Amsterdamsclie Brieven.
De verboden Vrucht.
bondag 9 Peb. L908.
52e Jaargang. No. 4333.
TWEEDE BLAD.
FEUILLETON.
zoor
'n Bezoeker riep Hem; hij Hoorde 't niet De bezoeker riep en 'Zelfaanbidding, en niet klopt van ontroering, als zitten om daden verlegen. Woorden baten maar wei-
'm weer hii hr>r.r<te 't nArt nu.1 Taaa Ho Kooooi-oo 'a andere harten, misschien trouwer en teerder dan het nig en zijn soms hinderlijk. Wie Amelie van Portugal
onze, worden gepijnigd en gekweld? het meest vertroosten zal over Haar nooit te vergoeden
Wee ons, rijke menschen. zoo rijk bedeeld met 'n verlies, zal de minste woorden gebruiken Daar doet
iiWAm van An Hio al P^A^c r*nx-ar< lo» eoHorlo 1J ~1 I 1 1
CXXVIII.
't Zal nog n heelen tijd duren, eer 'n krantemschrij
ver eens vrij en ongebonden d. w. niet zeggen
bandeloos", maar vrij, zonder gebonden te zijn
zijn hart ten volle uit mag zeggen. Want ook 'n kran
tenschrijver heeft al is dit soms moeilijk aan te ne
men een hart, en ook aandoeningen, die daarop in
werken en hem doen nadenken, en die hem soms
en dót is het vreemdste van alles boos of bedroefd
kunnen maken. Hij is 'n mensch onder de menschen,
en zoo goed als 'n bakker of 'n klompenmaker, onder
worpen aan de wetten van koude en warmte, voor-
en tegenspoed, lief en leed. Als 't vleesch duurder
wordt, wordt 't ook voor hèm duurder, als hij kiespijn
heeft, krijgt ook hij 'n dikke wang. als zijn tabak
op is, is ook voor hem 't rooken gedaan. Ook vodr hèm
gaat ide zon op-en onder, en als er pijn uitgedeeld wordt
krijgt ook hij zijn deel. Als de wereld ontroerd wordt
zoo is, alsof 't althans zoo niet wezen moest. Toch is
't soms, alsof voor hem 't heele wereld-gebeuren een
ander karakter draagt, of althans dragen moest. Als
hij blijde is met de blijden of bedroefd met de be-
dro.fden. dan had men van hem „iets anders" verwacht.
Is Hij bedroefd wanneer anderen blij zijn, of omgekeerd,
daji is 't ook weer niet zooals 't wezen moest. Treft hem
persoonlijke vreugde, dan moet hij „daar boven" staan:
treft hem persoonlijk leed, dan mag hij zijn lezers
daarvan 'geen dupe maken. Doet hij dit uit den aard van
zijn gewoon mensch-zijn toch, dan is hij bij den een ,,'n
ergernis en den ander 'n dwaasheid," en 't zijn er maar
zeer weinigen, die in hem kunnen of willen" zien
'n mensch van gelijke beweging als zij zelf zijn, met goede
en minder goede eigenschappen, met deugden en ge
breken, onderworpen aan alle menschelijke en natuur
lijke wetten.
Een fkranlenschrijver is als 'n paal in 'n kolfbaan, ieder
stoot er op. Hij is de man, die aan den weg timmert en
veel, misschien veel „te veel" besproken en beoordeeld
zeg soms: „veroordeeld" wordt. Als 'n ander
zijn kachel uit laat gaan, dan let daar niemand pp;
maar als hij 'n komma vergeet, ziet ieder het en
maakt aanmerkingen. En ieder schijnt gerecht dit te
mogen doenaan dezelfde tafel wordt door voor- en
tegenstanders van hem en zijn geschrijf over deze beide
geredeneerd en over deze beide besloten, alsof zij
ook zijn persoon publiek bezit waren. Als hij 'n zaak
van den lichtkant beziet, dan heet hij 'n „optimist;" beziet
hij haar van den donkeren kant, 'n „,p e s s i ra i s t"
of „zwaar op de hand." Scharrelt hij lusschen
die beide door 'n „man zonder overtuiging,"
en praat Hij er h eelemaal niet over „iemand, dieniet
op de hoogte van zijn tijd is."
