Zondag 18 Augustus 1907. 5ie Jaargang. No. 4283. TWEEDE BLAD. Bekendmakingen. VV EN KEN bij het voorkomen van BUIK-TYPHUS (Febris Typhoïdea). FEUILLETON. OOM PIET. OKMKENTK SCIIAGEN. ^—(0) Samengesteld door den Centralen Gezondheidsraad. Aard der ziekte. Buik-Typhus, (febris typhoïdea), ook wel alleen typhus, tvpheuse koorts, ingewands-typhus, zenuwzinking-koorts genoemd, is eono besmettelijke ziekte. Zy wordt door eene gemakkelijk over te brengen smetstof veroorzaakt. Een typhuslyder is doorgaans niot dadelyk had ziek. Meestal is hy do eerste dagen onwel, zonder dat hy juist kan zeggen wat hom scheelt. Zelfs in die dagen kan hij de ziekte reeds op anderen ovorbrengen. By sommige personen verloopt de ziekte zoo licht, dat ernstige verschijnselen in het geheel niet optreden. Maar ook zulke lyders zijn gevaailyk voor hunne omgeving. Zy kunnen de smetstof verder verspreidon, zonder dat zij zeiven of andoren daarvan iets vermoeden. Verzuim daarom niet tijdig de hulp van een genees kundige iu te roepen, zoodra iemand ziek wordt, wan neer in de omgeving gevallen van typhus voorkomen. Doe dit dadelijk, ook wanneer nog slechts weinig ernstige klachten worden geuit. Ty'dige behandeling is in het belang van den lyder. Zy kar. dikwijls een licht verloop der ziekte bevorderen. De geneeskundige kan bovendien voorschriften geven om verspreiding der ziekte te voorkomen. De Smetstof. In alle uitscheidingen van het menschelyk lichaam kan de smetstof voorkomen, en vooral in de ontlasting en de urine. Zelfs de kleinste hoeveelheid van die uit scheidingen kan voldoende zyn om een gezond mensch ziek te maken. Dit zal vooral kunnen gebeuren door bevuilde handen of door drinkwater, melk, spijzen of dranken, waarin iets van die uitscheidingen is geraakt. Voorkoming van de uitbreiding der ziekte. Ter voorkoming van de uitbreiding der ziekte is de grootst mogelijke zindelijkheid dringend noodig. Wan neer slechts hoe weinig ook van de uitwerpselen van den patiënt op don vloer of op de meubelen, op het lijf- of beddegoed is gekomen, moet het bevuilde zoo spoedig mogelyk ter plaatse worden ontsmet en daarna grondig gereinigd. De vloer moet ontsmel worden met kresolzeepwater of op andere wy'ze door den geneeskundige aan te geven. Omtrent de keuze der ontsmettingsmiddelen en de beste wijze van ontsmetting van meubelen, gordijnen, vloerkleeden en dergelijke raadplege men den genees kundige. Het lyf en bedlinnen, en de kleederen, die gewasschen kunnen worden, moeten minstens twee uur lang in kresolzeepwater, met de gelijke hoeveelheid gewoon water verdund, worden gelegd en daarna in warm water gewasschen. De ontsmetting kan ook geschieden met eene soda- oplossing van 2 Daartoe legt men het lijf- en bed linnen onmiddellijk in die oplossing en laat het daarin tot er gelegenheid is de goederen in de soda-oplossing te koken. Dit koken moet zoo spoedig mogelijk, liefst dadelyk geschieden. Wanneer het linnen ook maar eenigszins zichtbaar met uitwerpselen bevuild is, moet het eerst eenigen ty'd in kresolzeepwater gelegen hebben vóór het in de soda-oplossing wordt gekookt. Borden, glazen, kopjes, lepels, vorken en Messen, dooi den zieke gebruikt, moeten onmiddellijk in heet water, waarin flink wat soda is gedaan, gereinigd worden. Bedden, matrassen en kleedingstukken, die niet ge wasschen kunnen worden, moeten, indien eenigszins mo- gelyk, in een ontsmettingsoven of een ander toestel, j door middel van stoom ontsmet worden. Afzondering. liet verdient ten zeorste aanbeveling lijders aan typlius zoo mogelijk