'n ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontbrandde on der de schapen en onder de knechten, en verteerde ze; (en ik alleen ben ontkomen om u dit mede te deelen. „En terwijl deze nog sprak, kwam 'n ander en zeide: De Chaldcën stelden zich op in drie legers en vie len op de kemelen aan en namen ze, en sloegen de bewakers met de scherpte des zwaards; en ik alleen ben ontkomen om u dit mede te deelen. „En terwijl deze nog sprak, kwam 'n ander en zeide Uwe zonen en dochteren vierden feest en aten en dronken wijn in het huis van hunnen broeder, don eerslgeborne; en zie, een sterke wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik alleen ben ontkomen, om u dit mede te deelen. „Toen stond die man op en scheurde zijn mantel en schoor, ten teeken zijner rouw en droefenis, zijn hoofd, en viel bedroefd ter aarde en boog zich diep neder, en snikte: Naakt ben ik geboren en naakt zal ik tot den schoot der aarde weerkeeren. De Heer heeft ge geven, de Heer (heeft genomende Naam des Heeren zij geloofd. „En onder al dit lijden zondigde deze man niet." (Hiob II). En daar was 'n ander man, even rijk en gelukkig als deze eerste was. En zijn geboortefeest, een hoog en rond getal van het aantal zijner levensjaren, na derde. En men verwachtte, dat 't feest, hetwelk hij ge ven zou, grooter en rijker zou wezen, dan eenig feest ooit vóór dien door hem gevierd. Maar hij zeide: Zal ik feest vieren, terwijl misschien de droefenis mij wacht en het onheil gereed staat mijn huis te doen vallen'? Zie, de oogst, welke van mij te velde staat, kan door dreigende luchten, door donder en hagelslag vernield worden, voordat de hand der maaiers hem heeft binnen gebracht in de schuren. Mijne schepen, die ik henen zond met kostbare lading, zijn nog niet weergekeerd van de verre .gewesten, vanwaar zij1 andere kostbare lading zullen mede brengen. Zij zullen te kampen hebben met stormen en gevaren, en menige ongeziene klip kan oorzaak worden van hunnen onder gang. Mijne zonen en dochteren zijn ver weg gegaan in den vreemde, dc ©en om rijkdommen te verza melen, de ander om kennis op te doen, de derde om het geluk .te vinden, ;de anderen voor weer 'n ander doel, en geen hunner is nog weergekeerd, en niemand kan mij' zeggen, hoe hun thuiskomst wezen zal. Zal ik dan feest vieren, terwijl raadselen mij omrin gen en geen der vragen, door mij gedaan, nog is beantwoord? Laat ons wijs handelen en den dag niet prijzen', voordat zijn loop volbracht is. Al wat wij hebben, kan ons ontvallen of ontnomen worden: onze have en goed, onze liefsten, onze vrien den, onze ademende levensschatten, onze ar beid, ons geluk, ons verstand, onze blijdschap, ens alles. Laat ons dankbaar zijn en geen feest vieren voordat de oogst is binnen gebracht in de schuren, de schepen veilig in de haven liggen, mijn kinderen blij'en gelukkig in het huis van hunnen vader zijn weergekeerd. Laat ons dankbaar zijn en hopen, dat onze goede bedoelingen ook goede gevolgen mogen hebben, en onze verwachtingen niet worden teleurge steld. En indien dit alles zoo geschiede, laat ons dan daarna toch geen feest vieren, maar alleen dankbaar zijn. En in al deze overwegingen zondigde deze man niet. En daar was 'n ander man, even rijk en gelukkig als de twee vorigen. Hij had 'n lieve, zorgzame vrouw, die de blijdschap des levens met hem deelde; en hij had ook 'n dochter, 'n schoon en aanvallig kind, die de glorie ,van zijn huis was en wier blijde en ge lukkige toekomst het doel zijns levens was. Hij bezat veel vee en rijk gevulde schuren en het aantal zijner dienstknechten en dienstmaagden was groot. In den ganschen omtrek werd zijn naam met eere genoemd en [ieder kende hem als den rijken Gian. Hij kende zijn geluk, en daar hij 'n blij en dank baar hart met zich droeg, ging hij