Hij schijnt 't in zijn verstandelijke en moreele ont
wikkeling niet verder te mogen brengen dan tot ob
jectivist, dat is iemand, die de dingen alleen tnaar
van buiten bekijkt en dan zegt: „Kijk, daar staat een
koe, en haar kalf hebben zij haar afgenomen." Punt.
Of: „En toen dat jongetje zijn moeder begraven was.
toen ging hij naar 't armhuis toe." Afgeloopen.
Als hij er meer van zegt, dan zet hij de deur open
voor ieder;, die hem over zijn meening, wil komen kapit
telen. En omdat zijn meening dan zwart op wit staat, zijn
wegen ter ontkoming niet zelden moeilijk. Van 'n ge
sproken woord kan men soms zeggen, dat men het zóó
niet bedoeld heeft, maar wat geschreven is, b 1 ij f t
geschreven, ook nog in 'n anderen zin dan Pilatus
bedoelde. Een geschreven woord kan 'n vrijspraak wezen,
maar ook 'n veroordeelend vonnis, en wanneer Sha-
kespeare ons in Richard II onderwijst:
„Waar woorden zeldzaam zijn, daar zijn zij zelden
ijdel,"
daar ziet toch de krantenschrijver zich veroordeeld vele
woorden te gebruiken en tevens al zijn geest saam
te roepen, om ze niet ijdel te doen klinken.
Of nu ook 't vervolg op deze didactische uitspraak:
„Want zij ademen waarheid, die hun woorden in
smart uitademen." (1).
soms ook op zoo'n schrijver van toepassing is, wordt niet
bedacht, schijnt althans niet bedacht te worden, en
toch
Maar hierop mag zelfs een krantenschrijver niet in
gaan, omdat
Waar was 't ook weer? In „Polen" of in „Suisse"
of in „American"? Ik weet niet meer, waar 't was.
Maar daar stond, stil en in zichzelf gekeerd, 'n kellner.
m weer; hij hoorde 't nog niet. Toen de bezoeker 'n
bonzenden slag op Ide tafel gaf, schoot de kellner wakker
uit zijn gepeins en riep uit gewoonte: ^.Aannemen,
meneer! Maar hij liep naar 'n verkeerd tafeltje. Toen hij
eindelijk bij den roependen bezoeker was gekomen,
die aan 'n tafeltje zat vlak tegenover mij, zag ik, dat
er tranen in zijn oogen stonden. Toen hij den bezoe
ker de verlangde consumptie gebracht had. ging hij weer
staan op zijn gewone plaats en verviel weer in gepeins.
Wat is dat nu, dacht ik, 'n kellner, die niet i>p
zijn qui vive is? Die staat te suffen, te droomen, te
slapen, te grienen? Is de vent gek? Tranen?! Waar
zou zoon kerel nou bedroefd om kunnen wezen?'
Een kellner?
Simon! riep ik; ik wilde er meer van weten.
Simon keek even op en rond, maar niet naar mij,
en bleef staan waar hij stond.
Simon' riep ik weer.
Hij kwam naar mij toe, en omdat ik geen geld bij
me had, om nog een bestelling te doen en ik toch
mijn figuur redden moest, vroeg ik: Kan je me niet
helpen aan 'n briefkaart?
Ja, meneer; en hij verdween.
Een paar minuten later kwam hij terug: Waar vroeg
u om, meneer?
Om 'n briefkaart.
O ja, en hij verdween andermaal, om 'n oogen-
blik later met 'n briefkaart terug te komen.
Zeg Simon, wat scheelt er an? Je schijnt bedroefd
te .wezen.
Toen, plotseling, alsof hij met 'n hamer geslagen
werd, schokte hij in elkander, sloeg zijn servet voor
zijn oogen en ik hoorde hem kreunend snikken. Ik
stond op en zei bijna fluisterend, alsof 't iets misdadigs
goldGa naar 't toilet, er zijn toch niet veel bezoekers,
aan kom ik even bij je.
Hij nam 'n omweg om 't buffet te vermijden en ging
naar de toiletkamer. Een seconde later vond ik hem
daar, zielsbedroefd. Hij vertelde mij door zijn snikken
heen, dat van morgen zijn jongen, zijn lieve jongen
van zes jaar gestorven was. „Och, meneer, u weet dat
zoo niet. U hebt geen kinderen. Ik heb mijn vader ver
loren en mijn m(ieder en vier jaar geleden mijn vrouw.
