Aiiisterfliisclifi Brieven.
feuilleton.
PIET.
Zondag 4 Augustus 1907.
5le Jaargang. No. 4279.
TWEEDE BLAD.
O O
Gemengd Nieuws.
t ars mi r
Als men gelukkig is.
Als de tijd van feest-vieren is gekomen.
Wat men dart doen gaat.
Wat er dan gebeuren kan.
„Er was 'n dag, dat de zonen en dochters van 'n
rijk en gelukkig man aten en wijn dronken in het huis
van hunnen broeder, den eerstgeborene, en 'n bode
kwam tot dien man en zeide: De runderen waren ploe
gende en de ezelinnen weidende aan hunne zijden;
maar de Sabeërs deden 'n inval en namen ze, ten
sloegen de jongens met de scherpte des zwaard»; en
ik alleen ben ontkomen om u dit mede te deelen.
„En terwijl hij nog sprak, kwam 'n ander en zeide:
Het vuur Gods viel uit den hemel en ontbrandde on
der de schapen en onder de knechten, en verteerde
ze; (en ik alleen ben ontkomen om u dit mede te
deelen.
„En terwijl deze nog sprak, kwam 'n ander en zeide:
De Chaldcën stelden zich op in drie legers en vie
len op de kemelen aan en namen ze, en sloegen de
bewakers met de scherpte des zwaards; en ik alleen
ben ontkomen om u dit mede te deelen.
„En terwijl deze nog sprak, kwam 'n ander en zeide
Uwe zonen en dochteren vierden feest en aten en
dronken wijn in het huis van hunnen broeder, don
eerslgeborne; en zie, een sterke wind kwam van over
de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis
en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en
ik alleen ben ontkomen, om u dit mede te deelen.
„Toen stond die man op en scheurde zijn mantel en
schoor, ten teeken zijner rouw en droefenis, zijn hoofd,
en viel bedroefd ter aarde en boog zich diep neder,
en snikte: Naakt ben ik geboren en naakt zal ik tot
den schoot der aarde weerkeeren. De Heer heeft ge
geven, de Heer (heeft genomende Naam des Heeren zij
geloofd.
„En onder al dit lijden zondigde deze man niet."
(Hiob II).
En daar was 'n ander man, even rijk en gelukkig
als deze eerste was. En zijn geboortefeest, een hoog
en rond getal van het aantal zijner levensjaren, na
derde. En men verwachtte, dat 't feest, hetwelk hij ge
ven zou, grooter en rijker zou wezen, dan eenig feest
ooit vóór dien door hem gevierd. Maar hij zeide: Zal ik
feest vieren, terwijl misschien de droefenis mij wacht
en het onheil gereed staat mijn huis te doen vallen'?
Zie, de oogst, welke van mij te velde staat, kan door
dreigende luchten, door donder en hagelslag vernield
worden, voordat de hand der maaiers hem heeft binnen
gebracht in de schuren. Mijne schepen, die ik henen
zond met kostbare lading, zijn nog niet weergekeerd
van de verre .gewesten, vanwaar zij1 andere
kostbare lading zullen mede brengen. Zij zullen
te kampen hebben met stormen en gevaren, en menige
ongeziene klip kan oorzaak worden van hunnen onder
gang. Mijne zonen en dochteren zijn ver weg gegaan
in den vreemde, dc ©en om rijkdommen te verza
melen, de ander om kennis op te doen, de derde
om het geluk .te vinden, ;de anderen voor weer 'n
ander doel, en geen hunner is nog weergekeerd, en
niemand kan mij' zeggen, hoe hun thuiskomst wezen
zal. Zal ik dan feest vieren, terwijl raadselen mij omrin
gen en geen der vragen, door mij gedaan, nog is
beantwoord? Laat ons wijs handelen en den dag niet
prijzen', voordat zijn loop volbracht is. Al wat wij
hebben, kan ons ontvallen of ontnomen worden: onze
have en goed, onze liefsten, onze vrien
den, onze ademende levensschatten, onze ar
beid, ons geluk, ons verstand, onze blijdschap,
ens alles. Laat ons dankbaar zijn en geen feest vieren
voordat de oogst is binnen gebracht in de schuren,
de schepen veilig in de haven liggen, mijn kinderen
blij'en gelukkig in het huis van hunnen vader zijn
weergekeerd. Laat ons dankbaar zijn en hopen, dat
onze goede bedoelingen ook goede gevolgen mogen
hebben, en onze verwachtingen niet worden teleurge
steld. En indien dit alles zoo geschiede, laat ons dan
daarna toch geen feest vieren, maar alleen dankbaar
zijn.
