Schetsen uit de Rechtszaal. KLIMOP. Zondag ld Oct. 1907. 5 Ie Jaargang. No. 4299. TWEEDE BLAD. cx. FEUILLETON Over „Valsche Munters". Het schrijven van den CVIen brief, die 15 Scpt. 1.1. verscheen in deze courant, had ik kunnen uitstellen tol nu; zooals ik misschien het schrijven van dezen wei weer kon uitstellen tot 'n lateren datum. Toen was het onderwerp „kwartjesvinders, ladelichters, inbrekers, oplichters enz."; en de onsmakelijke lijst van dieven en diefjesmaat, die elk op weer 'n andere dievenma- nier aan den kost komen, is nu in onze, toch reeds te voel besproken stad, weer met een soort vermeerderd. We hebben er nu „Valsche munters" bij gekre- gen. Dc bladen hebben er in extenso over geschreven. Twee broers, Adriaan ten Hendrik, zijn gevangen genomen on der verdenking van de vervaardiging van valsche munt. De vrouw van Hendrik schijnt 't op straat haren man verweten te hebben, en de politie vond hierin en in nog andere bijkomstigheden, aanleiding om de broers op te sluiten. En nu zitten ze in voorarrest en in af wachting van de dingen, die komen zullen; ofschoon ze beslist ontkennen iets met de vervaardiging van valsche munt te maken te hebben. Zijn er mensehen, die er serapbooks (uitknipsels) op na houden, om eens te zien, welk dossier het grootst en het belangrijkst zal wezen aan het eind van het jaar, aan 't eind der loopende drie-maanden? Nu, let dan eens op. 't Grootst zal zijn dat pakket, waarin alle schandaaltjes, kunstjes, knocierijtjcs en knoeierijen voorkomen betreffende geld. Bankdirecteur en bankroetier worden van lieverlee synoniemen. Al- meloo en de Meierijsche Bank hebben in de tien, twaalf dagen, die achter ons liggen, weer stof geleverd voor een novelle van zoovele geldbreukelingende Beurs, de Topeka's, de Marientjes, de Steeltjes en de heele rest van waaghalzerige papiertjes zorgen voor de actie in de opgezette romans. „Amsterdam looptnog al v r ij," hoorde ik vanmiddag 'n heer in 't bad zeg gen tot 'n ander, die klaar stond kopje-onder te duiken en dit ook deed. Toen hij proestend weer boven kwam wendde hij zich dadelijk tot den vorigen spreker; en hij zei, zijn best doend om weer grond en adem te krijgen: „Man, wees voorzichtig! Klop 't even af. Als ik onder was gebleven, was 't jouw schuld geweest. Je weet toch wel, dat men sommige dingen zelfs niet denken mag." En ik deelde den schrik van dien zwemmer. Geen gevaarlijker toestand, dan wanneer men zich veilig waant. Geen onbetrouwbaarder vriend dan 't geluk. „Wee de gerusten in Sion!" kan vrij vertaald worden: „Wee de gerusten in Amsterdam! Wee allen die gerust zijn." Want te moeten tobben om rond te komen, eiken stuive ren eiken oent om te keeren voor men 'm uitgeeft, te leven van de eene week in de an dere en dan als 't kan, wat weg te leggen voor den winter, of als 't kan wat weg te leggen, kwartje voor kwartje, tegen dat de jongens groot worden en leeren moeten, tegen dat men zelf bij de verdienste moet gaan in brok kelen, is niet zoo onrustbarend, zoo leven- vermoeiend, zoo het leven vergallend, als jaren en ja ren lang gespaard en uitgezuinigd te hebben, om 'n dure polis te betalen of er in alle vermeende veiligheid papiertjes voor gekocht te hebben, en dan toch altijd maar dat dreigende zwaard te zien hangen, dat in eens de veiligheid der toekomst kan afsnijden van 'n plichtvol verledendat in eens alle veiligheid tot niets kan maken. Niemand kan zich voor den keer van 't noodlot veilig achten, en er is geen mensch, die zoo groote opperheerschappij in zijn leven heeft en voert, dat zijn willen en kunnen in gelijken tred blijven en zijn ge luk verzekeren. Croesus en Solon zijn namen op school reeds geleerd