Maar dat ik nu ook mijn Peppi, mijn lieve Peppi missen
moet'. O God! O God! Dat kan ik niet dragen."
Wanneer een mensch zoo plotseling geplaatst wordt
tegenover 'n smart, aan 't bestaan waarvan hij nooit
gedacht heeft, dan komt er 'n gevoel van schaamte over
hem. Ik voelde mijn eigen droefenisjes en tel|eurstellink-
jes klein en onbeduidend worden tegenover deze groote
intense smart, en als ik tot dien beroofden vader woor
den gezegd Heb van vertroosting, dan zou ik ze nu
niet meer kunnen herhalen, want mijn innig medelijden
heeft ze uit mijn herinnering weggewischt.
Een kwartier later was Simon op weg naar huis met
een verlof van eenige dagen, om bij t lijk van zijn
jongen zijn hart uit te snikken.
rijkdom van Goedheid, en die al Gods gaven tot schade
doen worden door eigendunk, eigenwaan, harteloosheid,
zelfverblinding! Mocht andermaal 'n Christus op aarde
komen, om ons in 't hart te grijpen; om met plijk
van de aarde hoort ge 't, vrienden? om met 't meest
onaanzienlijke van wat rondom ons is onze oogen
te openen; om onze handen krachtig te maken tot't bren
gen van zegen, tot 't wegnemen van leed; om onze
verlamde voeten sterk te maken; om onzen mond te lee-
ren woorden spreken van goedheid, goedheid, enkel
goedheid, die Wijsheid isl
„O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil
Et votre gloire en moi s'est installée,
„O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil
Voici mes mains qui n'ont pas travaillé,
Pour les charbons ardents et 1' encens rare,
Voici mes mains qui n'ont pas travaillé,
Voici mes yeux, luminaires d'erreur,
Pour être éteints aux pleurs de la
Voici mes yeux, luminaires d'erreur,
prière,
Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur,
Toutes més peurs, toutes mes ignorances,
Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur,
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Et que je suis plus pauvre que personne,
Vous connaissez tout cela, tout oela,
Mois oe que j'ai mon Dieu, je Vous le donne." (2).
Dat was 'n vreemd geval, 't Was mij, alsof me was
toegestaan te kijken in 'n wereld, die ik tot nu toe
niet kende. Dit mag nu wonderlijk klinken, maar 't
is toch de waarheid. Zoo had ik nog nooit 'n kellner
aangekeken. Ik had er eigenlijk nog nooit over gedacht,
wat zoo n kellner nu eigenlijk wel voor 'n wezen was. Ik
dacht 'n soort van kapstok, omdat hij altijd je hoed aan
neemt en je jas ophangt; 'n soort van automaat, die
alles te voorschijn brengt, wat je 'm bestelt. Een soort
van bewust ding waar je tegen zeggen kunt: Geef me
„de Groene" is of „de Haarlemmer' van gisteren, en dit
dan ook doet. En nu werd mij uit datzelfde wezen 'n
aandoening openbaar, die mij tot in de ziel ontroerde;
wiens leed mijn leed werd, en die ook vreemd, won
derlijk vreemd! mijn verdriet zou kunnen begrijpen,
't Bracht mij tot nadenken.
Ben ik zóó dom, dat ik dit nooit heb opgemerkt?
Ben ik zóó ongevoelig dat ik van dien innigen band,
die menschen aan iranschen bindt, nooit iets heb ge
voeld?
Waarom ergerde ik Inij dan in Heijermans „Op hoop
van Zegen aan Mevrouw Bos, in haar gedrag tegen
over Kniertje, toen zij niets begreep van Kniertjes smart
over het veriies van haar twee jongens, en dacht dit nooit
te vergoeden verlies te kunnen goed maken met 'n sta
peltje boterhammen en wat opgewarmde aardappelen?
Zien wij dan toch in waarheid alleen maar de fouten
en gebreken en tekort-komingen van anderen, en
zijn wij blind, totaal stekeblind voor onze eigene?