En in al deze overwegingen zondigde deze man niet.
En daar was 'n ander man, even rijk en gelukkig
als de twee vorigen. Hij had 'n lieve, zorgzame vrouw,
die de blijdschap des levens met hem deelde; en hij
had ook 'n dochter, 'n schoon en aanvallig kind, die
de glorie ,van zijn huis was en wier blijde en ge
lukkige toekomst het doel zijns levens was. Hij bezat
veel vee en rijk gevulde schuren en het aantal zijner
dienstknechten en dienstmaagden was groot. In den
ganschen omtrek werd zijn naam met eere genoemd
en [ieder kende hem als den rijken Gian.
Hij kende zijn geluk, en daar hij 'n blij en dank
baar hart met zich droeg, ging hij vaak naar de plaats
der aanbidding en dankte God voor het vele goede,
hem geschonken. „Gij ziet, o Heer," zoo zeide hij dan,
„hoe dankbaar ik ben voor al het goede, dat Gij aan
mij gedaan hebt. Mogen anderen door leed geheiligd
zijn, Gij hebt mij geheiligd door uwen zegen. Uwe
wijsheid is ondoorgrondelijk; Gij geeft aan uw men-
schenkinderen, wat Gij 't best en 't nuttigst voor hei.
acht Laat mij voortgaan in Uwe genade te deelen. beschaamd. De geheimzinnige stem onzer ziel die
.Laat mil hphrniH^n H«n -ronm c» 0
Laat mij behouden den zegen, dien Gij mij gaaft.
/(,o bad hij vele malen en zijn geluk wies.
Maar eens, terugkeerende naar zijn woning, zag hij
zijn huis en zijn schuren in vlammen staan, door
booze of onvoorzichtige hand ontstoken. Een zeer gering
deel der runderen werd met moeite en groot levensge
vaar door de knechten gered, en al zijne have en
goed was niet meer. De dienst der knechten was over-
nodig geworden door gebrek aan arbeid en vermogen,
en üe eenmaal rijke en gelukkige Gian werd een ar
beider in den dienst van anderen.
Maar (h ij was '11 goed en vroom man, en toenhij
wederom kwam op de plaats der aanbidding, kniel
de bU evenals altijd neer voor Hem, die aller men
schen lot in handen heeft, en hij zeide„Zie Heer,
hier is Gian, wien Ge onlnomen hebt, wat Gij hem
lot schade achttet. Ik murmureer niet; Gij alleen weei
wat goed voor mij is. Dankbaarheid vervult mijn ziel,
dat Gij gespaard hebt mijn vrouw en mijn kind, mijn
rijkste schatten, mijn dierbaarste bezittingen, die jk
met jcan jnissen. Spaar ze nog langen tijd tot mijn
vertroosting, tot vergoeding voor al net leed, dat mij
is wedervaren."
Zoo bad Gian.
Maar de slag, die zijn huis getroffen had, had ook
de gezondheid zijner vrouw geschokt, en eer de tijd
van den oogst andermaal aanorak, begeleidden hij en
zijne dochter bel overschot der diernare grafwaarts.
In de kapel knielden zij beiden neer en Gian
fluisterde: „Zie Heer, hier is Gian ander
maal nu beroofd van wat een man het dierbaarst
.s. Maar ik klaag niet, ik murmureer niet, ik sta niet
op tegen U en Uwen wil. Uw wil is vrij en opper
machtig. Dankbaarheid rijst als 'n bloem der vertroos
ting, tusschen mijn tranen en mijn zuchten door, naar
doven, dat Gij mijn eenig kind, mijn lieveling, der.
appel mijner oogen gespaard hebt. Spaar haar voor mij
uog langen tijd. Laat ze mij wezen in mijn ouderdom
•ot n vergoeding voor al het leed, dat mij, is wedervaren.'