die ons ons geheele leven bij blijven. Belsasar, van satrapen omringd, ging onder, en vrome redeneerkunde vond er 'n verklaring voor. Redencering en scholastiek vindt voor alles 'n verkla ring, omdat men met woorden wit zwart, en zwart wit kan maken. Maar boven alle redeneering en boven alle dialectiek staat de waarheid en de onverbidde lijkheid van het lot, dat zich niét stoort aan voor zorgsmaatregelen, dat zich niet stoort aan een polis en aan brieven van verzekerdheid. Als ge uw vijand niet ont moeten wilt, en daarvoor, het loopen in de stad ver mijdend, een buitenweg neemt, dan zult ge 'm op dien buitenweg ontmoeten, of hij zal voor uw voeten uit de boomen vallen of uit den grond voor u oprijzen; maar ontmoeten zult ge 'm. Als ge uw geld thuis niet veilig Echt en 't bergt in de brandkast van uw vriend, omdat een brandkast toch „veilig" is, dan zijn morgen of overmorgen vriend en brandkast verdwe nen. Toen de brandongelukken te menigvuldig wer den, ordonneerde de commissie van 't bouwtoezicht, dat nooduitgangen moesten worden gemaakt. Nu vindt men de nooduitgangen versperd door afgedankte meu beltjes, en de gevluchte bewoners er als verkoolde lij ken voor. Wat helpt dan alle voorzorg? Onze vaders philosofeerden, dat 'n ons geluk meer waard is, dan 'n pond verstand, en ervaring leerde ons dit bëamen. En toch, zorgeloos leven mogen we niet, kunnen we niet en willen we ook niet. 't Begrip van het fatalisme wil er bij ons geen Muzelmannen niet in. We zorgen vooruit, we kijken vooruit; we zien gevaar en voordeel vooruit. Ons verstand acht zich gebreveteerd te mogen passen en meten en vergelijken; goed :en kwaad, raadzaam en niet-raadzaam te beoordeelen. We kunnen alles, we weten alles, we doen alles, wat de overleggingen van ons verstand als zuiver en goed heb ben beoordeeld en.. we komen om. We zijn met eerlijke bedoelingen en eerlijke betaalmiddelen ter markt getogen en als we ons geld gewisseld en onze inkoopen gedaan hebben, komen we met valsch geld j en margarine thuis. En of ge nu gaat naar dc markt om drie centen laurierdrop, of naar de Beurs, naar uw eommissionnair, om deugdelijke papieren voor zoo veel honderd of zooveel duizend gulden, 't is (alles t zelfde. Bij den een krijgt ge wat gebrande stroop, waar uw keel van gaat ontsteken, en bij den ander wat pa- pier, dat straks alleen als curiosum waarde heeft, om dat er indertijd duizenden guldens voor betaald zijn en 't nu geen halven cent waard is. In zoo'n wereld leven we. Als ge uw leven gaat verzekeren onder voor waarde, dat u 85 pCt. zal worden teruggegeven van het gestorte 'bedrag, indien 't geval zich voor mocht doen, dat ge de polis niet langer kondt betalen, dan acht ge u veilig. Maar komt die tijd, dan krijgt 'ge 15 pCt. terug en de Maatschappij houdt de 85. Hoeveel gevallen zijn er al niet voorgekomen aan de Verzekeringsbank, 'waarbij, als 't op betalen aankwam, moeilijkheden rezen? Hoeveel directeuren van maat schappijen, die „zoo secuur waren als de Bank," zijneral met onze arme centjes van door gegaan? Weet ge een enkele familie -te noemen, waarin geen slachtoffers zijn? We wachten nu nog maar op de Rijkspostspaar bank, en als die nu de gegeven voorbeelden ook volgt, dan zijn we in eens van al dit gezanik met dubbeltjes en jhaive centen af. Ik zeg: daar wachten we op; tot zoolang blijven we tobben met bankdirecteuren en valsche munters, met Steeltjes en koffiestroop, met po lissen en margarine. En als ge dan wanneer 't geslacht weer 'n beetje bij- gekomen is 'n galerij binnen loopt van mannen, die invloed hebben uitgeoefend in de wereld waarin zij leefden, dan vindt ge daar naast 'n hoop bankdirec teuren, laurierdrop- en