naar een ziekenhuis over te brengen, omdat daar in den regel de kans op herstel grooter is en het gevaar voor anderen door die overbren ging wordt beperkt. Is de zieke naar een ziekenhuis overgebracht, is hy hersteld of overleden, dan moet de woning en alles wat daartoe behoort ten spoedigste, volgens de bestaande voorschriften, ontsmet worden. D8 geneeskundige zal daarom!rent nader kunnen inlichten. Zoodra de lyder naar een ziekenhuis is overgebracht moet het daarvoor gebruikte voer- of vaartuig worden ontsmet. Van openbare middelen van vervoer mag geen gebruik worden gemaakt. Kan de lyder niet in een ziekenhuis worden opgeno men, dan moet hy zoo mogelijk in een afzonderlijk ver trek van de woning worden verpleegd, waar, buiten dringende noodzakelijkheid, geen andere personen worden toegelaten dan de geneesheer, de bedienaar van den godsdienst, en zy, die met de verpleging zyn belas Verpleging. Zy, die een typhus-patient verplegen, moeten de grootst Sn?l f m acht nemen, maar behoeven niet bevreesd te zyn, dat zij in bijzondere mate gevaar van besmetting loopon. Over de kleeding moet 1 gioot schort of ander los kleed worden gedragen, at gemakkelijk gewasschen kan worden, en dikwijls uoor een schoon moet verwisseld worden. Telkens als men den zieke geholpen heeft, moet de verpleger of verpleegster de handen met een door den geneeskundige aan te geven ontsmettingsmiddel ontsmetten, en ze daarna flink met zeep, borstel en warm water wasschen. Ook moet daarby aan de randen der nagels gedacht worden. Uebruik nooit eenige spijs of drank in de ziekenkamor, en doe dit ook niet buiten de ziekenkamer, zoolang gy de handen op bovenbeschreven wyze niet ontsmet en gewasschen hebt. Laat nooit na, de handen te wasschen, in de meening dat, zy door het verrichte werk niet vuil zjjn geworden. De handen kunnen besmet zijn, zonder dat men er iets aan ziet. Zorgvuldigheid in de verpleging, en het nauwkeurig opvolgen van de raadgevingen van den geneeskundige zyn van het hoogste belang. Ontsmetting van de uitwerpselen. Een typhuslyder mag geen gebruik maken van het privaat. Zyne uitwerpselen moeten in een gemakkelijk te reinigen voorwerp worden opgevangen, en nimmer in het privaat cf op den mesthoop of waar ook gewor pen worden, zonder eerst te zijn ontsmot. Volg omtrent het onschadelijk maken der uitwerpse len en alle andere voorzorgsmaatregelen nauwkeurig de voorschriften op van den geneeskundige of van andere in het bijzonder met de ontsmetting belaste personen. Zelfs als de ziekte geweken is, moet men met de ontsmetting van de uitwerpselen nog eenigen tijd blijven voortgaan. Ly'ken van personen, aan typhus overleden, moeten, vooral als het gezin klein behuisd is, zoo spoedig moge- luk uit het sterfhuis naar het lijkenhuis worden over gebracht. Het bezoeken van het sterfhuis moet zooveel doenlijk varmeden worden. Verdere voorzorgsmaatregelen. Wanneer buik-typhus heerscht, moet vooral het vol gende in acht worden genomen Drink geen ongekookt water en geon ongekookte melk. Eet geen rauw fruit, geen ongekookte groente, tenzij gij verzekerd zyt, dat ze onbesmet zijn. Koop zoo min mogelijk levensmiddelen in eene wo ning, waarin een lyder aan typhus is; doe dat evenmin in eene woning, waarin een lyder geweost is, zoolang die woning niet volgens de bestaande regelen is ontsmet. Zorg voor de grootst mogelijke reinheid in en om uwe woning. Spoel geen vuil goed, vuile potten en pannen in een openbaar water, in slooten of in de nabijheid van pomp, put of regenbak. Tracht zoo noodig en mogelijk den afvoer van vuil en de rioleering te verbeteren. Plaats nimmer een privaat nabij de pomp, put of regenbak als het privaat in de nabijheid daarvan staat, zet het dan, zoo het eenigszins kan, ergens anders. Zie toe, dat geen beerkuilen nabij den put, pomp of regenbak worden geplaatstals ze er liggen, tracht dan een betere plaats te vinden. CII. Van MAX DREYER. 