Toen stonden Gian en zijne dochter op, en bega
ven feich naar het huis, waar de zon en het geluk
en ,de blijdschap uil geweken waren.
Maar de dochter kwijnde onder het gemis liarer moe
der, en ondeir 't gemis van de groote blijdschap, die
G voren haar deel was. Angstig sloeg de vader zijn
kind gade, doch al zijn zorgende liefde was niet in
staat den engel des Doods, dien wij den epgel der
Verschrikking noemen, den toegang te beletten, toen
deze andermaal bij: hem aanklopte. Ook zijn doch
ter stierf, en in verslagen eenzaamheid zat hij neer
bij haar ontzielde lichaam, en volgde alleen de zwarte
koets, di,a baar 'ter laatste rustplaats bracht.
Toen bij alleen was achtergebleven op het graf, kniel
de hij: wederom neer, vouwde de handen, boog het
hoofd diep, en zeide snikkend: „Zie Heer, hier is
GianHij zocht naar woorden, om te trachten.
van verlangens leeft zou leugen moeten spreken, in
dien de door haar begeerde waarachtigheid niet be
stond.
Ik lag te droomen van licht en gloed,
En hoop werd wakker in mijn gemoed.
Is daar een wereld van zonneschijn,
Waar kou en winter verbannen zijn?
O, reine zonne aan 's hemels trans,
O, Profetesse van reiner glans,
Uw glimlach is 't, die mij hopen doet,
Uw fierheid, die mijn vertrouwen voedt.
Gij bracht deez' aarde een feestgewaad,
Breng ook den menschen een blij gelaat,
Wil ook ontdooien ons koude hart,
Om te genezen elkanders smart.
Houdt de werkelijkheid met die stem geen rekening'?
Gaan vijandschap en booswichligheid en kwade trouw
hun gang in het leven, en moeten vriendschap en
goed vertrouwen het in den wedloop naar het wereld-
doel tegen deze afleggen? 't Zij zoo!
Maeterlinck zegt: „In afwachting van de werkelijk
heid, die zich zal openbaren, is 't misschien heilzaam
een ideaal ite voeden, dat men zich schooner voor
stelt dan de werkelijkheid; maar nadat ze zich een
maal geopenbaard heeft, moet noodzakelijk de ideale
vlam, die. wij met onze beste wenschen hebben ge
voed, enkel dienen, om op loyale wijze de verganke
lijke en minder aantrekkelijke schoonheden te verlich
ten van die imposante massa, die aan onze wenschen
den ibodem inslaat.
„Ik geloof niet, dat er in dit alles slaafsche onder
werping, bedekt fatalisme, lijdelijk optimisme schuilt,
't Kan zijn, dat de wijze bij meer dan ecne gelegenheid
een gedeelte van dien koppigen, exclusieven en blin
den ijver verliest, waardoor enkelen" (Christus, Anti-
gone, Frans van Assisy) „bijna bovenmenschelijke din
gen volbrachten, juist omdat ze de volheid der men-
A vingt ans un trouble nouvoad
Sous le nam damoureuses flammes
M'a fait trouver belles les femmes;
Elles ne m'ont pas trouvé beau.
Bien que sans patrie et sans roi
Et trés brave 11e 1'étant guère,
J'ai voulu mourir la guerre:
La mort n' a pas voulu de moi.
Suis je né trop tót ou trop tard?
Qu' est-ce que je fais en ce monde?
O, vous tous, ma peine est profonde;
Priez pour le pauvre Gaspart!"
Sagesse.
Paul Verlaine.