vaak naar de plaats der aanbidding en dankte God voor het vele goede, hem geschonken. „Gij ziet, o Heer," zoo zeide hij dan, „hoe dankbaar ik ben voor al het goede, dat Gij aan mij gedaan hebt. Mogen anderen door leed geheiligd zijn, Gij hebt mij geheiligd door uwen zegen. Uwe wijsheid is ondoorgrondelijk; Gij geeft aan uw men- schenkinderen, wat Gij 't best en 't nuttigst voor hei. acht Laat mij voortgaan in Uwe genade te deelen. beschaamd. De geheimzinnige stem onzer ziel die .Laat mil hphrniH^n H«n -ronm c» 0 Laat mij behouden den zegen, dien Gij mij gaaft. /(,o bad hij vele malen en zijn geluk wies. Maar eens, terugkeerende naar zijn woning, zag hij zijn huis en zijn schuren in vlammen staan, door booze of onvoorzichtige hand ontstoken. Een zeer gering deel der runderen werd met moeite en groot levensge vaar door de knechten gered, en al zijne have en goed was niet meer. De dienst der knechten was over- nodig geworden door gebrek aan arbeid en vermogen, en üe eenmaal rijke en gelukkige Gian werd een ar beider in den dienst van anderen. Maar (h ij was '11 goed en vroom man, en toenhij wederom kwam op de plaats der aanbidding, kniel de bU evenals altijd neer voor Hem, die aller men schen lot in handen heeft, en hij zeide„Zie Heer, hier is Gian, wien Ge onlnomen hebt, wat Gij hem lot schade achttet. Ik murmureer niet; Gij alleen weei wat goed voor mij is. Dankbaarheid vervult mijn ziel, dat Gij gespaard hebt mijn vrouw en mijn kind, mijn rijkste schatten, mijn dierbaarste bezittingen, die jk met jcan jnissen. Spaar ze nog langen tijd tot mijn vertroosting, tot vergoeding voor al net leed, dat mij is wedervaren." Zoo bad Gian. Maar de slag, die zijn huis getroffen had, had ook de gezondheid zijner vrouw geschokt, en eer de tijd van den oogst andermaal aanorak, begeleidden hij en zijne dochter bel overschot der diernare grafwaarts. In de kapel knielden zij beiden neer en Gian fluisterde: „Zie Heer, hier is Gian ander maal nu beroofd van wat een man het dierbaarst .s. Maar ik klaag niet, ik murmureer niet, ik sta niet op tegen U en Uwen wil. Uw wil is vrij en opper machtig. Dankbaarheid rijst als 'n bloem der vertroos ting, tusschen mijn tranen en mijn zuchten door, naar doven, dat Gij mijn eenig kind, mijn lieveling, der. appel mijner oogen gespaard hebt. Spaar haar voor mij uog langen tijd. Laat ze mij wezen in mijn ouderdom •ot n vergoeding voor al het leed, dat mij, is wedervaren.' Toen stonden Gian en zijne dochter op, en bega ven feich naar het huis, waar de zon en het geluk en ,de blijdschap uil geweken waren. Maar de dochter kwijnde onder het gemis liarer moe der, en ondeir 't gemis van de groote blijdschap, die G voren haar deel was. Angstig sloeg de vader zijn kind gade, doch al zijn zorgende liefde was niet in staat den engel des Doods, dien wij den epgel der Verschrikking noemen, den toegang te beletten, toen deze andermaal bij: hem aanklopte. Ook zijn doch ter stierf, en in verslagen eenzaamheid zat hij neer bij haar ontzielde lichaam, en volgde alleen de zwarte koets, di,a baar 'ter laatste rustplaats bracht. Toen bij alleen was achtergebleven op het graf, kniel de hij: wederom neer, vouwde de handen, boog het hoofd diep, en zeide snikkend: „Zie Heer, hier is GianHij zocht naar woorden, om te trachten. van verlangens leeft zou leugen moeten spreken, in dien de door haar begeerde waarachtigheid niet be stond. Ik lag te droomen van licht en gloed, En hoop werd wakker in mijn gemoed. Is daar een wereld van zonneschijn, Waar kou en winter verbannen zijn? O, reine zonne aan 's hemels trans, O, Profetesse van reiner glans, Uw glimlach is 't, die mij hopen doet, Uw fierheid, die mijn vertrouwen voedt. Gij bracht deez' aarde een feestgewaad, Breng ook den menschen een blij gelaat, Wil ook ontdooien ons koude hart, Om te genezen elkanders smart. Houdt de werkelijkheid met die stem geen rekening'? Gaan vijandschap en booswichligheid en kwade trouw hun gang in het leven, en moeten vriendschap en goed vertrouwen het in den wedloop naar het wereld- doel tegen deze afleggen? 