Wat moeten We (dan toch doen aan een geslacht, dat in
ons zelf het getuigenis aflegt, dat t niet alleen onbekeerd
maar ook onbekeerlijk is? Wat zullen wij gaan uitroeien
in 'n wereld van zonde en overtreding als wij in onze
ziel de bewustheid dragen, dat wij ons-zelf en onze eigen
overtredingen het eerst dienen uit te roeien, pis
zijnde deze de eerste, de grootste, de meest schaamte-
looze hinderpalen, om ooit iets goeds voor anderen
te kunnen doen? Wat moeten wij doen aan oogen, die
geschapen zijn, om Gods hemel te bewonderen en de
pracht der sterren „als borduursel Zijner vingeren,"
die geschapen zijn om de Zon te zien en de bloemen,
en op te merken al de weelde en rijkdom, dien God
schiep om ons gelukkig te maken; en die wij alleen
gebruiken om te zien, waarin anderen te kort ko
men? Welk nut stichten wij met onze handen, als wij er
alleen anderen mee slaan en nooit denken aan zelf
kastijding? Als wij alleen Weten van wonden te maken en
geen begrip hebben van ze te verbinden en te genezen?
11 JI-.: a a U »».-»/-> 1-» I a, o rv/vr o 1 c
Er is overeenkomst in de meest verschillende dingen,
al merken wij dit niet altijd zoo dadelijk op. Een kran
tenschrijver, die er over klaagt, dat hij niet geheel
zichzelf mag zijn in zijn artikelen, en soms door zijn
lezers op de vingers wordt getikt. Een kellner, die
zijn verdriet niet mag uitsnikken, omdat de bezoekers
dit onaangenaam konden vinden. Een dichter, die geen
raad weet met zijn zonden en tekort-komingen,
en in 'n o ogenblik van moedig berouw en heldhaftige
verslagenheid op zijn knieën valt en aan God wil wij
den: zijn oogen en zijn handen aan God bekent, zijn
vreezen en zijn onwetendheden, en alles te zamen,
zijn hart, zijn liefde, zijn wonden, zijn armoede ien
zijn rijkdom, wil geven, wil ten offer brengen aan Hem,
die alles weetalles weet
Zijn 't de klachten van deze alleen, die ernstig zijn,
en verzweeg ik met opzet de klachten van alle anderen?
Laat mij eerlijk zeggen, dat mijn eigen klacht aanlei
ding was,t ot al wat ik boven schreef. Maar eenmaal daar
over nadenkend kwamen de herinneringen boven aan
zooveel leed van anderen grooter en zwaarder dan
't mijne dat ik, bijna in den blinde, een greep deed,
om u daarvan iets te laten zien.
Overbodig?
Ik weet het. Wat iedereen weet, behoeft niet meer
verteld te worden; wat iedereen verstaat, niet meer ver
klaard; wat iedereen gevoelt, niet meer verdedigd.
Maar 't weten en 't verstaan en 't gevoelen redt ons
niet; daar is nog iets anders voor noodig. Te praten
in 'n gezelschap is geen kunst; men moet ook met tact
weten te luisteren. Juiste activiteit werkt van meer dan
eenen kant; weet voort te stuwen en in te houden.
Bij de schering behoort de inslag, en die beide weven
nog geen kleed, als ge de spoel niet weet te hanteeren.
De bewustheid van ons leed en 't weten, dat anderen
ook leed hebben, de burgemeester en de schoen
maker, de krantenschrijver en de schillenvrouw, de krui
denier en de slager die bewustheid alleen redt ons
niet. Ofschoon we al 'n heel eind tot de oplossing
van 't raadsel zouden genaderd zijn, als we 't wisten
met ons hart, „with om- hearts core" zou Shakespeare
zeggen, „met 't hart van ons hart." Want dan zouden
we altkans kunnen ophouden elkander te beoordeelen
en te blameeren. Want 't leed, dat wij allen dragent is
erg, maar ons gebrek aan medelijden met elkander is
erger. Dat sluit onze beurzen en onze harten, dat is
oorzaak van broodsgebrek en zelfmoord, van onze ver
latenheid en onze tranen. 1*1 is 't ergst van alles.
Jaren geleden correspondeerde ik met 'n zeer be
proefde vrouw van voorname geboorte over 't leven en
zijn teleurstellingen, en ik las in een harer brieven:
„Och, 't zou misschien nog wel te dragen zijn, als er
maar iemand met ons mede leedals we 't maar
niet alleen behoefden te dragen; als we maar eens 'n
hart ontmoetten, waaraan we ons konden uitklagen. Zou
de hoogste liefde ook niet het hoogste medelijden zijn?"