(Als arme wees ben ik gekomen, rijk alleen met mijn
rustige bogen, naar de menschen der groote sleden;
maar zij hebben mij niet schrander bevonden. Op twin
tig-jarigen leeftijd deed een nieuwe verwar-
ring, onder den naam van verliefde vlam
men, mij de vrouwen mooi vinden; maar
mij hebben ze niet mooi gevonden. Hoewel zonder
vaderland en koning, en ook niet zeer dapper
zijnde, heb ik toch willen sterven in den oorlog; maar
de dood begeerde mij niet. Ben ik te vroeg ge
boren of te laat? Wat doe ik toch op deze aarde? O, gij
allen, mijn smart is zoo diep; bidt toch voor den
armen Gaspart
Kan dit misschien, met een beetje wijziging, ons
aller zang zijn? Welnu, dan is het geen levenslied,
geen klank van trompetten en bazuinen, geen blij ver-
haal van gekroonde liefde, gewaardeerde vriendschap
en vertrouwen; dan is 't een stil en zeer droevig ver
zuchten van bedrogen verwachtingen en stuk geslagen
idealen, waaraan wij wel denken moeten, als wij ko
men aan 'n kromming van den weg, waar alleen 'n
paal staat, die ons vertelt, dat we pas honderd mijlen
hebben afgelegd, ©n 't aan onze beenen, onzen moed, ons
uithoudingsvermogen overlaat, hoe lang wij dien weg
schclijke rede niet bezaten. Maar met dat al is het geen no8 verder zullen bewandelen. Dan is de schemering
enkele eerlijke ziel veroorloofd, energie, goeden wil, var) 11 heel ver lichtende „Dageraad" misschien
illusie ,of verblinding te gaan zoeken in 'n sfeer die {Hf anders dan de werking van '11 door koorts ver-
van minder gehalte is, dan die der gedachten uit zijn
hit brein.
Noen, 'n feestbrief kan dit niet wezen.
Ent 't is (misschien heel 'gevaarlijk zoo duidelijk hardop
te denken, dat men 'n paar dagen later zijn gedachten
(huis gestuurd krijgt in 'n courant.
beste «ogenblikken. I11 het inwendig leven doet men
slechts (waarlijk zijn plicht, wanneer men dien altijd
volbrengt volgens de hoogste stemming zijner ziel, en
zijner eigen (hoogste waarheid. En wanneer men in
'tpractisch en dagelijksch leven somtijds gerechtigd is 1
een (vergelijk te treffen met de omstandigheden, wan- el" oorzake der volledigheid moet ik aan dezen brief
neer het daar niet altijd pas geeft, zichzelf te zijn tot het i n postscriptum toevoegen.
uiterste,dan is 't toch in het leven der gedachte loen ik hem had voorgelezen zooals ik dat meer
onze plicht, onze gedachten tot het uiterste door te aan n paar vrienden, vroeg een (hunner of
denken. Overigens zal de wetenschap, dat men enkel "'J fr n woord aan toe mocht voegen. Ik ken hem
handelt in afwachting van de waarheid, slechts die- a*® 11en ernshg man en stond t hem toe. Toen
- - 1 1 1i srhrpof nu-
gene beletten te handelen, die het in hun onwetend
zijn overvolle ziel te ontlasten, om lucht te geven heid evenmin zouden gedaan hebben. De gedachte,
Van
MAX DREYER.
15.
En nu was het ook, alsof een windje langzaam be
weging bracht in de donkere wolkenmassa.
Pieter keek naar boven: voor de sterren dreef een
nevel, en wolkgevaarten schoven hooger en hoo
ge'' op.
Dan als geroep klinkt het, kort en bits zijn
het kreten tot waarschuwing zijn het klanken van
bevel iets trekt op, iets zwaars en donkers, iets
geheimzinnigs en machtigs
Nu een kreet een bruisen trommelend slaat
de wind met de vuisten tegen de houten wanden van
het huis een wilde dwarreling in de lucht en 1111
klettert de regen in stroomen neder.
Pieter gaat binnen, sluit de deur en gaat in de don
kere hal zitten.
Daar blijft hij onbeweeglijk en luistert naar de gelui
den, naar het gebrul van den storm, naar het geklatei
van het neerplassende water.
Maar het huis, Pieter's huis, zingt niet als v001 heen.
niet op zoo duidelijke wijze als eertijds, niet
zoo sprekend als vroeger. Wantzijn ziel, de ziel
van zijn huis de eenzaamheid heeft letsel be
komen. -i,
F.11 Pieter klaagt, dat hij zijn huis en zijne muziek
dat heeft kunnen aandoen. Dat hij zich zoo kon be
zondigen, jegens zijne heilige eenzaamheid.