margarineverkoopers, assuradeu ren en andere weldoeners der menschheid, waarschijn lijk ook die twee gebroeders Cornelissen van den Oude- zijds Achterburgwal hier. En als ge dan verwonderd aan den custos zult vragen: „Hé! Hoe komen die hier?" dan zal die man u antwoorden„Soort bij soort, me neer; dit is de galerij van „valsche munters". Want het komende geslacht, of beter gezegd: het nageslacht, zal ons en onze eeuw, ons denken, ons doen en la ten, ons gappen' en vooral ons eerlijk-gappen scherper en ,zuiverder beoordeelen dan w ij dit doen. Net zoo goed als wij beoordeelen de eeuwen die voorbij zijn en de geslachten, die ons zijn voorgegaan. Al wat groot is, moet op 'n afstand bekeken worden; en zoo'n groote dievenbende als er nu bezig is te opereeren, kan door wie tusschen haar leven.Hoor eens „Elke eeuw van te nabij Bezien, wordt door wie niet voorbij haar leven, Gebrekkig onderscheiden". „Maar dubbel moet 't gezichtsvermogen zijn Des dichters; wat nabij ligt moet zijn oog Zoo duid'lijk of 't ver af ligt onderscheiden, En wat ver af ligt zoo vertrouwelijk diep, Alsof 't hem aanraakt. (Uit „Aurora Leigh".) En zulke dichters zijn wij nu allen bezig te worden. Een doodgewoon mensch, met gewone rede en gewoon gezond verstand begaafd, heeft geen eeuw noodig om tot die klaarheid te komen. Sedert ik mijn dubbel tjes kwijt ben, sedert ik door 'n Macht van Liefde van een hoop gemeene vrindjes verlost ben, sedert mij geopenbaard is, dat 'n mensch, die in weelde leeft ook leefti n leugens, zie ik meer dan vroeger, zie ik komen wat nog hiet is en versta soms het nog niet uitgesprokene. Ik gun niemand 'mïjn leed, Want het was veel; maar klim mende op den berg, ons door de hoogste (Wijsheid gewezen, en daar ziende, wat er te zien is, moet ik ook wel zeggen: Ga dan heen, verkoop al wat ge be zit, en als er geen arrryen zijn om uw geld aan Je geven gooi het dan weg. Want bezit is de voedster der leugens, en wiens ziel het licht bemint, die zal alleen vertroosting en blijdschap vinden in Waarheid en in Waarheid alleem. Ik zie den brief al komen, waarin de Firma Trapman mij voor de zooveelste maal tot de orde roept, om toch in 's hemels naam „Amsterdamsche Brie ven" te schrijven. En ik weet niet wat ik nu weer zal verzinnen om haar tevreden te stellen. Ik vrees, dat zij mij vangen zal in mijn eigen net, en 'n vergelijk zal maken tusschen mijn eigen handelingen en die van sommige bankdirecteuren, tusschen mijn eigen han delingen en die van valsche munters. Zij kan mij vele vragen voorleggen, waar ik, uit zuivere schuldbewust heid, 'hef zwijgen op zou doen, zou moeten doen althans. Zij zou bijv. kunnen vragen: Hoe qualificeert ge een man, die geld namaakt? En ik zou moeten antwoorden: Als valschen munter. Wat is in den grond der zaak 'n man, die pa pieren verkoopt voor grof geld en later de boodschap stuurt, dat ze geen cent waard zijn? Een valsche munter. Wat is "n bank, die polissen uitgeeft en tegen beta ling wan idem zooveel 's jaars, belooft in de behoef ten van uwen ouderdom te Voorzien, en, vóór die da tum aanbreekt, zijn betalingen staakt? Een valsche munter. Hoe beoordeelt gij het Lot, dat u in den aanvang van uw leven allerlei moois beloofde, en u nu kwetst, waar gij te kwetsen zijt? Ook als valschen munter. Dus ieder die 'n daad van leugen doet, acht gij 'n valsche munter? Eigenlijk wel. B.v.? Nu, zoo'n dropverkooper, of zoo'n boterverkoó- per of 'n wijnverkooper, die zijn wijn aanlengt; of 'n .staat, die guldens uitgeeft tegen 'n koers van hon derd centen, terwijl de guldens eigenlijk maar 68 centen waard zijn. Dus de Staat' ook? Ja, meneer,als er tenminste zoo'n staat zou zijn. En dano, ik