't Zij zoo! Maeterlinck zegt: „In afwachting van de werkelijk heid, die zich zal openbaren, is 't misschien heilzaam een ideaal ite voeden, dat men zich schooner voor stelt dan de werkelijkheid; maar nadat ze zich een maal geopenbaard heeft, moet noodzakelijk de ideale vlam, die. wij met onze beste wenschen hebben ge voed, enkel dienen, om op loyale wijze de verganke lijke en minder aantrekkelijke schoonheden te verlich ten van die imposante massa, die aan onze wenschen den ibodem inslaat. „Ik geloof niet, dat er in dit alles slaafsche onder werping, bedekt fatalisme, lijdelijk optimisme schuilt, 't Kan zijn, dat de wijze bij meer dan ecne gelegenheid een gedeelte van dien koppigen, exclusieven en blin den ijver verliest, waardoor enkelen" (Christus, Anti- gone, Frans van Assisy) „bijna bovenmenschelijke din gen volbrachten, juist omdat ze de volheid der men- A vingt ans un trouble nouvoad Sous le nam damoureuses flammes M'a fait trouver belles les femmes; Elles ne m'ont pas trouvé beau. Bien que sans patrie et sans roi Et trés brave 11e 1'étant guère, J'ai voulu mourir la guerre: La mort n' a pas voulu de moi. Suis je né trop tót ou trop tard? Qu' est-ce que je fais en ce monde? O, vous tous, ma peine est profonde; Priez pour le pauvre Gaspart!" Sagesse. Paul Verlaine. (Als arme wees ben ik gekomen, rijk alleen met mijn rustige bogen, naar de menschen der groote sleden; maar zij hebben mij niet schrander bevonden. Op twin tig-jarigen leeftijd deed een nieuwe verwar- ring, onder den naam van verliefde vlam men, mij de vrouwen mooi vinden; maar mij hebben ze niet mooi gevonden. Hoewel zonder vaderland en koning, en ook niet zeer dapper zijnde, heb ik toch willen sterven in den oorlog; maar de dood begeerde mij niet. Ben ik te vroeg ge boren of te laat? Wat doe ik toch op deze aarde? O, gij allen, mijn smart is zoo diep; bidt toch voor den armen Gaspart Kan dit misschien, met een beetje wijziging, ons aller zang zijn? Welnu, dan is het geen levenslied, geen klank van trompetten en bazuinen, geen blij ver- haal van gekroonde liefde, gewaardeerde vriendschap en vertrouwen; dan is 't een stil en zeer droevig ver zuchten van bedrogen verwachtingen en stuk geslagen idealen, waaraan wij wel denken moeten, als wij ko men aan 'n kromming van den weg, waar alleen 'n paal staat, die ons vertelt, dat we pas honderd mijlen hebben afgelegd, ©n 't aan onze beenen, onzen moed, ons uithoudingsvermogen overlaat, hoe lang wij dien weg schclijke rede niet bezaten. Maar met dat al is het geen no8 verder zullen bewandelen. Dan is de schemering enkele eerlijke ziel veroorloofd, energie, goeden wil, var) 11 heel ver lichtende „Dageraad" misschien illusie ,of verblinding te gaan zoeken in 'n sfeer die {Hf anders dan de werking van '11 door koorts ver- van minder gehalte is, dan die der gedachten uit zijn hit brein. Noen, 'n feestbrief kan dit niet wezen. Ent 't is (misschien heel 'gevaarlijk zoo duidelijk hardop te denken, dat men 'n paar dagen later zijn gedachten (huis gestuurd krijgt in 'n courant. beste «ogenblikken. I11 het inwendig leven doet men slechts (waarlijk zijn plicht, wanneer men dien altijd volbrengt volgens de hoogste stemming zijner ziel, en zijner eigen (hoogste waarheid. En wanneer men in 'tpractisch en dagelijksch leven somtijds gerechtigd is 1 een (vergelijk te treffen met de omstandigheden, wan- el" oorzake der volledigheid moet ik aan dezen brief neer het daar niet altijd pas geeft, zichzelf te zijn tot het i n postscriptum