19. De gasten maakten zich gereed afscheid le nemen. V:"i uit den tuin weerklonk nu een herhaald „Ellen," „Ellen." Zij liep op het geluid af. Aan het eind van het pad kropen de roependen, de eene links, de ander rechts, achter een heester. Een paar oogenblikken later sprongen zij weer voor den dag, elk hield een verfrommelden zakdoek in de hand. Maar Ellen ontsprong den aanval der beide bengels. Oom Piet niep haar. En' de verliefde bengels. <zagen hun list mislukt. Knarsetandend stonden zij elkaar nu aan te kijken, keken naar elkaar's zakdoek, lachten elkaar toen uit, wierpen hunne zakdoeken weg en vlo gen elkaar in het haar. Ewald die ontdekte dat de lieve tweelingen (elkaar afrosten, wilde zich verdienstelijk maken en trachtte de vechtenden te scheiden. Toen richtte de vechtwoede der beide bengels zich tegen hein en in minder dan een oogenblik zat er een op zijn schouders, terwijl de andere hem het beentje zocht te lichten de grootc jongen sloeg van zich af, maar kon zich tegen hunne woeste slagen niet verweren en wilde toch ook nog de kleine bengels zooveel mo gelijk ontzien, want het waren immers de zoons van zijn beschermer. Hel verging hem dus slecht, en 'twerd nog slech ter voor hem, toen Ellen ten zijnen gunste tusschen- beide kwam. Eerst toen mama Brigitte den eenen, en de dominee den pnderen telg bij den kraag pakte, kwam Ewald weer op vrije voeten. Zij hadden hem aardig toege takeld. Hij wischte zich de oogen uit, maar meer nog brand- Oud Amsterdam verdwijnt. Menschen, die hun jaren met drie, vier kruisjes beginnen te tellen en de. L naderen, hebben in Amsterdam ,,e ndedaeromtrent in de beurtscap van h e t s e 1 v e" al heel wat zien vallen onder sloopershanden. Jongens, die nu twaalf zjjn, vertellen over twintig, vijf-en-twintig jaar, als !ze met hun kinderen over den Dam gaan, 'die veel grooter zal wezen: „En hier stond vroeger de Beurs. Dat was een mooi gebouw, jongens; nog veel mooier, ,dan die nu dóór staat. Ja, die is ook ,\ve! mooi; maar die ouwe beurs, ochoch, wat 'n pracht! Dat was 'n Grieksche tempel, van voren met veel ■Ionische zuilen, met allerlei antieke versieringen. Toen de Koningin gekroond werd, ik herinner 't me nog flauw toen droeg mijn vader me 's avonds over den Dam, om naar ae verlichting te gaan kijken; en toen stonden er boven op die ouwe beurs Griek sche altaren, waarop geofferd werd. Dat was in '98. Maar kort daarop hebben ze die Beurs afgebroken en 'n andere gebouwd, verder 't Damrak op. Dat is dezelfde, fiie daar nu nog staat. En ja, 't is 'n mooi gebouw, ik kan 'tnu ook niet langer tegenspreken; maar (toen 't er pas stond!, is er heel wat over te doen geweest. Ze hebben wel verteld, dat de bouwmeester ervan gek geworden is van al de scheldwoorden, die hij er over heeft moeten hooren; en ik weet ook nog goed, dat ze op 'n goeien dag 't heele gebouw van binnen gingen stutten met balken, bang, dat 't in zou storten. Maar 't is niet ingestort en 't staat er nog, en nu vinden de menschen 't net zoo mooi, als ze 't toen leelijk vonden." En die jongen, die nu twaalf is, maar dan naar de veertig loopt en man en vader zal zijn geworden, en zoo tegen zijn kinderen praat, zal zich