ontroer als ik aan zoo'n tentamen in de Laan denkDan zal driftig de stoel worden I verzet en oogen zullen mij met hun vlammen vernieti- I gen en 'n vuist zal neerbeuken op de tafel, en 't zal klinken als 'n vonnis: Dan behoort gij mede tot die valsche munters, want gij hebt ons beloofd „Amster damsche Brieven' te schrijven en ge hebt 't niet gedaan. Ge hebt inkt en papier en kostelijken tijd verknoeid aan Londen en Darijs en Berlijn en Texel en „Aurora Leigh" en Shakespeare en andere letter kundige prullen; maar 't schrijven over Amsterdam hebt gij vermeden, bijna stelselmatig, bijna met niet minder list dan die bankdirecteur, dan die dropverkoo per, dan die onschuldige, brave wijnverkoopers en uit gevers,t egen wie ge altijd zoo te velde trekt. Zelfs de Koningin en menige excellentie ontkomt niet aan uwe insinuatiën, geen dominee of koster, of hij moet bij u 'n veer laten. Zijn zij ook misschien naar uw ge voelen valsche munters?! Omdat zij niet geven wat zij beloofd hebben? Omdat zij niet geven wat zij schul dig zijn te geven? Doet g ij dat dan? Kunt ge onder al die tientallen van brieven één echten „Amsterdam sche" vinden? Hoe durft ge 't woord „valsche munter" over zooveel brave menschen uitspreken Doe naar mijn raad en laat onder uw naambordje datzelfde woord schrijven, en als ik dan ooit weer bij u kom, zal ik weten terecht te zijn. Waar was ik daar? Vraag je iets? Ja. Ben ik gevallen? Heb ik 'n buil in mijn hoofd Welnee, je hebt zitten slapen; maar daarom kan je wel 'n buil in je hoofd hebben. Toe, maak nu je brief af; 't weer knapt op, dan gaan we er nog even uit. Brief afmaken O jaOver „Valsche murfters". Zeg, wat zou ik er over schrijven? Nou, wat je gisteren mij er van liep te vertel len. Maar vertel dan ook van dien Griek en wat Van Hasselt zei; kHaar is wat van te leeren. Want och, dat ze allemaal zelf dieven en valsche munters zijn, weten ze wel, al willen ze 't niet bekennen. Je moet daar ook geen woord van reppen, want anders zou je wel eens in ernst builen op kunnen loopen. OJa, dat zal ik doen. Ik heb den brief maar niet voorgelezen, en tijd om 'n anderen te schrijven heb ik niet. Hij moet dus weg. De stuk of wat groene lapjes, die ik ervoor ontvang, kan ik niet missen. Bestaat er 'n middel om dezen brief te verdonkeremanen en mij toch de dubbeltjes ervoor te bezorgen? Laat men 't mij dan doen weten, 't Zou al 'n heel gevaarlijk middel moeten wezen, als ik 't niet aandurfde. In de school mijner vriendschap maakte ik kennis met dominee's, uitgevers, apothekers, wijn- koopers, dichters, schrijvers, kunstkoopers, ministers en dergelijke. Is 't dan wonder dat ik nu verlegen sta en tracht te ontkomen aan een door mij zelf geopen baarde schande? And you, sir? jWhat are you doing? O, we are sinners all! May God have mercy upon us! H. d. H. V. 't Verleden Sardinische Dorp a-roman VAN GRAZIA DELEDDA. -o— 7 Deze nichten een ervan was reeds een huwbaar meisje leefden bij haar, en tante Anna hield van haar alsof zij hare eigen dochters waren; zij was een zachte vrouw en ook eene verstandige behalve om trent hare inbeelding van hare schoonheid en hare aanbidders. Een klein stukje grond, door een muur omgeven, lag voor het huisje, en uit de openstaande deur van haar huis drong een aantrekkelijke geur van heerlijke koffie. „Tante Anna," riep Annesa, „gaat u niet naar de mis „Ik verwacht een gast," antwoordde de vrouw, ,en in de deur komende, terwijl zij de koffiekan nog in de hand hield, zeide zij„Rosa, beste meid. wat ben je mooi van daag! Kom binnen, dan zal ik je een heerlijk kopje koffie schenken. Ben je altijd nog een oud-moedertje, Rosa? Willen de tandjes nog niet komen, neen?" Rosa