toevoegen. uiterste,dan is 't toch in het leven der gedachte loen ik hem had voorgelezen zooals ik dat meer onze plicht, onze gedachten tot het uiterste door te aan n paar vrienden, vroeg een (hunner of denken. Overigens zal de wetenschap, dat men enkel "'J fr n woord aan toe mocht voegen. Ik ken hem handelt in afwachting van de waarheid, slechts die- a*® 11en ernshg man en stond t hem toe. Toen - - 1 1 1i srhrpof nu- gene beletten te handelen, die het in hun onwetend zijn overvolle ziel te ontlasten, om lucht te geven heid evenmin zouden gedaan hebben. De gedachte, Van MAX DREYER. 15. En nu was het ook, alsof een windje langzaam be weging bracht in de donkere wolkenmassa. Pieter keek naar boven: voor de sterren dreef een nevel, en wolkgevaarten schoven hooger en hoo ge'' op. Dan als geroep klinkt het, kort en bits zijn het kreten tot waarschuwing zijn het klanken van bevel iets trekt op, iets zwaars en donkers, iets geheimzinnigs en machtigs Nu een kreet een bruisen trommelend slaat de wind met de vuisten tegen de houten wanden van het huis een wilde dwarreling in de lucht en 1111 klettert de regen in stroomen neder. Pieter gaat binnen, sluit de deur en gaat in de don kere hal zitten. Daar blijft hij onbeweeglijk en luistert naar de gelui den, naar het gebrul van den storm, naar het geklatei van het neerplassende water. Maar het huis, Pieter's huis, zingt niet als v001 heen. niet op zoo duidelijke wijze als eertijds, niet zoo sprekend als vroeger. Wantzijn ziel, de ziel van zijn huis de eenzaamheid heeft letsel be komen. -i, F.11 Pieter klaagt, dat hij zijn huis en zijne muziek dat heeft kunnen aandoen. Dat hij zich zoo kon be zondigen, jegens zijne heilige eenzaamheid. Eenzaamheid Eenzaamheid Niet lang een paar maanden nog dan zoi' liij met zijn huls weder alleen zijn. Of dat huis hem aan de grenzenlooze smart, die nu zijn deel geworden was, maar hij kon die woorden niet vinden, en zeide andermaal„Zie Heer, hier is Gian Maar hij vermocht niet verder te spreken of te bid den. En iin zijn zwijgen zondigde Gian niet. Dit is mijn honderdste brief. Vriendelijke lezers en welwillende vrienden hebben mij gevraagd of 't een feestbrief zijn zou, en ik heb de Vraag niet kunnen beantwoorden en er niet aan kunnen voldoen. Een feestbrief kan dit niet zijn. 'tls soms gevaarlijk hardop te denken, zoo duide lijk somwijlen, dat men 'n paar dagen later zijn ge dachten krijgt thuis gestuurd in 'n courant, welke dan daardoor henben opgehouden persoonlijk eigendom te zijn. Heb ik te veel hardop gedacht? Heb ik te veel alle harten aan het mijne getoetst? Is 't principe, dat mijn leed ook '1 uwe wel zal wezen, en uw blijd schap de mijne, 'n verkeerd principe? Als dit zoo is, dan mag ik excuus vragen voor al de honderd brieven, die ik schreef, voor eiken scha terlach en elke traan, die hier op mijn kamer ge klonken en geblonken heeft. Dan mag ik excuus vra gen voor eiken vloek en eiken zucht, die hier mijn mond ontsnapte, en die ik de onbescheidenheid be ging neer te schrijven en mijn lezers onder de oogen le brengen. Dan zal mijn belangstelling ook de uwe niet zijn en vragen van mijn hart zullen het uwe niet ontroeren. Dan zal mijn zoeken door u als „dwa len" worden bestempeld en mijn niet-vinden gesmaad. Dan staan wij als vreemden tegenover elkander, en is er meer papier verknoeid dan zelfs Juvenalis goed had kunnen vinden. Maar is dit niet zoo; was mijn principe goed, deed niet verkeerd, als ijk veronderstelde, dat 111 ij n blijd schap ook de u w e kon wakker maken, dat m ij n belangstelling ook de u w e wekken kon, m ij n leed het u w e was, m ij n verlangen naar licht en waarheid het ji w e, dan heb ik ,le weinig gedaan, en gevoel ik met beschamende verlegenheid het nadeel van mijn veel te kleine handen voor de groote