waarschijnlijk dan Iniet herinneren, hoe diezelfde ouwe Beurs, die aan den Dam stond, en zoo hoogelijk door hem ge prezen wordt, óók 'n tijd heeft gekend van smaad en minachting. Dat schijnt zoo 't lot van alle dingen te zijn. Niemand minder dan Potgieter schreef ,in 1845, het stichtingsjaar van de Beurs aan den Dam: „Een wonder is de nieuwe Beurs 1" Geloof het maar, Jan Salie! Ei, waartoe zulk een zuilenlast, Wanneer er niets moet opgetast de hem de schaamte. De kleine bandieten wierpen een onbeschrijfelijk wee- moedingen blik op de trouwelooze Ellen, maar dat hun ouders hen ferm ,h een en weer schudden, daar van trokken zij zich weinig aan. Toen zij weer vrij rondliepen, kenden zij slechts één gevoel van vreugde: „Dien hebben wij nu eens ferm een paar blauwe oogen getrommeld!" dat was nu het plechtig einde van hun verjaardag, waarop zij niet weinig trots waren. Ellen had Ewald's nederlaag reeds vergeten, toen oom Piet (en zij op den dorpsweg 'afscheid van hem na men. Zij dacht aan haar oom, aan zijne wijze van de 'dingen te bespreken en te beschouwen; zij dacht onwillekeurig aan de bijzondere wegen, die zijn geest steeds ,opzocht, zich afkeerende van de anderen, ien hare gedachten over dit alles verhieven zich boven hare kinderlijke levensbeschouwingen. Dit voelde zijvan al de menschen die hier bij en naast haar leefden, had oom Piet het minste vreug de. Kon zij er iets aan doen, dat zijn levensvreug de vermeerderde Zij greep zijn hand en drukte die hartelijk. XXIX. Pieter JJrand lag zoo lang hij was in het jonge hout van het beukenwoud. Hij bekeek de fijnheid van het jonge varenkruid en zeide tot zich zeiven: Dit alles bezit het en men weet het niet. En wanneer men het heeft geweten, dan heeft men het weer ver geten of men denkt er niet meer aan. •Want de mensch heeft zijn arbeid en zijne plichten. Aan dezen eenen varen-waaier is zooveel te zien, dat een geheel menschenleven daarvoor niet toereikende is. En wat is er nog al niet bovendien: de boomen, de wolken, de sterren. Maar de mensch heeft geen tijd tot goed bezien. Hij beeft zijn plichten en zijn arbeid. Zoo spreekt dominee Willers en zoo zeggen allen. En zij zingen lofliederen op den arbeid. Maar ik wil een loflied op het niets-doen .zingen een lied pfan hooger wijding. Goddelijk niets-doen ja, niets is goddelijker dan gijGij zijt de droom van het leven, de rust (der golven, hei licht achter de wolken. Gij zijt de rustende vroolijkheid. Gij zijt de rustende, droomende, zwij- Dan 't geveltje, dat hoogst gepast Met gulden cijfers ons verrast? 't Is maar een vraag, Jan Salie." En ieder weet ook Wat de Franschman zei, die toenter tijd op den Dam staande, en kijkende van 't Paleis naar de (Beurs en van de Beurs naar 't Paleis, opmerkte: „Un édifice sans entrée; une entrée sans édifice": „Een gebouw zonder ingang en 'n ingang zonder ge- 1 bouw." Maar alles verandert en blijft veranderen, niet 't minst de waardeering ider menschen. Al wat nieuw is en jong en wij, die oud beginnen te worden ten rheumatisch, 'n stok meenemen op de wandeling en zoo zachtjes aan naar ons graf kuieren, mogen idit wel eens bedenken schijnt in de termen te vallen, om gescholden te worden. Maar dat is niet altijd recht vaardig en niet altijd onpartijdig en niet altijd eerlijk. Dat nieuwe krijgt ook zijn tijd van waardeering, als er maar menschen komen met helderder oogen dan de onze en die minder bevangen en minder benepen oor- deelen dan wij. „De zucht naar vrede en rust," die naar 'n opschrift op het Centraal-Station, „de wereld