Uit Hen Maag. Zondag 3 Nov. 1907. 51e Jaargang. No. 4305. VIERDE BLAD. SdJf M Wie de gewoonte heeft zijn krantje zooveel mogelijk by te houden, zal het gevoel hebben, dat hy moeilijke tjjderi beleeft. Het maakt weinig uit, welk gedeelte van de courant zyn bijzondere belangstelling heeft, van alle kanten kruipen, als mieren uit een aardhoop, de narigheden op hem toe. De huismoeder, die vanwege de kinderen, de kachel- zetterij, bet schaken en wat dies meer zij, niet verder kan komen dan haar geliefd hoofdstuk „de burgerlijke stand", is er nog het best aan toe. Maar voor ons, heeren der schepping, die onze zorgen uitstrekken of hebben uit te strekken ook tot het groote gezin, dat Maat schappij heet, en die dus, om te weten wat voor het welzijn van dat groote gezin noodig is, ons zooveel mogelijk op de hoogte hebben te houden van het leven en streven in de Maatschappij,—voor>ons is het beschou wen van het spiegelbeeld der Maatschappij, dat wij in de couranten terugvinden, lang geen pretje tegen woordig. Schier elke rubriek in de bladen laat den smaak na van zuren wijn. Het gistingsproces schijnt gestoord. Of ge het „buitenlandsch nieuws", de „binnenlandsche politiek", de fondsenlyst met haar verklaring in het „financieel nieuws", de gruwelkamer, die „gemengd nieuws", heet, of wel althans hier in de Haagsche bladen de advertentiën leest, uit alles proeft ge meer of minder sterk bederf. Welke buitenstaander zal ver moeden gehad hebben van de vicieuze toestanden in de onmiddellijke en dagelyksche omgeving van den Duit- schen Keizer, zooals die aan den dag zijn gekomen in het proces van Moltke togen Harden 1 Dat soortgelijke toestanden in „hooge" kringen voorkomen ook buiten Duitschland is zoo algemeen bekend, dat men er zich nauwelijks meer aan ergert, van hoe diep zedelijk verval ond6r do „steunpilaren der maatschappij" zij ook mogen getuigen. Maar teekenend is hot, dat zulke toestanden jarenlang bestendigd blijvenle. zonder dat de Keizer er iets van merkt; 2e. zonder dat iemand uit zijn om geving den moed hoeft hem bekend te maken met het zedelijk gehalte van zijn dagelyksche raadslieden. Dat een zoo verachtelijk cöterietje als de „Eulenburger- tafolronde" zoo iets vermag en jarenlang wereldpolitiokje kan spelen zonder als vieze apen in een kooi gejaagd te worden, wijst op toestanden in het machtige Duitsche ryk en alleen daar? als die voorafgingen aan den val van het groote Romeinsche Keizerrijk. Dekliekgeest heeft er afzichtelijke gaten in het openbaar leven ge vreten. Als niet tijdig het mes gehanteerd wordt om er den kanker diep uit te sny'den, zullen de gevolgen niet minder bedroevend zyn, dan ze voor zoovele eens opper machtige en schijnbaar onvergankelijke groote rijken waren. De geschiedenis is merkwaardig leerzaam op dat punt. Dat in de binnenlandsche politiek de toestand tegen woordig zuiver is, niemand, die het zou willen beweren, al geeft ieder met bewonderenswaardige beslistheid de schuld aan zyn overbuurman. Ons land is van ouds be kend om zyn heftige partijschappen; het kan zyn, dat de schjjn bedriegt en dat het vroeger in waarheid niet veel beter was dan r.u; „lest heugt 't best." Maar dat ettelijke zaken jaar in jaar uit op afdoening door den wetgever wachten, terwijl toch in werkelijkheid by de overgroots massa van ons volk omtrent de wyze van regeling geen diepgaand meeningsverschil bestaat, is voor de velen, die den vooruitgang in de wetgeving gelyken tred willen doen houden met di n in de maat schappij, 6en treurig verschijnsel, te bedroevender omdat zy weten, dat de oorzaak eigenlijk gelegen is bij enkele tientallen personen, die van hakketakkerjj en haarklo verij bun dagelyksch brood maken, die er in leven en tieren als een zwam in een rotten boom, zonder dat men or iets tegen kan doen. Of is het geen politiek bede:f, dat de partyen in ons land, waarvan geen enkele de meerderheid heeft en die dus alle op samenwerking met andoren zyn aangewezen, dat die haar grootste kracht zoeken in het afbreken, verknoeien