taak, die ik op mij nam. Dan kan goede wil aan den eenen kant 'en zachtmoedige licoordeeling aan den anderen kant op den langen duur misschien het dadelijk goede, dat van menigen arbeid verwacht wordt, het bij mij ontbrekende goed maken. Dan moeten wij met we-' derzijdsch vertrouwen den nieuwen kring binnen gaan, die zich de volgende week opent. Of dit zoo zijn zal 't Zullen dan weer „Amsterdamsche Brie ven" {jceten, die ,ik schrijf, en ik wil gaarne mijn best doen ze zoo „A m sterdamsc h" mogelijk te maken; maar 't schijnt boven mij besloten, dat ik nevens (de gebeurtenissen van eiken dag, nevens koo- pen en verkoopen, nevens vriendschap en verraad, ne vens bouwen en afbreken, nevens het leven, dat elk mensch veroordeeld is te leven in den tredmolen der alledaagschheid, ook 'n leven moet leiden van droomen en 'verlangen, een leven waarin hooge gevoelens van liefde, schoonheid en gerechtigheid hun plaats vragen, al hebben ervaring en werkelijkheid die tot nu toe vaak die zich verheft, bemoedigd hetgeen zij ontmoedigt. Voor hen, (die van de hoogte neerzien en van te voren bewonderen wat hun handelen zal ver lammen, schijnt het natuurlijk, al het mogelijke ite doen, 0111 datgene te verbeteren wat wij de rede, de gerechtigheid der aarde noemen. Zij weten, dat hier „verbeteren" in den grond der zaak niet anders is dan ontdekken, b e g r ij p e n, e e r b i e d i g e.n. Boven al stellen zij vertrouwen in „de idee van het heelal." (1.) „Zij zijn overtuigd, dat elke poging ten goede hen na der -brengt aan den geheimen wil des levens, maar tegelijkertijd leeren ze uit de schipbreuk hunner edel ste pogingen en uit den weerstand dezer groote wereld nieuw voedsel trekken voor hun bewondering, hun ijver en hun hoop." Het leven is ons gegeven tot onze rijp-wording. Wie dit niet gevoelt levert zich over aan de wille keur van het lot, die hem zal doen verdorren of ver rotten; levert zich over aan de egoïstische en zon dige neigingen van zijn dwaze hart, dat hem op weer telkens dwazer paden zal voeren. Maar wie alles aan neemt wat het leven hem biedt, als zoovele gaven om zijn rijpwording ten goede te komen, „die heeft eon gouden schat, 'n eeuwigen glimlach. En wie met dezen glimlach de lotsgebeurtenis afwacht, naast hem zet zich het levenslot neder met den glimlach van zijn eigen ziel. Zooals gij innerlijk zijt, zoo is ook de onder vinding, die gij oogst van het levensveld. En wanneer gij /met een hoog en wijd denken en gevoelen ide levensgebeurtenis ontvangt, dan wordt zij tot een met gezel, die naast u in de hooge kerk uws levens bidt en zingt." (2.). schreef hij Aan mijn vriend H. d. H., „Simon, Simon, de satan heeft u zeer begeerd, om u ite (ziften als de tarwe; maar ik heb voor u ge beden, dat uw geloof behouden blijve." (Lukas 22: 31 en 32.) Wj. v. Hasselt. Ik ben hem dankbaar voor die woorden. Misschien is jdit naar het hooge voorbeeld van den Meester, het eenige goede, dat wij voor elkander doen kunnen. Waar gebeden wordt, (zal wil en poging om te redden en te behouden wel niet ontbreken. H. d. H. AANTEEKENINGEN: (1.) Heelal, wereld wil zeggen: Kosmos, dat „Orde," „Regelmaat," „Wijsheid" heteekent. Daarin te verhouwen, bedoelt Maeterlinck, geeft rust, verheft, maakt den .mensch meer innig deel van 't geheel. (2.) Uit de voorrede van Dr. Bierens de Haan op Mae terlinck. (3.) „Een vriend is vast een kost'Iijk ding, Doch zoo 'k te kiezen had daarneven, Ik koos, al klinkt het zonderling, Dat God mij vijanden mocht geven. De vinnigste die men kan zien, En liever honderd nog dan tien." (Ter wen.)