beheerscht," wordt opgeschrikt door de wet der be weging en der verandering, die als „een blixem er doorheen slaat." En die veranderingen in het mate- rieele brengt ook verandering te weeg in ons den ken, in ons oordeel, in onze waardeering. Elke geest heeft zijn tijd, maar ook elke tijd zijn geest. De li beralen van heden, worden over 'n poosje voor be houdend uitgemaakt en als zij hun oordeel en inzich ten ook nooit gewijzigd en herzien hebben, verdienen zij die kwalificatie ten volle. We kunnen toch piet eischen, idat onze kinderen en kindskinderen precies zoo denken zullen als wij doen. Wij denken toch ook niet meer zoo, als onze grootouders dedenDe we reld draait, de wereld gaat vooruit en wij met haar, en wie dit wil tegenhouden, beproeft monnikenwerk te doen, en wie dit ontkent, loochent den vooruitgang, loochent God, die door alle wisselingen heen ons voort drijft op den weg naar de Volmaking. Of zou ons mate- rieele en zichtbare leven daar buiten staan, denkt ge? Wees Kvijs en houd dit niet vol. EvenwelOud Amsterdam verdwijnt. Van 't Damrak, het 'oude Damrak, dat vroeger „Het Water" heette, is (niet veel meer over. De breede, d oodloopende sloot, die nu nog van 't Station tot aan den politiepost aan de Langebrugsteeg loopt, is maar 'n spatje bij het ruime watergezicht, dal vroeger 't Damrak opleverde. De achtergevels van de huizen aan de Warmoesstraat zijn nu door de nieuwe Beurs aan 't oog onttrokken. Als onze vaderen uit hun graf konden opstaan, zouden ze Amsterdam aan die zijden niet meer herkennen; de vele breede steigers zijn verdwenen, de beurtschippers verstrooid. De „Schreiers toren," vanwaar vroeger schepen afvoeren „freque n- teerende die Oosterse e" en naar „alle c o- nincrijken ende landen van kerstenrij- c k e" tu i t z e i 1 d e n, kijkt nu niet meer over de gol vende wateren van de Volewijk, maar naar 'n nieu- werwetsche ppoorwegviaduct, die ook alweer op 't af breken staat, en ziet in plaats van zwellende zeilen en wapperende wimpels ijzeren monsters langs zich vlie gen, „Vuur sissend uit hun buik, die rammelt over de aard, En dragend volkeren en legers in hun staart." De twee wipbruggen aan den Schreierstoren zijn weg; en als er aan zijn muren nog geschreid wordt en tra nen gestort, dan mag de waterschout en de havenpo litie dit doen, want de vrouwen en meisjes, die er 'eertijds afscheid van hare vrijers en mannen kwamen nemen behooren tot het verleden, of storten hun beproefde liefde in tranen uit op een der perrons van 't Centraal-Station of op 't plankier aan de Handels kade. 'tVerandert alles. Wat is er nog van 't Spui over? Wat is er van de vroegere Latijnsche School aan den Singel geworden? Waar is de Overtoom gebleven met zijn honderd schuitjes, met zijn eeuwig ruziemakende schippers, die elkaar altijd toevallig op de engste plaatsen passeeren moesten? Waar is de Pestbrug en waar zijn al die andere teekenachtige wipbruggetjes gebleven waar alle schippers „de duvel an gezien hadden," om dat ze zooveel dubbeltjes kostten? 