en verdacht- maken van wat anderen als hunne meening naar voren brengen Waar ziet m6n een waarlijk ernstig streven om het goede, van welken kant het ook worde aangeboden, te helpen tot stand brengen? Letterlijk alle vraagstukken, die aan do orde gesteld worden, zij zyn als paardevijgen voor de musschen; zij worden tot het laatste brokje uit elkaar gekrabd; men schettert om 't hardst over de vuile lucht die men zegt waar te nemen en tracht inmiddels goede winst te maken, niet voor het land, dat het zoo noodig heeft, maar voor de eigen party. En om het succes in het vernietigen te vergrooten, zyn er nog, die zich niet schamen om daarby misbruik te maken van hot Godsgeloof der duizenden eenvoudigen in den lande, als wier leiders zy zich opwerpen. Van hoe groot gewicht de beslissing in kwesties van staats beleid ook moge zyn, in de bestaande omstandigheden is het geen wonder, dat velen van de besten zich terug trekken of het politieke kamp myden, met het even treurig als natuurlyk gevolg, dat de heftigste schette- raars op het meeste succes kunnen rekenen. Voorzeker een weinig bemoedigend verschjjnsol. Zouden wy mis schien ook in de staatkunde op catastrophen moeten hopen, als in don laatsten tijd de geldmarkt verlichten? Ook daar schynt 't op geen andere wyze mogelijk om zuiverheid in den toestand te krijgen. Meikwaardig teekenend voor den ongezonden toestand in den geld- hoek aan onze beurs is het wel, dat onze renteniers al jammerend schepen vol geld naar Amerika sturen om het nooit meer teru r te zien, terwijl oen Engelsch- Amerikaansche combinatie noodig is om een goede onderneming in het hartje van Holland tot licogeren bloei te brengen. De omzetting van de Wostlandsche stoomtram in eene met electrische beweegkracht belooft voor h<d publiek een zeer gewilde verbetering on voor do ondernemers goede resultaten die later weer ingescheept moeten worden voor verzending naar de andere zyde van het water. Zoo snijdt hut mes aan twee kanten. Maar altijd onze eigen vingers. Enfin, ik zal op dit punt myn goeden radd maarthuishouden, want voor wie er gebruik van zouden willen inaken is het nu toch te laat. Of je al weet, hoe je verloren dubbeltjes zoudt beleggen, als je ze nog hadt, wat baat het? Eón ding is nogal pleizierig. Wie dikwijls zyn portemonnaie niet kan vinden zonder dat 't hindert, omdat de inhoud vry schadeloos is, hy hoeft geen enkolen bankier of notaris te wantrouwen. En als de omstan digheden je veroorlooven een goed vertrouwen in de menschen te hebben, dan mag je tegenwoordig van geluk spreken. Er zyn wel anderen! Een paar dagen geloden liep ik op enkele passen afstands half achter, half ter zyde van Mr. Van Raalte, den Minister van Justitie. Nauwelijks honderd meter lang had ons beider pad dezelfde rich ting en in dien tyd keek Zy'ne Excellentie wel twee-, driemaal om. Het kan zijn, dat ik er in zy'ne oogen niet heel gunstig uitzag, maar ik merk toch niet, dat anderen my met verdenkende oogen aanzien en ik houd 't or dan ook voor, dat het, misschien zelfs onbewuste, nawerking is geweest van den doodschrik, dien de Mi nister heeft moeten uitstaan, toen hy dit voorjaar maar ternauwernood ontkwam aan 't moordend wapen van Polak. Zyn wantrouwen is alleszins begrijpelijk, dunkt my. Maar is het niet treurig, dat iemand als Mr. Van Raalte, die, naar zyn uiterlijk te oordeelen, geneigd is een omweg te maken, als 1 ij daar een paar muschjes op straat een genoegen mee doen kan, in een land als het onze niet volkomen gerust over straat durft gaan Zoo liep ik eens op een mooien Zondagmiddag in 'tHaagsche bosch te wandelen. Ik kwain een zij kantje uit op den straatweg naar Leiden, juist toen de Koningin in oen open rijtuigje met Haar Gemaal op den bok kwam aanrijden. Ik had 'tdoor de boomeu zien aankomen en deed er dus een pasje bjj om ze van vlak bij ie kunnen groeten. Of het nu kwam omdat ik met zoo'n extra pas naderbij kwam, of door iets ande s, maar de Prins keek my in ieder geval onderzoekend aan net zoo lang totdat ik