lachte, en Annesa antwoordde in plaats van het kind: ,,De tandjes komen .wel, maar zullen weer uitvallen. Ook de uwe zullen uitvallen, tante Anna, en die komen niet terug!" „Dat kan zijn," antwoordde de vrouw; „maar komt dan toch binnen, mijn besten. Ik zal jelui koffie schen ken. Voor de mis is het toch nog te vroeg. Jk heb Dien ochtend 't was een vrydag, en s^ond hem nu nog zoo helder, zoo klaav voor den geest als ware 't gisteren en had hjj zoo'n angstig, benauwd ge voel in zich waargenomen, alsof er iets kwaads op til was. Zijn vrouw had hem al gevraagd: „Mensch, wat ben-je toch stil, wat scheelt er aan Heb je mot met den baas gehad?" j Maar hjj schudde van neen. Haalde de schouders op; antwoordde, dat-ie zeker wat „binnenkoorts" had. Maakte zich gereed om naar 't werk te gaan. „Frits", zei de vrouw, die 't niet kon aanzien, dat hjj, anders monter, vrooljjk, gauw er bjj om een deuntje te neuriën, bjj de pakken neerzat, wou hem aanmoedi gen om er eentje te pakken, zoo'n klein borreltje maar dat zou 'm wel opbeuren. Hjj liet 't op tafel staan en spoedde zich weg. De vrouw piekerde er over. Bjj haar stond 't nu vast, dat er op „den winkel" iets niet in den haak was. Zjj nam zich voor om er met baas Pluggers eens over te spre ken. Frits was ook zoo gauw op z'n teenen getrapt. Die had de kwestie zeker weer te hoog, te zwaar, opge nomen. Zoo troostte zjj zich. Och-wat, zjj zou er voor zorgen, dat als-ie straks thuis kwam, een lekker kluifje te bikken viel varkenslapjes met spinazie, dat was z'n kostje. Van haar karig weekgeld had zjj acht stuivers overgehouden. Dan.net-genoeg om een extraatje te koopen. De nieuwe slagerjj was een goedkoop adres. Juffrouw Antje verblijdde zich alvast in de gedachte, hoe hjj op zou kijken, op Vrjjdag vleesch in den potl Hjj zou vragen, of ze altemet de honderd-dui zend had getrokken. Dat borreltje van van-morgen zou zjjn eetlust prikkelen misschien was 't op „den winkel" weer alles in 't reine. Frits was toch anders zoo'n beste, brave kerel. Met z'n twee kwartjes zakgeld kwam-ie geregeld uit. Nooit knorrig, nooit „onbe kwaam", een beste, hartoljjke, ijverige vent, dien alle buren haar benijdden, dat vvist Antje best. Zjj haastte zich naar den slager, en een kwartiertje later lagen de varkenslapjes heerlijk te smoren op het kacheltje. Zjj was er zeker van, dat Frits 's middags weer heelemaal „de ouwe" zou zjjn. Hoe dichter hjj dien ochtend bjj den „winkel" kwam, hoe erger 't om zjjn hart ging snoeren en drukken. Hjj probi erde 't uit z'n hoofd te zetten. Een oogenblik kwam de verzoeking bjj hem op, om in „De drie kraantjes" binnen te loopen. Maar iets uit het al verre verleden schoot hem te binnen. Hjj vermande zich en stapte voort. pastoor Virdis voor de kerk zien heen en weer wandelen. Hjj liep met een heer, ik meen dat het Paulu was." 'Poen Annesa, die reeds wilde binnentreden, dezen naam hoorde, veranderde zij eensklaps van voornemen: „Leef gelukkig," riep ze, terwijl ze zich naar de kerk begaf, „leef gelukkig! Blijf gezond en groet de kinderen. Wij moeten gaan, het is al te laat." „Ik wilde je nog wat vertellen. Nu, ik kom morgen bij jelui," antwoordde tante Anna, met de hand groe tende. „Vaarwel, Rosa, eet niet te veel amandelkoekjes. Je hebt me niet eens gezegd, wat je voor jou tandjes hebt gekregen." Het kina riep, terwijl het zich omdraaide: „Ik heb een paar hazelnoten gekregen." „Wat wil jij met noten, wanneer je geen tanden hebt oim ze te kraken?" „O, ik heb ze met een steen stukgeslagen." „Vaarwel." „Vaarwel." Annesa trok Rosa met zich voort en liep nu sneller, als betooverd voor zich uitstarende, toen Rosa luid jubelde: „Daar, daar is