't Is alles weg. De Overtoom, de eertijds zoo schunnige Overtoom, is her schapen in 'n avenue, die in profetische oogenblik ken kan doen denken aan 'n „Avenue Louise" Je Brussel, als |ge naar 't Bois de Cambre gaat. De oude Leidsche Poort, die bij den HeiligemVeg moet gestaan hebben is weg, en het Leidsche Plein dat nog ,tien minuten loopens verde rvan 't centrum der stad af ligt, wordt binnen vijf en twintig jaren zelf het centrum. En de Dam, die nu nog 't centrum heet, zal dan in den Noord-Oostelijken hoek van Amsterdam gezocht moe ten worden. En zoo verandert en verdwijnt alles, om voor iets anders plaats te makenlaten we zeggen voor iets „be ters," maarer verdwijnt veel moois. Was 't vroe gere „Water" niet moo? En waren die wipbruggen niet schilderachtig? En dan die hooge boogbruggen? Ja, ze waren lastig, vooral als 't glad was, maar waren ze niet mooi Er verdwijnt ook veel wat niets moois had en waar niemand ooit eenig ebekoring aan ge vonden heeft, zooals bijv. de schutters, 't Zal lang duren eer 'n redelijk wezen durft te gaan beweren, dat 'n schutter iets artistieks was. De begrafenis van ,,'t lamme zoodje" zoo noemden ze hier de schutterij hebben ze door toespraken en 'n diner nog eenigs zins aandoenlijk of indrukwekkend willen maken; maar er Ls niets van terecht gekomen; ieder moest er om lachen. En wie nu of later zijn vaderlandslievend hart nog eens verfrisschen wil kan de uniformen der nu niet meer d. d. schutterij gaan bewonderen in het Suasso-museum. Maar de oude Regulierspoort met zijn mooie wip- brug, die onze grootvaders nog gekend hebben aan het tegenwoordige Sophiaplein, is weg. De veel getorende poort zelf met zijn breede ramen en hoog in de lucht gende, honig-slurpende bijenkoningin, rondom wie het zich Jiaastende, arbeidende volk gonst en bromt in naarstige arbeidzaamheid. Gij zijt de groei, de bloei, de eeuwigheid zijt gij. En jk ik ben vol tot aan den rand van de zoete god-gelijkenis. Zoo lui! Zoo kan het slechts een grooten god te moede zijn of een heel kleinen jongen, die pinkje-draait. De (luiheid, de ledigheid, het niets-doen, is het ge luk Waar heeft een grooter wijsgeer geleefd dan de In- diaansche hoofdman, die den Yankee, den plannenma ker, te gemoet voerde„Ach, mijn blanke broeder, gij zult nooit de zaligheid proeven, niets te doen en niets te denken! Is er buiten den slaap iets beters op de wereld? Zoo waren wij voor de geboorte en zoo zijn wij ook eens na den dood." Zal de tijd meer zijn dan de eeuwigheid? Het haas ten meer dan de bestendigheid, dan de rust? Zeker, uwe geestelijke voornaamheid behoort bij de luiheid, is alleen daar, waar de zorgende gedachten niet ikunnen komen. Onbevreesdheid is hare ziel, een moed, die door geen gedachte angstig gemaakt kan worden. Wie bang is, heeft behoefte aan werk, die vlucht naar de broeikas van denken en zwoegen. Wie zonder vrees is, heeft het groote, stille, zalige genieten. Onbevreesd zijn, dat is het! En hij sloeg een blik in zich zeiven en zag dat hij niet zonder vrees was. En zijne vrees maakte hem angstig. Hij wilde het loochenen en toch wist hij, dat het zoo was. De vrees was in hem. En dat, waarop zij staarde, waarvoor zij sidderde, dat was iets, wat hij niet noemen kón, wat nog niet sterk genoeg was voor een woord, wat daar neerlag als een damp, die nog geen nevel, nog geen wolk is, en wat toch bestond, werkelijk en waarachtig, en het droeg ook in zich de groeikracht, de vreeselijke toekomst. Hij sprong overeind. Toen riep hij luide uit: „Dwaas- heid!" en hij lachte luid, al luider. Maar dit luide was het onwaarachtige en hij zocht weer op (nieuw de stilte op. Hij wilde binnendringen in die stille ze kerheid, die niets behoeft te loochenen. En hij wierp hangende klok, vervangen door 'n latere poort met 'n enkelen toren, die nu de Munttoren heet. De oude Haarlemmerpoort, waarop de Spanjolen in 1577 'n aanval deden, is weg, en de poort, die Willem II er Voor in de plaats liet zetten, is een oorzaak van dispuut ove rmooi en leelijk. Het „rasphuis" op den Heiligenweg is verdwenen, en tot zich zelf gekomen