? evenwel ooit deze ontwijding zou vergeven?! Moest er van het gebeurde niet altijd wat in huis blijven? Zou de schade aan zijne ziel ooit verholpen worden Wat klonk dat! neen, neen, dat was een ru moer regen en wind en wind en regen waar waren nu de levende klanken van het huis, waar was de muziek, waar was zijne ziel? Door en door kwaadaardig verzonk Pieter in zich zeiven het duister om hem heen vormde een man- lel om zijne ziel. Het weerlichtte al lang niet meer, als hadden de egenstroomen de vuurslangen uitgedoofd. En Pieter dommelde in. Daar één hel licht een vuurgloed werpt zich linnen tegelijk een knetterende, ratelende slag en ontzettend lawaai van gedreun, geknetter en ge kraak en nog meer vuurvlammen. Het huis schudt zich en huilt als een gekastijd dier. E11 Pieter springt op. Daar snelt een witte gedaante op hem toe en om- riemt zijn arm. Het is Ellen het is alweder donker geworden heeft zij vermoed, dat hij hier zou zijn, in de hal 11 zijn hal? „Oom oom hoe vreeselijk is dat E11 zij drukt zich tegen hem aan de sterke zal le zwakke tot steun zijn. Hij rilt bij hare aanraking heviger dan van het mweer en wil haar van zich stooten. Maar als zijne handen voelen, hoe haar jonge li- haam siddert van angst trekt hij het kind weer ot zich, met vaderlijke zorg, staat op en draagt haar j ip de armen naar de sofa, waarop hij haar behoed- :aam nederlegt. I „Het heeft ons niet getroffen," zeide hij troostend 'ot haar. „En het blijft bij dien éénen slag." Hij stak het licht aan. Zij wikkelde zich huiverend breede plooien 'van haar nachtkleed. Toen streel- Waarom dit dan geen feestbrief wezen kon? Zie, de schepen, die ik uitzond, zijn nog niet weer gekeerd in de haven en hun behouden thuisvaart is on zeker. Het koren, dat te velde staat, is nog niet rijp, en zoo al rijp, nog niet gereed te worden geborgen in mijn schuren. De groote vragen van vertrouwen door mij gedaan, zijn nog niet beantwoord; mijn blijde il lusie in mensch en mensch nog geen waarheid ge- 1 worden. Wel geloof ik, dat blijdschap en teleurstelling, trouw en verraad eenmaal voor mijn ziel gelijke waarde zul len hebben; maar het lied der vijandschap kan ik niet zingen. (3.). De ergernis zal naar Christus' woord wel noodzakelijk zijn, maar Zijn „wee u" over dengeen, door wien de ergernis komt, heeft mede haar recht. Dit alles waait over ons hoofd en verstoort soms ons denken,... voor 'n wijle; want wiens doel het is, rijp te worden, diens denken herstelt zich. Of wij: overgele verd en verraden worden, is misschien Judas' zaak; of wij; bidden kunnen, vast en zeker de onze. Of voor- of tegenspoed ons deel is, is waarschijnlijk onafhanke lijk van onzen wil; maar of onze ziei gered wordt, is 11 vraag, waarvan de beantwoording bij onszelven berust. Wat 't lot en de menschen tegen mij doen, gaat mij misschien weinig aan, maar 't komt er wel op aan, hoe ik tegenover mijzelf sta. De woorden van C a s p a r t H a u s e r konden mis schien jde onze zijn: „Je suis venu, calme orphelin, Riqhe de mes seuls yeux tranquilles, Vers les Jiommes dcs grandes villes, lis ne m' ont pas trouvé malin. Middagslaapje. De spijsvertering wordt bevorderd door na het eten even te rusten en dan niet onmiddellijk het werk te hervatten. Na het eten moeten we dus rusten of matige beweging nemen. De rust mag echter geen slaap worden, want slapen benadeelt de spijsvertering. Een „slaapje" na het eten is een gewoonte, die voor vele menschen oorzaak is van hun embonpoint, is een gewoonte, die de moeite van het afleeren loont. Sluimerrollen, nog zoo mooi gehandwerkt, zijn dus ongeschikte geschenken 1 (Moleschott.) Een honden/rieken huis. Te Mitcham bij Londen bevindt zich een groot hondensanatorium, met oppassers, artsen, enz. Allerlei operatiën en verbeteringen, waar de natuur tekort schiet, worden er aangebracht. Hier ziet men een terrier mot een glazen oog, daar een collie met een gutta percha staart, ginds een buldog met een pruik, verder oen poedel met een houten poot enz. 