Eenzaamheid Eenzaamheid
Niet lang een paar maanden nog dan zoi'
liij met zijn huls weder alleen zijn. Of dat huis hem
aan de grenzenlooze smart, die nu zijn deel geworden
was, maar hij kon die woorden niet vinden, en zeide
andermaal„Zie Heer, hier is Gian
Maar hij vermocht niet verder te spreken of te bid
den.
En iin zijn zwijgen zondigde Gian niet.
Dit is mijn honderdste brief.
Vriendelijke lezers en welwillende vrienden hebben
mij gevraagd of 't een feestbrief zijn zou, en ik heb
de Vraag niet kunnen beantwoorden en er niet aan
kunnen voldoen.
Een feestbrief kan dit niet zijn.
'tls soms gevaarlijk hardop te denken, zoo duide
lijk somwijlen, dat men 'n paar dagen later zijn ge
dachten krijgt thuis gestuurd in 'n courant, welke dan
daardoor henben opgehouden persoonlijk eigendom te
zijn.
Heb ik te veel hardop gedacht? Heb ik te veel
alle harten aan het mijne getoetst? Is 't principe, dat
mijn leed ook '1 uwe wel zal wezen, en uw blijd
schap de mijne, 'n verkeerd principe?
Als dit zoo is, dan mag ik excuus vragen voor al
de honderd brieven, die ik schreef, voor eiken scha
terlach en elke traan, die hier op mijn kamer ge
klonken en geblonken heeft. Dan mag ik excuus vra
gen voor eiken vloek en eiken zucht, die hier mijn
mond ontsnapte, en die ik de onbescheidenheid be
ging neer te schrijven en mijn lezers onder de oogen
le brengen. Dan zal mijn belangstelling ook de uwe
niet zijn en vragen van mijn hart zullen het uwe
niet ontroeren. Dan zal mijn zoeken door u als „dwa
len" worden bestempeld en mijn niet-vinden gesmaad.
Dan staan wij als vreemden tegenover elkander, en is
er meer papier verknoeid dan zelfs Juvenalis goed had
kunnen vinden.
Maar is dit niet zoo; was mijn principe goed, deed
niet verkeerd, als ijk veronderstelde, dat 111 ij n blijd
schap ook de u w e kon wakker maken, dat m ij n
belangstelling ook de u w e wekken kon, m ij n leed
het u w e was, m ij n verlangen naar licht en waarheid
het ji w e, dan heb ik ,le weinig gedaan, en gevoel
ik met beschamende verlegenheid het nadeel van mijn
veel te kleine handen voor de groote taak, die ik
op mij nam. Dan kan goede wil aan den eenen
kant 'en zachtmoedige licoordeeling aan den anderen
kant op den langen duur misschien het dadelijk goede,
dat van menigen arbeid verwacht wordt, het bij mij
ontbrekende goed maken. Dan moeten wij met we-'
derzijdsch vertrouwen den nieuwen kring binnen gaan,
die zich de volgende week opent.
Of dit zoo zijn zal
't Zullen dan weer „Amsterdamsche Brie
ven" {jceten, die ,ik schrijf, en ik wil gaarne mijn
best doen ze zoo „A m sterdamsc h" mogelijk te
maken; maar 't schijnt boven mij besloten, dat ik
nevens (de gebeurtenissen van eiken dag, nevens koo-
pen en verkoopen, nevens vriendschap en verraad, ne
vens bouwen en afbreken, nevens het leven, dat elk
mensch veroordeeld is te leven in den tredmolen der
alledaagschheid, ook 'n leven moet leiden van droomen
en 'verlangen, een leven waarin hooge gevoelens van
liefde, schoonheid en gerechtigheid hun plaats vragen,
al hebben ervaring en werkelijkheid die tot nu toe vaak
die zich verheft, bemoedigd hetgeen zij
ontmoedigt. Voor hen, (die van de hoogte neerzien en
van te voren bewonderen wat hun handelen zal ver
lammen, schijnt het natuurlijk, al het mogelijke ite
doen, 0111 datgene te verbeteren wat wij de rede, de
gerechtigheid der aarde noemen. Zij weten, dat hier
„verbeteren" in den grond der zaak niet anders is dan
ontdekken, b e g r ij p e n, e e r b i e d i g e.n. Boven
al stellen zij vertrouwen in „de idee van het heelal." (1.)