Als dit zoo is, dan wordt Medelijden 't eene noodige.
Niet 'n medelijden, dat de klacht beantwoordt met 'n
klacht; dat te zeer ontroerd is, dan dat 't de handen
zou kunnen uitsteken om wonden te verbinden. Geen
passief medelijden, dat alleen mede-bedroefd ismaar
een medelijden, dat mede-zoekt naar wegen ter ontko
ming, dat mede-draagt en mede uithelpt.
Aan 'n minde* kostbaar medelijden hebben wij; niets.
Een medelijden van woorden is te goedkoop, dan dat 't
door iemand begeerd of gewaardeerd kan worden, 't
Moet weten in den zak te tasten en de koe bij de ho
rens te vatten, 't Moet verstaan 'n einde te maken aan
den jammer, 't Moet zich weten in te denken in het
het medelijden haar heilig werk" door te zwijgen en
stil te zijn; omdat zulk een droefheid niet gedeeld kan
worden Maar in duizend andere omstandigheden vermag
het medelijden handelend op te treden, ook al zwijgt 't.
Och, al die woorden kunnen ons in onze ellende nog
boos maken bovendien. Dat gemakkelijk praten van
wijs beheer en zuinig-wezen, als ge uw beurs vol geld
hebt. is tactloos. Dat raad-geven van dit te doen en
dat te doen. als ge te voren al weet, dat 't toch niets
baten zal, en ge 't alleen maar zegt om er met 'n schijn
van fatsoen af te komen, is misdadig. De stuiver-weelde
van den arme te beschimpen, zooals Boissevain dat
deed in 1903, is 'n aanklacht tegen den schrijver zelf.
De arme doet zijn best niet en vraagt niet om 'n paar
stuivers meer, om daarmede „in zijn zak te loopen."
Die paar stuivers meer zou hij besteden aan schoolgeld
voor zijn jongens, aan 'n paar pantoffels voor z'n vrouw,
aan oliebollen voor zijn huisgezin op oudejaarsavond.
En als die kleine weelde niet mag dan is 't leven'
zuur. Daar mogen hoofdredacteuren met 'n inkomen
van 'n kwart ton niet over praten, niet over schrijven.
We nemen 't niemand kwalijk als hij; in 'n paleis
woont, maar laat hij zijn mond houden als er over
armoede wordt gesproken. Alle rijke menschen, die zich
met economie en 't sociale vraagstuk inlaten, jieeten
geen Romney Leigh en worden niet als hij gedreven
„door heil'gen reddingsdrang." Waar dit 't geval is daar
gevoelt zelfs de meest achteraf geplaatste, dat God een
van Zijn uitverkoren arbeiders aan 't werk heeft gezet,
en men zal hem steunen, waar te steunen mooglijk is.
Daar zal de bazuin aan de lippen worden gezet en de
stem van broederschap zal schallen over alle rangmuren
en pver alle standmuren, en ze vlak leggen
als die van Jericho van over den Jordaan."
O O' -X
Wat zullen wij anderen leiden op 't rechte spoor, als 1
onze eigen voeten niet anders blijken te zijn, dan ijdele, 1 ked én den toestand der getroffenen, zooals er hier nu
lichtzinnige wandelaars op onbetrouwbare wegen? Wat zoovelen rondloopen mer nu
doen wij met 'n hart, dat opgaat in zelfverheerlijking Woorden hebben we genoeg kranten vol- maar we
Hoort ge 't, vrienden? Grooteren, beteren, wijzeren
dan wij, hebben dien droom gedroomd, dat Visioen
gezien, die bazuin hoorenschallen. Daar wordt geklopt!
Doet openDoet open !De zon gaat opDe bloemen ontlui
ken! Een held wacht voor de poorten, om toegelaten
te worden. De Geest des Hoeren rust op Hem. de
Geest der Wijsheid en des Verstands, de Geest des Raads
en der Sterkte. De armen zullen door Hem met gerech
tigheid gericht worden. En ofschoon Hij de goddeloozen
dooden zal met den adem zijner lippen, zoo zullen
toch wolf en lam, en luipaard en geit, en kalf en jonge
leeuw te zamen verkeexen, en 'n jongsken zal ze drij
ven. (Jesaia XI).
't Zal gebeuren! Hoort 't, gij klagers, gij treurenden,
gij armen! Wanhoopt niet. De maren zullen vlak gelegd
worden, vlak,
„als die van Jericho van over den Jordaan." (3).