't Meest komen voor gebit-\erzorgingen. Nieuwe tanden inzetten is het werk van een oogenblik. In de operatie-zaal be schikt men over de allernieuwste toestellen; belichtingen met Röntgenstralen komen vaak voor. Zoo vond men onlangs in de maag van een King Charles een kleine diamant, dien de hond in de kamer van zijn meesteres gevonden en opgeslokt had. K«)- de bij haar hoofd. „liet onweder is voorbij." In de verte rolde nog de donder. „Luister maar! Ook de regen heeft opgehou den. T)e sterren zijn weder zichtbaar. En ga nu we der naar je bed." Zij stond gehoorzaam op, hij bracht haar naar hare kamer, zeide haar goeden nacht, trok de deur in het slot en keerde terug naar de hal en ging daar zitten mijmerende en droomende vage beelden, die verdwenen, zoodra zij eenigerlei vorm schenen te zul len aannemen. Hij scheen wel bang te worden. Nu, nu het onweder was afgetrokken, gevoelde hij zich toch niet vrij, niet sterk. Hoe moest hij; zich van die beklemming ontdoen? Zoo zat hij: langen, langen tijd. Daar viel zijn blik op de cello. Dc nacht was stil geworden, de wolken waren ver jaagd, de maan troonde te midden van sterrenpracht. in huis bewoog zich niets, de kleine sliep zeker wel weder haren oixschuldigen kinderslaap. Hij blies de lamp uit, licht verjoeg de rust en haalde zijn cello. En hij speelde al zijn angst uit. Hij speelde alles, wat aan verlangen naar eenzaamheid in hem was naar reine, heilige, -zegevierende eenzaamheid. Kunstig spel indrukwekkende zang van eens men; schen ziel, die in schakeering en kracht van klank haar j geween, geklaag, gesmeek, haar beloven, haar - strijden en overwinnen uitzong. Ilij hoorde niet, dat de deur geopend werd,hij hoorde niet, hoe Ellen, door zijne muziek tot hem gelokt, hem steeds nader kwam. Eerst loen zij kwam in den. streep licht, welken de maan door het venster wierp, ontwaarde hij haar. Toen stiet hij een kreet uit, sprong op en liet de cello vallen. Zij zakte snikkend ineen en wierp zich voor hem op de knieën, het losse haar viel over haar gelaat en over de handen, met welke zij hare oogen bedekte. Zoo lag zij; haar beeld beschenen door het geheim zinnig maanlichtzij geleek eene boetvaardige. Oom Piet stond bedaard naar haar te kijken en vroeg haar ,op zachten doch vasten toon: „Waarom ween je?" „Ik moet weenen. Door uw spel moet ik weenen." „Wat beteekent dat, Ellen?" Het klonk, alsof ik weg moest alsof ik afscheid van u moest nemen alsof ik hier niet langer meer blijven mag Ellen!" Hij ademde diep, nu het hem geopenbaard werd, hoe het kind leefde in dat, wat hij zelf gevoelde. Hij nam hare hand en trok haar overeind. „Jij heengaan! Ben je dan niet mijn Ellen-kind?" „Ja - jal" Hij; kuste haar op het voorhoofd. „En nu wensch ik, dat ge eindelijk gaat slapen!" XXIV. Zij: wandelden door het zonnig landschapEwald en Ellen. Het groen der velden stemde vroolijk en luchtig van hart, do lucht was vol jubel, vol leeu weriken-zang en vroolijk licht-getintel. Een heel eind liepen zij hand in hand, daarna lieten zij elkaar los, en liepen nu weer een poosje ieder voor zich. En Ellen sloot dan de oogen; het verheugde haar, te kunnen denken aan hem, dien zij dadelijk, zoodia zij het wilde, weder naast zich kon zien. Zoo met half gesloten oogleden, trachtte zij zich hem voor te stellen, zooals hij er ook werkelijk in al zijne bizonderheden uitzag: zijne oogen, zijn neus, zijn mond, en keek hem dan onmiddellijk aan en vergeleek haar droombeeld met zijn persoon. E11 zij lachte, wan neer zij in kleinigheden zich vergist had, en zij ge voelde zich gelukkig, wanneer werkelijkheid en ideaal met elkaar overeenstemden. Toen zij: het strand bereikt hadden, gingen zij op een duin zitten. „Waaraan herkent men eigenlijk schildershanden?"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5