vader! Daar, voor de kerk! hij loopt met pastoor Virdis t" De oude priester was de leelijkste man van het dorp, met een opgezet lichaam, een hoogrood rimpelig gelaat op het hoofd een roode pruik, waar onderuit een paar bosjes van zijn eigen zilvergrijze haar te voor- schijn kwamen. Annesa moest zich telkens in bedwang houden, wannoe rzij hem aankeek. Maar dezen morgen 1 sloeg zij de oogen neder, als zag zij noch den priester, nog den jongen weduwnaar. „Blijf met staan, Rosa," fluisterde zij. Maar pastoor I Virdis hief zijn hand op en wenkte het kind. „Rosa," zeide hij, „ik verheug er mij over, dat ge ter mis komt. Heden komen zelfs de geiten, en de jo dinnen, en ook nog wel de Mooren." I Annesa, die maar hoogst zelden ter mis kwam, voelde zeer goed de toespeling, welke eigenlijk een verwijt in hield, tot haar gericht; maar zij bloosde nie t en werd niet eens verlegen. Met hare smachtende blauwe En nog geen tien minuten was hij aan het werk, of iemand tikte 'm op de schouders, 't Was hem of een stem nu tegen 'm zei„Let op" Frits. Nou komt t, waar je zoo angstig over bent geweest Toen hjj omzag, merkte hjj dat het jonge klerkje uit meneer z'n kantoor achter hem stond, de magere, verwaande jongen met dat sarrende, spitse gezichtdie „kale pennelikker", dien hjj nooit recht had kunnen zetten omdat die altijd neerzag op de werklui. Zich voor iets hoogers, voornamers hield, met z'n manchetten en z'n Engelsch boordje. „Velders, meneer vraagt of je even op het kantoor wilt komen", zei de klerk met z'n geaffecteerd keel- stemmetje, en 't was Frits, of er iets van spottend leed vermaak lichtte in de oogen van klerkje. „Bjj meneer? Nou direct?" vroeg hjj, terwijl de angst vaster om z'n hart ging schroeven. „Ja, dadelijk!" zei de klerk, en hy liep weg, terwijl z'n nnffige gele laarsjes kraakten op den houten vloer. Frits was 't of er lood in z'n beenen was gezakt. En z'n handen waren koud als ys En hy voelde, dat er zweetdroppels op z'n voorhoofd parelden Wat hy nu dacht, voelde, vermoedde, dat zou hy niet in men- scheljjke taal hebben kunnen uitdrukken. Slechts wist hij, dat 't een vaag, benauwend bewustzijn was van dreigend spooksel, met bekende trekken, op hem aan komend Hjj ging naar 't kantoor. Meneer zat er, en naast het groote schrijfbureau stond met den rug naar hem toe de oude grijze Pluggers, de meesterknecht. Toen Frits binnen kwam, werd 't plotseling stil, wat-ie al dadelijk heel vreemd vond. 't Leek hem, of meneer bleeker was dan anders, en onrustig deed met z'n vin gers Met het vouwbeen spelen en dat dan weer weggooien, om 't dadelijk op te nemen Stukjes papier verfrommelen tot propjes aan z'n horloge ketting draaien. Frits al zes jaren op de fabriek was er nu zeker van, er „moest iets zjjn' iets van beteekenis Alle drie zwegen wel een paar minuten. „Noul" viel meneer in eens uit, met gemaakte levendigheid, als iemand die met alle geweld „ge woon" wil zijn, nou, Pluggers, tot straks dan hé Tegen halfeen kom-je wel met dat lijstje „De meesterknecht slofte weg, zei boe-nocb-ba tegen Frits. Op 't gezicht van den stroeven oude, met wien hy 't altyd best had kunnen vinden, las hy nu echt, groot verdriet, een trek van nijdigheid ook, als van verboten verontwaardiging over iets. Dat hy Frits nu niet aan keek, niet groette, vond het was duidelijk te gevoelen niet zijn grond in boosheid, maar wel in overstelpende smart die oude Pluggers, pittige kerel van wilskracht, diep in zjjn zieleleven verborg, verstopte .Toen de baas vertrokken was, legde meneer de toppen van z'n vleezige vingers tegen elkaar, haalde de wenkbrauwen heel hoog op, blies z'n wangen tot ballon netjes als of ze zóó zouden springen, en