„Zij zijn overtuigd, dat elke poging ten goede hen na
der -brengt aan den geheimen wil des levens, maar
tegelijkertijd leeren ze uit de schipbreuk hunner edel
ste pogingen en uit den weerstand dezer groote wereld
nieuw voedsel trekken voor hun bewondering, hun
ijver en hun hoop."
Het leven is ons gegeven tot onze rijp-wording.
Wie dit niet gevoelt levert zich over aan de wille
keur van het lot, die hem zal doen verdorren of ver
rotten; levert zich over aan de egoïstische en zon
dige neigingen van zijn dwaze hart, dat hem op weer
telkens dwazer paden zal voeren. Maar wie alles aan
neemt wat het leven hem biedt, als zoovele gaven
om zijn rijpwording ten goede te komen, „die heeft
eon gouden schat, 'n eeuwigen glimlach. En wie met
dezen glimlach de lotsgebeurtenis afwacht, naast hem
zet zich het levenslot neder met den glimlach van zijn
eigen ziel. Zooals gij innerlijk zijt, zoo is ook de onder
vinding, die gij oogst van het levensveld. En wanneer
gij /met een hoog en wijd denken en gevoelen ide
levensgebeurtenis ontvangt, dan wordt zij tot een met
gezel, die naast u in de hooge kerk uws levens bidt
en zingt." (2.).
schreef hij
Aan mijn vriend H. d. H.,
„Simon, Simon, de satan heeft u zeer begeerd, om
u ite (ziften als de tarwe; maar ik heb voor u ge
beden, dat uw geloof behouden blijve." (Lukas 22: 31
en 32.)
Wj. v. Hasselt.
Ik ben hem dankbaar voor die woorden. Misschien
is jdit naar het hooge voorbeeld van den Meester,
het eenige goede, dat wij voor elkander doen kunnen.
Waar gebeden wordt, (zal wil en poging om te redden en
te behouden wel niet ontbreken. H. d. H.
AANTEEKENINGEN:
(1.) Heelal, wereld wil zeggen: Kosmos, dat
„Orde," „Regelmaat," „Wijsheid" heteekent.
Daarin te verhouwen, bedoelt Maeterlinck, geeft rust,
verheft, maakt den .mensch meer innig deel van 't
geheel.
(2.) Uit de voorrede van Dr. Bierens de Haan op Mae
terlinck.
(3.) „Een vriend is vast een kost'Iijk ding,
Doch zoo 'k te kiezen had daarneven,
Ik koos, al klinkt het zonderling,
Dat God mij vijanden mocht geven.
De vinnigste die men kan zien,
En liever honderd nog dan tien."
(Ter wen.)?
evenwel ooit deze ontwijding zou vergeven?!
Moest er van het gebeurde niet altijd wat in huis
blijven? Zou de schade aan zijne ziel ooit verholpen
worden
Wat klonk dat! neen, neen, dat was een ru
moer regen en wind en wind en regen
waar waren nu de levende klanken van het huis,
waar was de muziek, waar was zijne ziel?
Door en door kwaadaardig verzonk Pieter in zich
zeiven het duister om hem heen vormde een man-
lel om zijne ziel.
Het weerlichtte al lang niet meer, als hadden de
egenstroomen de vuurslangen uitgedoofd.
En Pieter dommelde in.
Daar één hel licht een vuurgloed werpt zich
linnen tegelijk een knetterende, ratelende slag
en ontzettend lawaai van gedreun, geknetter en ge
kraak en nog meer vuurvlammen.
Het huis schudt zich en huilt als een gekastijd
dier.
E11 Pieter springt op.
Daar snelt een witte gedaante op hem toe en om-
riemt zijn arm.
Het is Ellen het is alweder donker geworden
heeft zij vermoed, dat hij hier zou zijn, in de hal
11 zijn hal?