myn hoed weer op had en myn hand weer lang genoeg in mijn jaszak om te mo gen aannemen, dat ik er haar niet met booze voorne mens zou uithalen. Enfin, ik had van Hare Majesteit een vriendelijken groet vo.r my alleen on myn dag was dus goed. Man' ik dacht er toch nog lang over, dat voor den Prins het genot van zoo'n wandelritje niot geheel en al onvermengd is, al is de ervaring in dat opzicht hier te lande zeer geruststellend. De Koningin zelf schynt nooit eenige vreos te kuesto ren. Op heldere winterdagen kunt ge Haar menigmaal in 't bosch ontmoeten, als ze er met een hofdame wan delt, net zoo gewoon als alle andere dames. Menigeen merkt dan ook pas aan de grijze jas van den lakei, die achteraan komt, dat hem de Koningin gepasseerd is. Wat zou het den Tsaar schatten waard zyn, denk ik, als hy ook zoo gerust onder zyn volk uit wandelen durfde gaan. En toch, ook hier zal niet iedereen even gerust zyn, vooral by drukke gelegenheden, als b.v.: de opening van de Kamers. Als er onder die duizendenen duizenden, die Haar staan toe te wuiven, eens één was, niet waar? Zeker! wy hebben in ons land geen moor denaars meer, op zyn best krankzinnigen. Vyf schoten op een Minister maken hier don bedrijver hoogstens tot een ietwat zenuwachtig man, die op vriendelijken raad van zyn doctoren en rechters voor een jaar naar een gesticht gezonden wordt, waar hy op zjjn wenken be diend wordt en waar men door de meest liefderijke verpleging hom zynmeeningsverschil mot den Mi nister spoedig tracht te doen vergeten. En na een jaartje keert hy met opgeheven hoofd in de maatschappij terug, zich wel bewust, dat hy inmiddels een interessante figuur geworden is, die in zyn verdere carrière op aller steun enj medewerking aanspraak mag maken. En zoo gaat het maar steeds door. lederen dag hebben de cou ranten ellenlange kolommen met verslagen van de meeste gruwelijke aanranding van 's menschen leven en eor. En komen de bedrijvers al voor de rechtbank, dan is inmiddels aan de omstanders reeds duidelijk geworden, dat wjj te doen hebben met een ziekelijk, maar goed aardig man, die helaas momenteel zyn zenuwen geen baas is kunnen blijven. Zoo nog kort geleden een geval bij mjj in de buurt, ook in de Schager vermeld. Een vader wordt 's nachts wakker van 't gegil van zijn dochter, gaat mot zyn drie volwassen zoons in haar slaapkamer een onderzoek instellen, maar bemerkt niets, dan dat een stukje kaars brandt, dat er dooreen inbreker neergezet moet zyn. Doodelyke schrik natuur lijk, maar van den inbreker geen spoor. Men besloot eindelijk maar weer naar bed te gaan, in de meening natuurlyk, dat de dief of dieven, of wat het zyn moch ten, reeds verdwenen zyn. Alleen da oudste zoon houdt verdekt nog eenigen tyd wacht. Tot hem plotseling iemand voorbijschuift, die in een oogwenk een serre deur heeft geopend en door den tuin over kippenhok en schutting is verdwenen, Opnieuw groote consterna tie in de familie, die ten top stygt, toen een dag later een briefje in de bus wordt gevonden met de medodee- ling, dat meneer hot voornemen had gehad, de dochter ongelukkig to maken, dat hy daarin nu verhinderd was, maar te gelegener tyd zijn plan ten uitvoer zou bren gen. Het was niet moeilijk om den schrijver van dat briefje te vindon. Natuurlyk was het een zenuwachtig jongmensch,.die al eenigen tyd in een gesticht opgeno men is geweest. Waarschijnlijk zal de dokter hem nu aangeraden hebben, voortaan voorzichtiger te zjjn, omdat het anders wel 'eens zou kunnen gebeuren, dat hij ter observatie naar Medemblik zou moeten worden gezonden. Inmiddels leven de dochter en de vader en de moeder en de drie broers voortdurend in angst, tot zy misschien ook zenuwachtig worden en voor plaatsing in een go- sticht in aanmerking komen. Om één „zenuwlijder" toch vooral maar niet te lang buiten de maatschappij te houden, maakt men er alzoo goed geteld zes nieuwe patiënten by, om van het nakroost nog niet eens te spreken. En dan vragen wy nog, hoe 't mogelijk is, dat de krankzinnigengestichten zoo