het glanzende vel allerlei oolyke lichtglimpjes vertoonde. Wachte aarzelde met te zeggen wat hem op 't hart lag En Frits stond maar te wachten, angstig bedroefd, i gejaagd, gefolterd door de onzeksrheid. „Ik heb een onaangename tijding voor je, Yelders," kwam er eindelijk uit en Frits merkte best, hoe meneer z'n stem lichtelijk trilde by het zeggen „'n heel onaangename tijding Weer daalde de stilte neer in het kantoortje. Slechts de roestige wieletjes in de oude klok schoven met heeschen toon den tyd, voort Frits was 't, of een prop hem de keel toeknelde. Hy wou iets zeggen, maar kon niet Toen boog meneer zich eensklaps over zyn papieren heen en begon rad, druk, hard, nerveus te praten, alsof hjj bang was dat-ie er anders de macht niet toe hebben zou Niet zou durven Als uit een vagen nevel kwamen de klanken van meneers buikstem tot den wachtende. Hy ving ze op Hjj begon te begrijpen Zeker, zeker, al die zes jaren was er niets op hem aan te merken geweest. Velders stond bekend als een ijverige, fatsoenlijke, dood-eerlyke man 't Speet meneer dan ook verschrikkelijk.Dat was geen praatje, geen uitvlucht, maar de echte waarheid, hoor En als hjj er iets aan kon doen om hem aan werk te helpen, met alle plezier. Maar hjj had nu eenmaal niet geweten, dat die zelfde Frits Yelders een half jaar, voor dat hy zich by meneer kwam aanmelden, nog geen zes maanden te voren, zeker, een mensch kan zich ver beteren. Alle eerbied voorden zondaar, die een braaf mensch wordt, maar negen maanden gevangenis straf achter den rug... Tjonge, als meneer daarvan ooit iets vermoed had. De collega, die Velders indertijd bjj hem had aanbevolen, had het moeten zeggenDat ware zijn plicht geweest.Die had hem er laten inloo- pen, maar enfin daar was niks aan te veranderen Maar je begrijpt, beste vrind, de anderen, de kameraden komen er tegen op. Voor jouw baantje zijn zeven solicitanten, waar niets op te zeggen valt. De kame raden bedankten er voor. 't Zou een slechten geest in de fabriek brengen. Baas Pluggers had wel al het mogelijke gedaan om voor Frits op te komen. En dat vondt meneer mooi, kranig van den baas Maar toch, waarachtig, hoeveel leed 't hem ook deed, 't ging niet, 't ging niet! Een kerel als hij zou wel ergens onderdak komen. 0 jé, daar hoefde hy heele maal heelemaal niet bevreesd over te zyn. En op hem, meneer, kon hy rekenen. Vast en zeker. Meneer zou hem twee maanden loon contant uitbetalen, en hy kon zich, wat zyn ijver en geschiktheid betreft, ten allen tijde op hem beroepen. De wachtende man had stil aangehoord, totdat de woordenvloed eindelijk verminderde, ophield Meneer stond nu voor hem, de handen in de broekzakken. Hy hoorde het gerinkel van de sleutels, die meneer by zich droeg. Hy zag het congestieuse gelaat van den pa troon, diens schitterende oogen, met koortsigen glans erin van iemand, die zich opwindt. En Frits Velders boog het hoofd diep naar omlaag. De schaamte blos gloeide op zyn wangen. En in hem steeg op dat namelooze, matelooze verdriet over de vernielde zes jaren van zelfbedwang en ijver. De heete, wilde smart over wat hy zien zou, straks, in de trouwe oogen van z'n arm goed wijf, als ie haar de verschrikkelijke tijding moest zeggen. De keel werd hem nog altijd dichtgesnoerd. Hy beet zich op de lippen om de tranen tegen te houden, maar oogen staarde zij in de verte en deed als luisterde zij alleen naar den „messo" den omroeper die daar midden op het kerkplein stond. Ook Paulu keek naa rdie groote, krachtige gestalte van den omroeper, die wel een zwarte geleek. Met zijn blinkende trommel, in zijn kermiskleeding, half boer, half jager, met zijn pelsmuts, teven zwart als het haar van dit