afbraakwoede spaarde ons alleen het mooie geveltje, dat met zijn beelden en illustratie ons nog iets ver telt van den geest onzer vaderen. En nu is 't Huis „Te Vraag" aan de beurt. Weet ge waar dat staat, het Oude Huis „Te Vraag"? Heel ver buiten Amsterdam; en 't is nu, en dat is 't al sedert de heugenis van 't nu levende geslacht, 'n herberg. Als ge den Overtoom afloopt nu ook al 'n bejaard deel van 't toch nog nieuw-Amsterdam. „Varen langs den Overtoom Drinken zoete melk en room," dan komt ge aan de sluis. Die sluis over, links af, den Sloterstraatweg op, en als ge dan lang n" (historisch plekje geworden en wanneer alle men schen, die daar thee hebben gedronken of hebben geze ten om te hengelen, morgen 'n dubbeltje in 't arm- zakje gooien, dan kan er van den winter 'n extra bedeeling van turf en brood van betaald worden. 't Kon er vroeger wat aardig wezen, als de jongens 's Woensdagsmiddags geen school hadden en er met hun moeder heentogen. En de wandelaar, die de Meer uitkwam, sloeg voor „Te Vraag" het stof van zijn schoe nen en ging er binnen om even tot rust te komen en br 'n verfrissching te nemen. Doch in de laatste eeuw waren die wandelaars en bezoekers gewone men schen, zooals gij en ik zijt, menschen, met 'n staand of 'n liggend boordje, al naar de mode was, en waar aan verder weinig bijzonders te zien was. Maar de lage deuren van het belangwekkende huisje, dat nu ter afbraak opgeschreven is, heeft eenmaal an dere gasten binnen gelaten; de lage zolderingen heb ben eens neergezien op geharnaste ridders en heldhaf tige hellebaardiers. Daar zijn in die kleine, onoogelijke ruimte andere glesprekken gevoerd dan over stekel baars en katvisch. Toen Keizer Maximiliaan I in 1489 van Haarlem kwam, stapte hijzelf dit lage huisje bin nen, om er den weg te vragen naar „die heylige Stede van Amstelredam" en dronk er met zijn gevolg teen glas goed ■oud-Hollandsch bier. Zijn vraag gaf van dien tijd af het huisje den naam, dien het sinds gedragen heeft, en de Spaansche sol daten in 1573, die 'n paar woorden Hollandsch ken den, mogen in dien naam aanleiding gevonden hebben om er aan te kloppen en er ook den weg te vragen naar Amstels veste. ,,'t Huis Te Vraag" mag er nog op aangezien wor den als 'n voorwerp van herinnering uit lang vervlo gen dagen, zooals we 'n museum binnen gaan en er stoelen en kasten, zwaarden en helmen op aanzien. Och zoo, hebben K>nze vaderen op zulke stoelen gezeten, en bergden ze hun kleinoodiën in zulk 'n schrijn? Had den vzc zulke zwaarden en droegen de dapperen, die Spanje en de Spanjaarden bestreden, zoo'n kuras? Heb ben ze toen in zulke kamers de kansen van 't leven overwogen, en vonden ze in zulke bedsteden rust voor hun vermoeide lijf? Die kannen en kroezen, die luch ters en vuurhaarden, die zolderingen en optrekjes ver tellen pns fluisterend van 't intieme leven onzer va deren. (De verbeelding schiet toe, om het aanwezige te illustreeren en 't ontbrekende bij te borduren, (en eer wij 't zelf weten, droomen en dichten wij 'ngansch verhaal van toevalligheden en mogelijkheden, en laten wij 'n klepper halt houden voor de ophaalbrug van 'n oud kasteel, zien wij een ruiter afstijgen met plui men op den hoed, en heel toevallig 'n „maegdelijn" aan feen der vensters treden. Dit zou 't begin van 'n roman kunnen worden, vol verwikkelingen, vol toevalligheden, vol liefde en te genwerking, vol Spaansche streken en Hollandsche goe de trouw; maar waarin alles ten slotte toch nog goed terecht komt, omdat die ruiter eigenlijk ook 'n Hol landsch kind