Ja, 't kan nog 'n heelen tijd duren, eer 'n krantenschrijr
ver vrij en ongebonden d. w. niet zeggen: „bande
loos" zijn hart vrij uit kan zeggen.
Maar als die tijd komt, wat zullen we dón zingen
H. d. IJ.
NOTES.
(1). Where words are scarce, they are seldom spent
in vain.
For they breath truth, that breathe their words in
pain,
Shakespeare Richard IIIII.
(2). Uit „Sagesse" van Paul Verlaine. III.
De uitgever vroeg mij, om altijd de vertaling te geven
van citaten uit den vreemde. Dit doe ik steeds gaarne.
Doch zij, die Fransch lezen, zullen gevoelen, hoe moei
lijk dit is bij Verlaine. Bij de beste vertaling Izelfs
zou 't dichterlijke en innig gevoelde van de hier uit
gestorte s mart verloren gaanen ik, die mij heelemaal niet
sterk in 't Fransch gevoel, aarzel de mijne te geven. Men
oordeele niet te hard.
„O mijn God, ik weet dat alles ijdel is
En dat Uwe glorie binnen in mij woont,
O mijn God, ik weet dat alles ijdel is.
Ziehier mijnhanden, die niet gearbeid hebben
Voor de gloeiende kolen en de zeldzame wierook.
Ziehier mijn handen, die niet gearbeid hebben
Ziehier mijn oogen, dwalende lichten,
Om te worden uitgebluscht in tranen van het gebed,
Ziehier mijn oogen, dwalende lichten,
Gij, God, van vrede, van blijdschap en van geluk,
Al mijn vreezen, al mijn onwetendheden,
Gij, God, van vréde, van blijdschap en van geluk,
Gij weet alles, Gij weet alles,
Ook dat ik armer ben dan eenig mensch;
Gij weet alles, Gij weet alles,
Maar wat ik heb, mijn God, dat geef ik U."
(3). Dit is 'n regel uit „Aurora Leigh"; dien ik op 't
oogenblik niet vinden kan. Maar misschien brengt Dr.
Toxopeüs 'm wel te voorschijn. Ik féliciteer de lezers
met 't voornemen van Dr. T. om het boek, dat ik
zoo lief heb, breeder te gaan behandelen dan ik ver
mocht.
H. d H.
(o)
Roman van
PAUL OSKAR HöCKER.
o
13.
„Maar gij hadt elkaar toch lief? Zij beminde u toch
zeker ook
„O ja, zij was mij bepaald goed gezind. Tot op dien
avond. Maar daar kon zij niet over heen komen, dat
de daad, die mij in de gevangenis had gebracht, zulk een
gewelddaad was geweest nu ja ik wil eerlijk zijn,
zulk een gemeene brutaliteit."
„Wanneer zij de beweegreden maar had ver
nomen, die u daartoe heeft gedreven?"
„Die had ik haar nooit verraden.
„Maar de anderen de getuigen. Had er niet (eens
iemand een aanduiding kunnen maken?"
„Zij verkeerde niet in die kringen en ik heb ïnij
later nooit meer in het garnizoen gewaagd."
„Gij weet ook niet, waar zij op dit oogenblik leeft?"
„Neen. Ik weet niet eens, of zij nog wel leeft."
„En gij stelt er ook geen belang in?"
„Het is een uitgescheurde bladzijde uit mijn levens
boek, en daaraan is eenmaal niets meer te veran
deren."
„Denkt ge ook niet meer aan dien verleden tijd?"
„O zeker. Maar dan ben ik niet diegene, die ik op dit
"ogenblik ben. Dan zie ik mezelf slechts als de jon
geling van toen; de naïeve, warmhartige een weinig
dwepende jongeman."
„Ik meende, dat het zoo jammer is om mijnheer
van Succo." n
„Niemand heeft daarom een traan geweend."
„Zoo! Meent ge dat werkelijk? En dan je eigen
moeder
„Die heeft haar deugniet, toen hij dakloos in Antwer
pen rondzwierf, en op de kaden handwerkdiensten deed,
°P zijn hartelijken brief met geen enkel woord ge
antwoord."
„Misschien heeft zij dien brief niet eens ontvan
gen."
Een paar seconden luisterde hij naar den klank van
naar woorden.