vol zjjn 1—Neen ik geloof, dat het schavot en de folterwerktuigen niet het resuh taat gehad hebben, dat men er van heelt verwacht. Doch zoolang men zooveel duizenden stakkers, die niemand een haar krenken, in de vuilste krotten en met niets dan lorren en vodden aan 't lyf, van honger en ellende schier laat omkomen, zoolang kan ik er weinig voor voelen om de zoogenaamd gedegenereerden in eon weelderig gesticht met lufljjke omgeving een prinsoljjk leventje te laten lijden. Er zyn nog te veel goeden, aan wie dat beter besteed zou zijn. En in geen enkel geval is het dunkt mij te verant woorden, dat die „gedegenereerden" na korten tyd maar weer in de maatschappij worden losgelaten, waar ieder aan hunne nieuwe aanslagen is blootgesteld. Moet de zorg voor de norm ilen verwaarloosd worden tor wille van de zorg voor de abnormalen Het schynt wel, dat de nieuwere richting in de criminele anthropologie dien kant heen wil. Maar het is niet minder ongezond, dan de andere dingen, waarvan ik hierboven sprak. d. H. B. Door PIET KOOMEN. o „Nu je daar over spreekt," zegt de oude man na denkend,t erwijl hij zijn pijp stopt met een vinger-be weeg zóó voorzichtig, alsof elk gebaartje een zeer kost baar iets is waarmede hij heel zuinig moet omgaan, „doe je me denken aan iemand, dien 'k heel goed gekend heb en wiens vriendschap van zooveel belang en van zoo goed belang in ons leven geweest is, dat m'n vrouw en ik 'sr altijd van spraken als van een heel bizonderc en onverdiende, heel dankbaar te gedenken gu ns t-van-het-lot." Hij ziet met ver-wegge oogen vaag-peinzend ,naar buiten, in de schemer vale avondstraat, die onder flos sen poeier-val wan flets en groczel duister zoo traag tusschen de blinde huis-opstanden gestrekt ligt, zoo doodsch van slappe en verachtelijke onbewogenheid, dat zo haast onwerkelijk en niet in-waarheid-tegenwoor- dig, maar van een oude stervende herinnering gelijkt. Ik antwoord niet; ik wil niet vragen, vreezend dan onbescheiden te zijn. Leunend aan den stoelrug, de armen losjes tol de opgestutte knie gestrekt, die de saamgehaakte handen omklampen, het hoofd, waarin de vlakke aandacht helder, ruim en ontvankelijk is, ongedwongen recht-op, wacht ik tot hij weer zal spre ken. Hij wendt der oogen matten blik nu van de ruit en tot de pijp, perst de tabak daar in met zaeh- ten |druk der duimen. Dan brengt hij do pijp naar den mond, klemt het zwart-beenen mondstuk vast tus schen de tanden, die, gaaf nog en groot, ik even blank opblinken zie uit de overschaduwing van zijn gezicht. Opeens strijkt hij een lucifer aan, heft liet bleek-roode houtje, waaraan het ros-blauw-gele vlammetje vlagt, tus schen duim en spits-toppigen wijsvinger Haar de pijp op en in dan grellon gloed, die plote zijn gelaat ovcrblost, spannen de Lippen zich stroef en verteederen weer, strakken opnieuw en ontspannen zich weder, en zoo neg twee malen. En hij elke herplooiïng der lippen tot minzame buiging, groeit op den mond rulle ke gel vjaii rauw-grauWen rook, die, dadelijk, vluchtigt uiteen. Ik aanzie dit alles met een oplettendheid, die zon der als de aandacht de waarneming aan zich te ver innigen, het gebeuren slechts even betast. Totdat het vlamme-vlagje dooft en de dof-zwarte floersen waar tegen de rook-slierten blusser verschimmen, weder liet hoofd \van den oude omhullen. - En over de jjdieining van duisternis drijft het geluid naar mij toe, nu hij vertellen gaat, rustig, wat week- lijk Wan toon. „Je .zal misschien wel eens hebben gehoord of nee, van wie zou je het hebben gehoord, dat m'n vrouw, voor ik T loerde kennen, als eens yerioofd was geweest. Ik kende den man, met wien ze eerst geëngageerd was, oppervlakkig, had hem wel eens in gezelschap ontmoet. Hij was een nogal lange sianke man niet heel-diepe, donkere, lichtschichtjes-lacettende oogen en een scherpen, smal-rugdon, flauw-krommen- den neus in een fijn-bleek gezicht, dat onder de eb- benhout-zwarle, gladglanzige huurkap een tint had als tusschen ivoor-geel en was-wit. Zijn mond met de dunne