Zware, forsche hoofd, zag hij er uit als een wilde, die uit de bergwouden was neergedaald, om den vreed- zamen brandewijn- en anijsdrinkers, die zich schaarden om de verkoopers op het plein, iets vreeselijks te ver kondigen. Aller blikken richtten zich op hem, toen hij met de Vtervaarlijke stem van een prediker aanving: „Jongelingen en jongedochters, gaat naar den photo- graaf, die naast den kastemaker Francesco Casu woont, en laat uw portret maken. En Wie gerst wil hebben, een lira per kwart, die ga naar mijnheer Valentinu Virdis. En naast Maria, die ze de allerheiligste noemen, verkoopt men eieren en sorbette met ijs) „Ja, ook de Moorschc vrouwen," herhaalde pastoor Virdis. „Dezulken, die 's morgens met den duivel op staan en 's avonds met den daemon te bed gaan. Ga, ga, Rosa, bid voo rdie menschen, opdat zij zich bekeeren. Zeg, kunt ge me al de geschiedenis van onzen ge kruisigden Heiland vertellen? Kent ge ze nog?" „Ja, heer pastoor." „Des te beter, dan ben je geen jodin. Ga, ga." En hij hervatte zijne wandeling voor de kerk, en Paulu volgde hem. Maar vooraf wisselde hij met An nesa een blik, die haar van blijdschap deed gloeien. „Anghelos Santos!" zeide zij zacht en ironisch, de spreekwijze van den priester nabootsende. En de kleine Rosa, die niet van den priester hield, lachte met haren treurigen, oude-vrouwtjes-achtigen lach. Zoo traden zij de kerk binnen. Annesa hoorde de mis en dacht aan Paulu en aan zijn hartstochtelijkcn blik. Zij voelde altijd een zoete bedwelming, wanneer de jonge man haar deze liefdesblijken gaf. Zulk een op den dag met elkaar gewisselden blik te midden van de menschen, die hen scheidden, zooals geen muur van harden steen hen zou hebben kunnen scheiden, bezat voor haar meer waarde dan alle nachtelijke omhelzingen, was voor haar een schadeloosstelling, eene vergoeding voor elke beiecdiging, voor elke vernedering, welke zij had moeten dulden. Na de hoogmis wachtte Paulu haar op onder de eiken; hij nam Rosa bij dc hand. „Wij willen in een koekkraam gaan," zeide hij overluid, doch voegde er zacht aan toe: „Pastoor Virdis is zeer vertoornd op je, omdat je niet aan 't avondmaal zijt gekomen. Ik heb je bij hem verontschuldigd, hem gezegd, dat ge het thuis veel te druk hadt. Jij moet niet denken, dat hij kwaad is. Neen, integendeel, hij is als de bijenkorf, van buiten leelijk, maar van binnen vol honig. Hij heeft me beloofd, zich voor ons nog eenmaal tot oom Zua te zullen wenden. Vandaag komt hij, wees toch, bid ik je, niet onvriendelijk tegen hem. Wanneer hij niet slaagt, ga ik over een paar dagen naar het dorp van Ballore Sjranu. Hij heeft me beloofd, mij aan zijne familie te zullen voorstellen, aan de zuster van den rector, eene rijke oude dame, die mij misschien ecnige duizenden lire zal willen leenen." „O, dan hebben wij nog hoop," zeide Annesa zuch tende. „Waar is uw vriend?" „Ik weet het niet. Hij beloofde hier te komen, om mij te ontmoeten," antwoordde Paulu en keek zoekend rond. Zij waren dntusschen genaderd tot de tafels der likeur- verkoopers, waar na de mis de mannen zich weder hadden verzameld. Zij vergenoegden zich er geenszins mede, een enkel glaasje leeg te drinken, maar kochten integendeel heele flesschen vol, dronken en lielen vrien den en gasten drinken, zoolang tot de voorraad op was. Deze groote, ruwe, in huiden gekleede mannen met de lange ongekamde haren zagen er uit als holbewoners, die uit de bergwouden te voorschijn gekropen, begeerig alcohol en zoete dranken dronken en zich daarna evenals de kinderen vol welbehagen de lippen aflikten. Annesa nam van Paulu een glaasje pepermunt-likeur

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5