„Oom oom hoe vreeselijk is dat
E11 zij drukt zich tegen hem aan de sterke zal
le zwakke tot steun zijn.
Hij rilt bij hare aanraking heviger dan van het
mweer en wil haar van zich stooten.
Maar als zijne handen voelen, hoe haar jonge li-
haam siddert van angst trekt hij het kind weer
ot zich, met vaderlijke zorg, staat op en draagt haar j
ip de armen naar de sofa, waarop hij haar behoed-
:aam nederlegt. I
„Het heeft ons niet getroffen," zeide hij troostend
'ot haar. „En het blijft bij dien éénen slag."
Hij stak het licht aan. Zij wikkelde zich huiverend
breede plooien 'van haar nachtkleed. Toen streel-
Waarom dit dan geen feestbrief wezen kon?
Zie, de schepen, die ik uitzond, zijn nog niet weer
gekeerd in de haven en hun behouden thuisvaart is on
zeker. Het koren, dat te velde staat, is nog niet rijp,
en zoo al rijp, nog niet gereed te worden geborgen in
mijn schuren. De groote vragen van vertrouwen door
mij gedaan, zijn nog niet beantwoord; mijn blijde il
lusie in mensch en mensch nog geen waarheid ge- 1
worden.
Wel geloof ik, dat blijdschap en teleurstelling, trouw
en verraad eenmaal voor mijn ziel gelijke waarde zul
len hebben; maar het lied der vijandschap kan ik
niet zingen. (3.). De ergernis zal naar Christus' woord
wel noodzakelijk zijn, maar Zijn „wee u" over dengeen,
door wien de ergernis komt, heeft mede haar recht.
Dit alles waait over ons hoofd en verstoort soms ons
denken,... voor 'n wijle; want wiens doel het is, rijp
te worden, diens denken herstelt zich. Of wij: overgele
verd en verraden worden, is misschien Judas' zaak;
of wij; bidden kunnen, vast en zeker de onze. Of voor-
of tegenspoed ons deel is, is waarschijnlijk onafhanke
lijk van onzen wil; maar of onze ziei gered wordt, is
11 vraag, waarvan de beantwoording bij onszelven
berust. Wat 't lot en de menschen tegen mij doen, gaat
mij misschien weinig aan, maar 't komt er wel op
aan, hoe ik tegenover mijzelf sta.
De woorden van C a s p a r t H a u s e r konden mis
schien jde onze zijn:
„Je suis venu, calme orphelin,
Riqhe de mes seuls yeux tranquilles,
Vers les Jiommes dcs grandes villes,
lis ne m' ont pas trouvé malin.
Middagslaapje.
De spijsvertering wordt bevorderd door na het eten
even te rusten en dan niet onmiddellijk het werk te
hervatten. Na het eten moeten we dus rusten of
matige beweging nemen. De rust mag echter geen slaap
worden, want slapen benadeelt de spijsvertering.
Een „slaapje" na het eten is een gewoonte, die voor
vele menschen oorzaak is van hun embonpoint, is een
gewoonte, die de moeite van het afleeren loont.
Sluimerrollen, nog zoo mooi gehandwerkt, zijn dus
ongeschikte geschenken 1 (Moleschott.)
Een honden/rieken huis.
Te Mitcham bij Londen bevindt zich een groot
hondensanatorium, met oppassers, artsen, enz. Allerlei
operatiën en verbeteringen, waar de natuur tekort
schiet, worden er aangebracht. Hier ziet men een
terrier mot een glazen oog, daar een collie met een
gutta percha staart, ginds een buldog met een pruik,
verder oen poedel met een houten poot enz. 't Meest
komen voor gebit-\erzorgingen. Nieuwe tanden inzetten
is het werk van een oogenblik. In de operatie-zaal be
schikt men over de allernieuwste toestellen; belichtingen
met Röntgenstralen komen vaak voor. Zoo vond men
onlangs in de maag van een King Charles een kleine
diamant, dien de hond in de kamer van zijn meesteres
gevonden en opgeslokt had.
K«)-
de bij haar hoofd.