bleek-roode lippen miste den mannelijk-zintijken trek, maar had toch niets vrouwelijks, eer een belijningdie duidde op wilskracht en vaslheid-van-wil. Hij had iets voornaams van beweginger was vooral iets bijzon der beschaafds in, zooals hij zijn handen bewoog. Zijn gang was zoo gemakkelijk, zoo rustig-zelfbewust, dat het leek alsof Hij zonder moeite, zonder eenige aanraking door het dichlst gedrang zou kunnen gaan. Hij had iets in zijn oogen. alsoi hij altijd meer en andere dingen dan een ander zag en als hij sprak was er iets in den -klank (Van zijn slem, halt-beschroomd en halt-hooghartig, dat je deed denken of wat hij daar zei, maar een klein deel was van wat hij wel dacht, of hij alleen maar uitsprak wat hem niet veel waard was, doch het kostbaarste, het intieme, het innigste van z'n gedachten voor zich hield, verzweeg. Je voel de idat hij meer in zich had, dan hij deed blijken. Hij was een van die weinige menschen, met wie je kan zwijgen, zonder dat een leegte tusschen je bei den is. Dat alles heb ik pas langzamerhand opgemerkt. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, kreeg ik alleen den indruk idal hij iemand was die opviel, die zich wei onderscheidde van het gewone gezelschaps-type, zoo als je dat in kringen-van-onzen-stand aantreft, onder scheidde in alles, in zijn manier-van-spreken, in z'n manier Van doen. Het engagement duurde kort. Drie maanden nadat het publiek werd, was het al weer af. Niemand wist de reden. Kwestie om 't ieen of andere, was er blijk baar niet geweest. Want toen ik ze eens, een geruime, poos later, door een toeval te zamen ontmoette, (be merkte ik, dat ze heel gewoon met elkaar waren, als goede hebenden, niet meer maar ook niet minder.. Later heeft m'n wouw, toen nog m'n meisje, me 't waarom van het verbreken van de verloving verteld. Hij had met het oog op 'zijn huwelijk een levensverzeke ring aan willen gaan en moest daarvoor gekeurd worden. De dokter constateerde tuberculose. Nooit had hij er iets van geweten. Hij was niet sterk, dat wist-ie wel. Ook had hij vaak last van den hoest, maar er was niet op gelet, 't Werd altijd maar weer aan ver koudheid geweten; hij dacht wat gauw vatbaar te zijn en vond het al meer dan genoeg als hij zich eens bizonder in acht nam. Nooit was aan iets ernstigs gedachtje weet hoe dat gaat Het was in een heei-lichten graad, zei de dokter, hij kon er oud mee worden. Dat kreeg-ie als troost! Maar zoo onbeduidend was het toch niet of het werd hem verboden te trouwen. En hij verbrak zijn ver loving. Maanden daarna ontmoette ik m'n latere vrouw. Ik heb weieens gedacht of vrouwen wellicht vlugger ver geten ;dan een man. Zij ten minste, leek hem heel- en jal vergeten. Maar je moet er bij bedenken: ^e was jong en gezond, levenslustig het heele mooie, blije leven, dat ze nog moest beginnen te leven, lag voor 'r open. Een poosje later waren we verloofd, kort daarop trouwden we. Op de huwelijks-receptie stuurde hij een kaartje. Dat was al wat we van hem hoorden. Eens dat toevallig zijn naam werd genoemd, informeerde ik, vernam, dat hij rustig, eenzelvig leefde, eiken win ter een paar maanden naar Da vos ging. Hij had zijn betrekking er aan gegeven, had wat geld, kon matig leven. Een paar jaren lang 'hoorden we niets meer van hem. Achter d,e dan kleurige, dim bleeke verglijding (dei- dagen was het weten van hem, van zijn heen-dorrend leven versohemerd. Totdat ik onverwachts hem weer ontmoette. En pratend, over dit en dat, langzamer hand, door een wending van 't gesprek, al sprekend aan iintiemer dingen rakend, vond ik hem een be schaafden, gevoeligen kerel, begon ik sympathie voor hem te krijgen, kwam het ben oogenblik in me op hem te vragen ons eens op te komen zoeken. Maar 't wou er (niet uit. Ofschoon hij destijds zijn verloving ver brak, om een reden, die ik billijken moest; ofschoon ik het waardeeren moest dit hij ze verbrak en hem er (dankbaar voor moest zijn en hoewel het alles al eenige jaren geleden was toch voelde ik het feit, dat hij vroeger met mijn