Dan draaide hij zich verschrikt om. „Hoe denkt gij dat
Er liep haar een lichte siddering door de leden; die
gedachte was zoo spoedig in haar opgekomen, dat
zij eigenlijk niet wist hoe zij daaraan gekomen was.
„Mevrouw waarom hebt u daar binnen toen
u di ekaart schreeft u hadt daar toch eene bedoeling
mede? Of niet."
„Een bedoeling waarover ik 't nog niet met mij zelf
eens was. Zooals dat bij ons vrouwen wel eens meer
voorkomt. Het meest werd ik wel beheerscht door een
hartelijk medelijden. Ik kan maar ach u ver
staat mij bepaald niet."
Haastig greep hij naar haar hand en drukte die. „Ik
begrijp u."
„Maar u moet mij niet verkeerd begrijpen. Ik heb
geen enkele reden voor mijn verdenking. Het is mij
alleen onbegrijpelijk, ho edie teedere steeds geroerde
tante (Eveline
Ik bid u mevrouw, geef mij die kaart."
„U wilt het adres hebben?"
„Ja, en een zichtbare herinnering aan dit uur."
„Zoudt ge het anders vergeten?"
„Neen. Maar misschien niet daaraan gelooven."
Nu lachte zij zacht en gaf hem de kaart. „U is niet
verwend. Dus neem ze dan. Straks hebt ge er
mee gespot over die vrouwelijke manie om vrede te
willen stichten."
„Ik doe dat niet meer."
„Maar danken moet ge mij niet. Het is zulk een
onaangenaam gevoel, als de menschen je voor zoo edel
houden. Bovendien ben ik daarvoor veel te strijdlustig."
Hij bemerkte, dat zij zonder eenige sentimentaliteit
van hem wilde scheiden.
't Kwam evenwel niet tot een eigenlijk afscheid. Zij
zag door de deur van de leeszaal plotseling jnijn-
heer van Stangenberg aankomen. Vluchtig ofschoon
zeer vriendelijk knikte zij Succo toe en dadelijk daar
op was zij aan de zijde van den ritmeester.
„Sinds vijf minuten houden wij een formeele klop
jacht door het hotel, uw man en ik. Het rijtuig staat
voor, dat wil zeggen een automobiel."
Zij liep vlug naast hem voort, onderweg draaide hij
een paar maal het hoofd om en keek naar het einde
van de gang.
„Ik had in dien tijd een zeer belangwekkend on
derwerp," zeide zij, daar zij bemerkte hoe achterdoch
tig hij haar aankeek. „Is het dan al reeds drie uur?"
I „Al over drie."
Aan het andere eind van de gang bleef de ritmees
ter staan, en hij keek weer naar den tegenovergestel-
den kant.
„Ik weet met wien u dat belangwekkend onderhoud
hebt gehad."
„Dat zegt u zoo dramatisch, mijnheer van Stangen
berg, en waarom loop! u nu niet door, als er zulk
een haast was? Waarom blijft u daar nu staan?"
„Dat is zeker Frits van Succo, die daar aan het
venster?"
Hij had daarbij een gezicht gezet, alsof hij verwachtte,
dat zij schuldbewust de oogen zou neerslaan. Dat er
gerde haar, en hoogmoedig als zij was, keek zij; hem
aan.
„Ja."
„U hebt hem reeds aan boord ontmoetHet as
opgevallen meermalen."
Zoo."
Hij fixeerde haar, de oogen dichtknijpend. Aarze
lend zeide hijis een verrassend ondernemend
klein Vrouwtje."
„Merkt u dat nu eerst?" Zij draaide zich om, om ver
der te gaan, geamuseerd door den vlammenden blik,
dien hij haar toewierp. Hij wilde haar terughouden,
maar zij schudde energiek het hoofd, lachte en begaf
zich vlug naar het terras.
Haar man had juisl de gansche bagage in het voertuig
laten brengen. Drie Arabieren, de portier, de hotel-
secretaris, een gr oom eii nog een paar bedienden maak
ten front toen zij naderde. In het bijzijn der vreem
den kon haar man haar geen verwijt maken over haar
te laat komen. Hij was ook te zeer in beslag genomen
door het verdeelen dei- fooien.