„liet onweder is voorbij." In de verte rolde nog de
donder. „Luister maar! Ook de regen heeft opgehou
den. T)e sterren zijn weder zichtbaar. En ga nu we
der naar je bed."
Zij stond gehoorzaam op, hij bracht haar naar hare
kamer, zeide haar goeden nacht, trok de deur
in het slot en keerde terug naar de hal en ging daar
zitten mijmerende en droomende vage beelden, die
verdwenen, zoodra zij eenigerlei vorm schenen te zul
len aannemen.
Hij scheen wel bang te worden.
Nu, nu het onweder was afgetrokken, gevoelde
hij zich toch niet vrij, niet sterk.
Hoe moest hij; zich van die beklemming ontdoen?
Zoo zat hij: langen, langen tijd.
Daar viel zijn blik op de cello.
Dc nacht was stil geworden, de wolken waren ver
jaagd, de maan troonde te midden van sterrenpracht.
in huis bewoog zich niets, de kleine sliep zeker
wel weder haren oixschuldigen kinderslaap.
Hij blies de lamp uit, licht verjoeg de rust en
haalde zijn cello.
En hij speelde al zijn angst uit. Hij speelde alles,
wat aan verlangen naar eenzaamheid in hem was
naar reine, heilige, -zegevierende eenzaamheid.
Kunstig spel indrukwekkende zang van eens men;
schen ziel, die in schakeering en kracht van klank haar j
geween, geklaag, gesmeek, haar beloven, haar -
strijden en overwinnen uitzong.
Ilij hoorde niet, dat de deur geopend werd,hij
hoorde niet, hoe Ellen, door zijne muziek tot hem
gelokt, hem steeds nader kwam.
Eerst loen zij kwam in den. streep licht, welken de
maan door het venster wierp, ontwaarde hij haar.
Toen stiet hij een kreet uit, sprong op en liet de
cello vallen.
Zij zakte snikkend ineen en wierp zich voor hem
op de knieën, het losse haar viel over haar gelaat
en over de handen, met welke zij hare oogen bedekte.
Zoo lag zij; haar beeld beschenen door het geheim
zinnig maanlichtzij geleek eene boetvaardige.
Oom Piet stond bedaard naar haar te kijken en
vroeg haar ,op zachten doch vasten toon: „Waarom
ween je?"
„Ik moet weenen. Door uw spel moet ik weenen."
„Wat beteekent dat, Ellen?"
Het klonk, alsof ik weg moest alsof ik afscheid
van u moest nemen alsof ik hier niet langer meer
blijven mag
Ellen!"
Hij ademde diep, nu het hem geopenbaard werd,
hoe het kind leefde in dat, wat hij zelf gevoelde. Hij
nam hare hand en trok haar overeind.
„Jij heengaan! Ben je dan niet mijn Ellen-kind?"
„Ja - jal"
Hij; kuste haar op het voorhoofd.
„En nu wensch ik, dat ge eindelijk gaat slapen!"
XXIV.
Zij: wandelden door het zonnig landschapEwald
en Ellen. Het groen der velden stemde vroolijk en
luchtig van hart, do lucht was vol jubel, vol leeu
weriken-zang en vroolijk licht-getintel.
Een heel eind liepen zij hand in hand, daarna lieten
zij elkaar los, en liepen nu weer een poosje ieder
voor zich.
En Ellen sloot dan de oogen; het verheugde haar,
te kunnen denken aan hem, dien zij dadelijk, zoodia
zij het wilde, weder naast zich kon zien.
Zoo met half gesloten oogleden, trachtte zij zich hem
voor te stellen, zooals hij er ook werkelijk in al zijne
bizonderheden uitzag: zijne oogen, zijn neus, zijn mond,
en keek hem dan onmiddellijk aan en vergeleek
haar droombeeld met zijn persoon. E11 zij lachte, wan
neer zij in kleinigheden zich vergist had, en zij ge
voelde zich gelukkig, wanneer werkelijkheid en ideaal
met elkaar overeenstemden.
Toen zij: het strand bereikt hadden, gingen zij op
een duin zitten.
„Waaraan herkent men eigenlijk schildershanden?"