vrouw verloofd was geweest als een hinderlijk iets dat bot tusschen ons stond. Je kunt jezelf voor nog zoo onbekrompen hou den, soms betrap je je plotseling op de malste klein geestigheid. Vooral in die dingen. Toen, net dat ik er over dacht, vroeg hij zelf of hij niet eens een risite mocht komen' maken. Ik schrikte er even van op. Maar hij vroeg het zoo be daard, zoo eenvoudig, dat ik op eens en scherp de dwaasheid ivan een weigering besefte. En ik stemde dus toe, zei zoo iets van dat het mij en stellig ook mijn Vrouw, heel aangenaam zou zijn. Hij kwam ons bezoeken. En ik wil wel weten, dal het 'me verraste zoo gewóón als hij deed. Achteraf gezien, was 't tamelijk dom me daar over te verba zen. Alsof hij, man van tegen-de-veertig die hij toen was, als mocht hij ook .nog iets gevoelen van het oude, niet 'in staat geweest zo.u zijn, zich te beheerschen. Hij was er dus en bleef een uurlje praten. En toen hij Wegging, vroegen we 'm beiden toch vooral eens terug te komen. Hij was een man van zoo voornamen geest, van zoo ruim begrip en zoo diep inzicht-in- do-dingen, hij had zoo een eigen, fijn-geestigen kijk op (de menschetn en allerlei zaken, dat hij me hoe langer -zoo meer voor zich innam. Langzamerhand zijn we heel goede vrienden gewor den. Dikwijls kwam hij ons bezoeken, al vaker; 't werd ten slotte een gewoonte, dat hij dagelijks kwam. Ik heb, in 'teerst, er wel eens aan gedacht of het den menschen geen reden tot praatjes zou geven. En ook hij ischijnt dat bedacht te hebben, want nadat hij een tijd-lang heel druk was gekomen, bleef hij opeens een poosje weg. Je begrijp!: zoo'n drukke omgang na wat er vroeger tusschen hem en m'n vrouw was geweest, een prachtig gégeven voor ieder, die kwaadspreken wil. Maar daar heb ik me al spoedig over heen gezet. Als je alles wilde mijden waarvan de domme men iets 'slechts, gemeens kan denken, werd je een pop, een automaat. En heel voorzichtig, bang hem te grie ven, heb ik er toen eens op gezinspeeld dat hij dóór voor heuscli niet weg te blijven had. Sinds kwam hij geregeld. Er wies een intieme ver- trc uwens-verhouding. Wat is vriendschap mooi als ze echt is! Maar ze is even zeldzaam als kostbaar, ik geloof niet dat oprechte, zuivere vriendschap bestaan kan tusschen twee gelijke menschen. Ik geloof niet aan menschen, die anderen liefhebben ineer dan zich zelve, noch als zich zelve. Het zijn de be langen, die scheiden, de eigen-belangen die drijven; elk menseh drijven langs zijn weg. Je wordt gedreven. Er is maar één begeerte: die vóór zijn in te halein, zonder omzien naar anderen, die je voorbij ging, ten zij 't je niet ophoudt. Altruïsme, geloof me, is een luxe, die slechts het stevig egoïsme zich veroorloven kan Maar hij had geen belangen. Hij werd niet ge dreven, hij jachtte niet voort. Hij was geen mededin ger. Dat heb ik later begrepen gaf hem die rust. Het was een andere rust, dan die van menschen die niet leren. Heb je nooit menschen ontmoet, die spreken met een stom waarin geen rijzing is, geen daling, die de vale woordenrijen tot glanslooze reeksen, alle op gelijken afstand van elkaar, die loopen, alsof ze geleid werden, die geen houding hebben, geen ge baar? Je zoudt ze een por willen geven en roepen: maar zie je het leven dan niet! Je zoudt ze wel naar buiten willen sleuren uit hun duffe kamer- kooiljes en ze in de ooren schreeuwden: zag je jhet leven dan niet, het duizelde je venster langs, voel je het nu dan niet kolken rondom je en stuwen, ge weldig en stout. Maar doe het niet: ze zouden je heel .verbaasd en verontwaardigd aanzien en zoodra je ya loslaat, glippen ze angstig naar binnen en gren delen de deur. Dat zijn de kamertjes-menschen. (Zij lijken op een iikcnsoli, z& zijn liet niet Zij gelijken den mensch, zooals het potje geraniums ergens in een raam-kozijn, drie-hoog in een zonloos steegje, de na- tuur-plant gelijkt. Die menschen hebben een ellendige, verachtelijke rust, der denkloozen, sloomen. Hun rust is die van p linkend-stilstaand troebel water, niet die van