was, maar door omstandigheden in Spanje en Spaanschen dienst terecht was gekomen. Van Lennep en Mevr. Bosboom Toussaint (hebben met £ulke herinneringen hun voordeel gedaan en onze letterkunde verrijkt. Maar nu wordt ,,'t Huis Te Vraag" afgebroken, zooals er al zooveel afgebroken is. De woningwet want wetten weten niet van consideratie heeft over dit nardige huisje met zijn schilderachtige tuintje het doodvonnis .uitgesproken, en dit vonnis zal ten spoe digste .Voltrokken worden. Zoo is ons leven een komen en 'n gaan, een bou wen en weer afbreken, een waardeeren en niet-waar- deeren. „een omhelzen en verre te zijn van omhelzen;" en wie oogen heeft om te zien en 'n hart om (te verstaan, die weet, dat er over al die wisselingen een geest regeert, die b 1 ij f t behouden, die b 1 ij f t be waren, ook daar, waar de tijd ons huis, ons bezit, onze liefde en onze vriendschap, ons geluk, onszelven sloopt. H. d. H. Brand door baldadigheid. Te Ivry, in het Fransche departement Seine, is brand ontstaan in de onder den grond gelegen petroleumre- servoirs der firma Desmanets frères. Eenige spelende kinderen staken gras in brand en zoo werd het vuur medegedeeld aan de reservoirs, welke uit de petroleum- booten gevuld worden. Uren lang is de Parysche brandweer bezig geweest om het vuur te beperken en er zyn een aantal huizen vernield, terwyl vyf menschen, onder wie een brandweerman, gewond zjjn. De schade is zeer groot. (o) zich wederom in het varenkruid, en zijne oogen bestu deerden weder de fijne lijnen der bladeren. Dat hecH'jke zien, gedachteloos! De gedachten zijn het, die aan iets het hatelijke geven. Want in die gedachten zijn de wenschen en begeerten omsloten. Alle (dingen beschouwen als de varens, zonder wen schen daarin verzonken zijn. Alle dingen ook de menschen. Ook die, die ons het naaste zijn. En hem wie is het, die hem het naaste /staat? Het (naaste? Wel, natuurlijk Ellen. Waarmede Iniet gezegd moest zijn, dat zij hem werkelijk na stond. \Yie had er hem in zijn leven werkelijk na gestaan? Maar dat doet niets ter zake. Ellen waarom haar niet zoo beschouwen, gelijk hij (het varenkruid beschouwde? Had hij het varenkruid maar kunnen bezien, gelijk hij het zooeven nog had gedaan. Doch de lijnen waren niet meer duidelijk en zuiver. Zij kronkelden. Zij gaven aan zijn blik geen steunpunt meer. En zijne oogen deden nu wat zij niet moesten, zij zochten en dwaalden in de verte. En zij zagen, wat zij niet (hadden willen zien. Het gaat niet meer! Het gaat niet! Pieter /stond overeind en ging niet weder liggen. Een slagveld-boemelaar had dominee Willers hem [enoemd. Die beschouwde hem als een nietsdoener. Te veel eer, Karei Christiaan! Te veel eer. Gij weet niet wat dat beteekent! Een lediglooper, een .niets-doener, een luiaard! Gij weet niet, wat daar toe al wordt vereischt. Wat zou ik ter wel niet voor willen geven, als ik het kon zijn?! Ik ben niet sterk genoeg daarvoor. Niet groot genoeg! De grootte, die daarvoor vereischt wordt gij be grijpt er niets van. Maar daarom is het niet minder. En ik, die het begrijp, ik bezit er evenmin iets van. XXX. Toen oom Piet buiten het bosch kwam, zag hij zijn huis. Daarachter stond een ronde zwarte wolk, die het omlijstte als met den heiligen-krans der duister nis. Anders was de hemel helder, alleen scheen het blauw iets flets en aan den horizon, achter die don kere wolk strekte zich een loodkleurige band uit. Hoeral Er ligt wat in de lucht? Weer een van die loerende, gluipende onweders van

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5