Aan de trede van <de automobiel werd afscheid ge
nomen van Stangenberg
De ritmeester boog zich over haar handschoen heen,
draaide liaar hand snel om, en drukte een kus op
de opening daar. Zij maakte vlug haar haud los, zeer
verschrikt over deze verregaande vrijmoedigheid.
Toen de automobiel wegrolde bleef hij op de trap
staan en wuifde hen na. Zij bemerkte daarbij een loe
rende -uitdrukking op zijn gelaat.
Een diplomaat was Jutta in het geheel niet. Haar
temperament beheerschte haar voorzichtig, koelover-
wegen was haar vreemd.
Een ongunstiger gelegenheid voor het vertellen van
haar ontmoeting met Frits van Succo had zij moei
lijk kunnen kiezen.
Zij zelf was nog opgewonden van de vertelling van
neef Frits, en haar man was boos op hem, omdat
hij in dezen bloedverwant de oorzaak zag, dat hij
het hptel had moeten verlaten. Er was geen poging
meer te wagen, om onschuldigjes te verklaren, hoe
haar eerste ontmoetingen aan boord heel toevallig wa
ren geweest en zoodoende een nadere kennismaking
was gevolgd.
Gustaaf zag alleen het feit, dat zijne vrouw den
j door de gansche familie verloochenden deugniet, in
de gelegenheid had gesteld een soort rechtvaardiging
te geven.
Daar Houdt alles op, dat is verbazend. Dat heb je
nu eens schitterend aangelegd, mijn lieve kind. Voor
deze manier, waarop ge uw belangstelling voor mijne
familie aan den dag hebt gelegd, ben ik je zeer dank
baar. Wij allen zelfs de gansche familie Succo."
„Over den vorm kunnen we van meening verschil
len, dat wil ik zonder meer toegeven. Ik ben in dit
opzicht misschien niet voorzichtig genoeg geweest. Dat
weet ik en ik wil dat ook niet zijn. Maar het uiterlijke,
dat is geheel bijzaak. De hoofdzaak is, dat gij hem
bitter, bitter onrecht hebt gedaan."
„Onrecht? Wij?!"
„Alle Succo's. Oom Bodo het meest en ook gij
Gustaaf. Wanneer je dat niet reeds zelf eenigermate
Hadt gevoeld, ja zeker, hadt gevoeld, dat jij je tegen
over hem hadt bezondigd, dan hadl jij zijn bestaan
voo rmij niet geheim gehouden."
„Jutta, ik waarschuw je. Later zullen deze woorden
je leed doen. Maar misschien kan ik ze dan niet meer
geheel vergeten."
„Alle bloedverwanten zijn mij voorgesteld geworden,
of ik ben voorgesteld aan hen, Alleen dezen ongelukkige
hebt ge verloochend waarom?"
„Ik zeg u, het .was voor ons noodig dat hij van de
lijst der levenden werd afgevoerd.
„Daartoe hebt ge niet het recht. Ge kunt niemand van
de lijst der levenden afvoeren."
„Zoo. Dus onze goede Jutta wil nu nog in 't gericht
treden over onze vroegere besluiten?"
„Een oordeel matig ik mij aan, ja zeker. Al is het
dan ook voor mij zelf alleen. Want oom Bodo zal er
met mij niet over beginnen en zooals het geval ligt,
kan ik aan jelui besluiten ook niets meer veranderen
en voor Frits van Succo is het alles ook reeds beslist,
hij heeft mij ten minste ronduit verklaard, dat bet
der moeite niet zou loonen
„Zoo, zoo, en dat hebt ge ie zoo maar zonder meer
laten vertellen? Jij? Jutta? Als mijne vrouw?"
„Ik heb mij een oordeel gevormd, niet als je vrouw,
maar als een vrij mensch.
Hij lachte luid.
„Dal is waarachtig kostelijk. O heilige logica. Dit
eene wil ik je nog zeggen, mijn lieve kind: Je hebt
weer eene nu laten we het maar zeer zacht betite
len zoo oiigeloofelijke domheid begaan, dat
zelfs je jeugd niet als verontschuldiging kan gelden."
Hoofdzakelijk was Gustaaf in zijn mannelijke ijdel-
heid gekwetst. Meer als echtgenoot, dan als drager van
den naam van Succo. Hij kon het maar niet verkrop
pen, dat deze deugniet zijn baan had pchoongepraat,
I terwijl hij door zijne zeeziekte zulk een belachelijke