de zee na een storm. Hij had de rust van een die afgerekend heelt. Hij had niets meer te wachten Van ihet leven, het leven met van hem. Niet altijd bleef die rust zoo onbewogen, ongestoord. Soms zelden gebeurde het, dat we 'in in dagen niet zagen, dat hij weg bleef zonder dat wc een reden wisten, het waarom konden gissen. Toen het de eer ste maal voorkwam, werden we ongerust, ging ik na 'n dag of wat eens kijken of hij ziek was. Hij was niet ziek, maar jwilde liefst alleen zijn. Hij had behoefte aan eenzaamheid. „Er zijn vijanden, die je alléén moet bevechten," zei hij zacht, niet treurig. „Laat me een, paar dagen." Toen heb ik begrepen: liet was het ver tangen, verlangeii-naar-leven, dat soms hem nog be sloop. Hot werd ons een vreugde te waken, dat de stilte der restende jaren geen leegte zou worden. Zoo werd hij allengs als een lid van t gezin, 's Avonds, als hij ko men moest, stond op z'n vaste plaats z'n eigen stoel aan tafel. Daar zorgden de jongens voor; .niemand hoefde 't ze te zeggen. Als er afgeruimd was, het tafel kleed weer over 'tafel gespreid, m'n vrouw de thee ging .zetten, sleepten ze samen dreumessen waren zc nog, zes en zeven zullen ze ongeveer geweest zijn, toen hij voor 't eerst bij ons aan huis kwam zijn stoel aan de tafel. Die stoel ik heb 'm nog was als een heiligdom. 'tWas om jaloersch te worden: als do jongens moe of slaperig waren, als de heeren behoefte hadden aan een gemakkelijken stoel, kropen ze wel in den mijnen, den zijnen eerbiedig den ze! Dan, als we rond de tafel zaten, de huiskamer-tafel, zooals er maar twee in je leven zijn: die bij je ouders thuis als 'je een kind bent en die in je eigen kamer, als je zelf een gezin om je heen hebl, de tafel waaraan je anders, gezelliger zit dan aan welke andere ook, als we dan*de tafel omringden, m'n vrouw en ik, de jongens, de stoel, was er het wachten. Het was een recht, dat de jongens zich niet hadden laten ontnemen: ze hoefden niet Ixaar bed vóór (een half uur na zijn) komst. Als hij schelde, renden ze om 't hardst naar de deur orn hem .open te doen. Zelden vergisten ze zich in de schel; éls 't een enkele maal gebeurde, was er ver slagenheid. Dachten ze dat hij het was, die schelde, maar was het voor het avondblad, dan brachten ze dat binnen met een minachtend: 't is maar de krant. Misschien heeft nooit iemand een zoo diepe verachting gehad voor 'n krant, als mijn jongens in hun jeugd... Soms niet zoo heel dikwijls bracht hij zijn riool mee en speelde voor ons. Mijn vrouw begeleidde hem op de piano. Hou je van muziek? Wie hem hoor de, moest er van houden. Ik weet niet of z'n tech niek volmaakt was; ik heb er geen verstand van. Wel weet ik dat het was; of er iets open-bloeide, als hij speelde, waaruit een zoet-streelende geur steeg. Het le ren, gleed om je heen weg, verre horizonten schoven vaneen, een wondere lichtwel ontsprong. Een duizeling van licht omving je, het rees en daalde, steeg op en gleed weer over je neer; als een wuiving van zomer wind omzoedelde het je hoofd. Zoo had ik nooit te voren hooren spelen, en naar wien ik ook later ooit luisteren mocht, niet een die me dat heeft gegeven. Ik weet van een avond juist was hij begonnen te spelen, dat er een kennis kwam, die hem nooit hadi gehoord. Hij had niemand hooren komen, speelde voort. En toen het uit was, vroeg die ander waarom hij nooit eens optrad in het publiek. Hij antwoordde niet; maar even gleed een glimlach over zijn oogen, een glimlach, zóó trotsch en zóó droef, dat ik dien nimmer heb kunnen vergeten. Een enkele maal gingen wij ook naar hem. Hij had oen klein orgel, zoo n gewoon harmonium. Soms zette hij zich ongevraagd er voor en speelde. Liefst speel de hij Baeh. Er zijn mensehen, die beweren, dat je Bach slechts in een kerk kunt hooren. Als je hem Bach hoorde spelen, leek het je oi je stond in een ruime, hooggekoepelde kerk, waarin een effen-klank licht was, fijn-grijs als duive^rijs, en een stilte zoo zuiver en ijl dat je niet dorst te spreken en elke beweging een stoornis zou zijn. Elk jaar ging hij een maand of vier, vijf naar Da- vos, ging op de vlucht voor den Hotlandschen regen en mist. De dag dat hij ging, was een treurdag. Als hij weg was, leek het huis je anders, ging je weifelig je 'eigen kamers door alsof je er niet thuis was. Des avonds, als je zitten ging op je eigen plaats aan ta fel, moest je telkens, telkens kijken naar die andere eigen plaats, die leeg bleef, die hinderlijk leeg was en die niemand toch zou durven bezetten. De eerste weken lang werd er geen piano aangeraakt, want aLs er piano gespeeld was, zou je den zang van zijn milden viool ©r bij hebben gemist. Als er 's avonds gescheld werd, schrikte je op, luisterde in spanning wie er was; als de krant was gebracht en de post was er geweest en er kwam niemand anders, bleef je, ondanks je-zelf, ondanks het straf verzet van ie verstand, wachten op de (derde scliel-van-elken-avond. Die kwam niet. Die eerste .dagen )na 't vertrek voelden we feller wat hij voor ons was. We konden 'm niet missen, we had den 'm noodig, hem en z'n vriendschap, z'n vertrou wen, z'n raad, zijn aandacht voor ons werkend, het wassend leven van de kinderen. Zijn vriendschap za was niet daarin dat hij altijd met geschenken kwam. Ze was in onzegbare dingen, in het om ons voelen van van zijn belangstelling in al wat ons aanging, in het speuren van zijn altijd-gereeden wil om ons van dienst te' zijn, wat liefs te doen, te helpen als het noodig was. Oj) vaste dagen schreef Hij, tweemaal in de week. Na die twee dagen telden we de werkdagen af. „Mor gen is 't „briefdag" zeiden de jongens den avond te voren. En dan waren ze 's morgens veel vroeger dan anders het bed uit, wachtten op de eerste postbestelling, waarmee de brief misschien zou komen. Kwam hij, dan brachten ze 'm mij boven, op bed, moest ik meestal niet minder dan zes zijdjes voorlezen. Een uurtje later, aan 't ontbijt, had een tweede lezing plaats, van fragmenten. De dagen daarna volgden vaak nog een derde, een vierde. De jongens leerden den brief uit het hoofd. Hij wist dat, schreef altijd opgewekt, klaagde nooit. En zoo ontwenden we het denkbeeld dat we 'm ééns loeh zouden moeten missen, voor goed en wie weet hoe spoedig wel Even zwijg! de oude man. En als hij te spreken her- vangt, is zijn stem zoo zacht en broos, dat ze de stilte niet kneuzen kan, nauwelijks be-wicht; zóó puur- als-transparant dat de stilte verklaard lijkt; van zoo warmen en wonderen toon dat een woeke ontroering mij (riilig besluipt. „Eens was er op „briefdag" géén brief. We wacht ten, jdrie, vier dagen. Toen kwam de brief, die ons trof als een slag, ds eerste dien ik niet den jongens voorgelezen heb. Ik ,hoef 'm niet te zoeken, Zóó dikwijls las, her las ik 'm, dat ik jiem wel van buiten ken. Hij schreef: dit is de laatste brief, die jelie van me krijgen zult. 't Is, eindelijk, gedaan. Over een week, een paar weken misschien, of mogelijk over een paar dagen zal '1 wel uit zijn. Ik ben niet bang te sterven. Ik fheb zóó lang op den dood gewacht, hij is mij zoo langzaam genaderd, dat hij geen verschrikking meer voor mij heeft. Er blijft me nog slechts jelie te danken voor al wat je voor mij geweest bent, je cr voor te dan ken, dat je m'n laatste bleeke levensjaren nog wat kleur hebt willen geven. En dit. Nog dit heb ik te zeggen, te bekennen. Zes jaren lang heb ik als vriend met jullie omgegaan, heb jc me doen vergeten, dat ik geen eigen thuis geen eigen kring bezat. Zonder julie zou ik m'n dood verlan gen, het verlangen naar het gulle heerlijke leven, liet leven dat mooi is, mooi ondanks alle ellende voor ont redderden als ik. 't Verlangen dat ik doodde, moed willig, omdat het me anders de baas zou zijn geworden. Zes jaren lang zijn jelie mijn vrienden geweest. Ja ren lang heb ik gelogen. Al dien lijd was mijn houding onwaar. Jullie hielden mij voor den belangeloozen vriend, die in oen onbegrijpelijke goedheid aan niets anders dacht, dan aan jullie eu je lieve kinderen, 'jt

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 13