Amsterdamsclie Brieven. De verboden Vrucht. bondag 9 Peb. L908. 52e Jaargang. No. 4333. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. zoor 'n Bezoeker riep Hem; hij Hoorde 't niet De bezoeker riep en 'Zelfaanbidding, en niet klopt van ontroering, als zitten om daden verlegen. Woorden baten maar wei- 'm weer hii hr>r.r<te 't nArt nu.1 Taaa Ho Kooooi-oo 'a andere harten, misschien trouwer en teerder dan het nig en zijn soms hinderlijk. Wie Amelie van Portugal onze, worden gepijnigd en gekweld? het meest vertroosten zal over Haar nooit te vergoeden Wee ons, rijke menschen. zoo rijk bedeeld met 'n verlies, zal de minste woorden gebruiken Daar doet iiWAm van An Hio al P^A^c r*nx-ar< lo» eoHorlo 1J ~1 I 1 1 CXXVIII. 't Zal nog n heelen tijd duren, eer 'n krantemschrij ver eens vrij en ongebonden d. w. niet zeggen bandeloos", maar vrij, zonder gebonden te zijn zijn hart ten volle uit mag zeggen. Want ook 'n kran tenschrijver heeft al is dit soms moeilijk aan te ne men een hart, en ook aandoeningen, die daarop in werken en hem doen nadenken, en die hem soms en dót is het vreemdste van alles boos of bedroefd kunnen maken. Hij is 'n mensch onder de menschen, en zoo goed als 'n bakker of 'n klompenmaker, onder worpen aan de wetten van koude en warmte, voor- en tegenspoed, lief en leed. Als 't vleesch duurder wordt, wordt 't ook voor hèm duurder, als hij kiespijn heeft, krijgt ook hij 'n dikke wang. als zijn tabak op is, is ook voor hem 't rooken gedaan. Ook vodr hèm gaat ide zon op-en onder, en als er pijn uitgedeeld wordt krijgt ook hij zijn deel. Als de wereld ontroerd wordt zoo is, alsof 't althans zoo niet wezen moest. Toch is 't soms, alsof voor hem 't heele wereld-gebeuren een ander karakter draagt, of althans dragen moest. Als hij blijde is met de blijden of bedroefd met de be- dro.fden. dan had men van hem „iets anders" verwacht. Is Hij bedroefd wanneer anderen blij zijn, of omgekeerd, daji is 't ook weer niet zooals 't wezen moest. Treft hem persoonlijke vreugde, dan moet hij „daar boven" staan: treft hem persoonlijk leed, dan mag hij zijn lezers daarvan 'geen dupe maken. Doet hij dit uit den aard van zijn gewoon mensch-zijn toch, dan is hij bij den een ,,'n ergernis en den ander 'n dwaasheid," en 't zijn er maar zeer weinigen, die in hem kunnen of willen" zien 'n mensch van gelijke beweging als zij zelf zijn, met goede en minder goede eigenschappen, met deugden en ge breken, onderworpen aan alle menschelijke en natuur lijke wetten. Een fkranlenschrijver is als 'n paal in 'n kolfbaan, ieder stoot er op. Hij is de man, die aan den weg timmert en veel, misschien veel „te veel" besproken en beoordeeld zeg soms: „veroordeeld" wordt. Als 'n ander zijn kachel uit laat gaan, dan let daar niemand pp; maar als hij 'n komma vergeet, ziet ieder het en maakt aanmerkingen. En ieder schijnt gerecht dit te mogen doenaan dezelfde tafel wordt door voor- en tegenstanders van hem en zijn geschrijf over deze beide geredeneerd en over deze beide besloten, alsof zij ook zijn persoon publiek bezit waren. Als hij 'n zaak van den lichtkant beziet, dan heet hij 'n „optimist;" beziet hij haar van den donkeren kant, 'n „,p e s s i ra i s t" of „zwaar op de hand." Scharrelt hij lusschen die beide door 'n „man zonder overtuiging," en praat Hij er h eelemaal niet over „iemand, dieniet op de hoogte van zijn tijd is." Hij schijnt 't in zijn verstandelijke en moreele ont wikkeling niet verder te mogen brengen dan tot ob jectivist, dat is iemand, die de dingen alleen tnaar van buiten bekijkt en dan zegt: „Kijk, daar staat een koe, en haar kalf hebben zij haar afgenomen." Punt. Of: „En toen dat jongetje zijn moeder begraven was. toen ging hij naar 't armhuis toe." Afgeloopen. Als hij er meer van zegt, dan zet hij de deur open voor ieder;, die hem over zijn meening, wil komen kapit telen. En omdat zijn meening dan zwart op wit staat, zijn wegen ter ontkoming niet zelden moeilijk. Van 'n ge sproken woord kan men soms zeggen, dat men het zóó niet bedoeld heeft, maar wat geschreven is, b 1 ij f t geschreven, ook nog in 'n anderen zin dan Pilatus bedoelde. Een geschreven woord kan 'n vrijspraak wezen, maar ook 'n veroordeelend vonnis, en wanneer Sha- kespeare ons in Richard II onderwijst: „Waar woorden zeldzaam zijn, daar zijn zij zelden ijdel," daar ziet toch de krantenschrijver zich veroordeeld vele woorden te gebruiken en tevens al zijn geest saam te roepen, om ze niet ijdel te doen klinken. Of nu ook 't vervolg op deze didactische uitspraak: „Want zij ademen waarheid, die hun woorden in smart uitademen." (1). soms ook op zoo'n schrijver van toepassing is, wordt niet bedacht, schijnt althans niet bedacht te worden, en toch Maar hierop mag zelfs een krantenschrijver niet in gaan, omdat Waar was 't ook weer? In „Polen" of in „Suisse" of in „American"? Ik weet niet meer, waar 't was. Maar daar stond, stil en in zichzelf gekeerd, 'n kellner. m weer; hij hoorde 't nog niet. Toen de bezoeker 'n bonzenden slag op Ide tafel gaf, schoot de kellner wakker uit zijn gepeins en riep uit gewoonte: ^.Aannemen, meneer! Maar hij liep naar 'n verkeerd tafeltje. Toen hij eindelijk bij den roependen bezoeker was gekomen, die aan 'n tafeltje zat vlak tegenover mij, zag ik, dat er tranen in zijn oogen stonden. Toen hij den bezoe ker de verlangde consumptie gebracht had. ging hij weer staan op zijn gewone plaats en verviel weer in gepeins. Wat is dat nu, dacht ik, 'n kellner, die niet i>p zijn qui vive is? Die staat te suffen, te droomen, te slapen, te grienen? Is de vent gek? Tranen?! Waar zou zoon kerel nou bedroefd om kunnen wezen?' Een kellner? Simon! riep ik; ik wilde er meer van weten. Simon keek even op en rond, maar niet naar mij, en bleef staan waar hij stond. Simon' riep ik weer. Hij kwam naar mij toe, en omdat ik geen geld bij me had, om nog een bestelling te doen en ik toch mijn figuur redden moest, vroeg ik: Kan je me niet helpen aan 'n briefkaart? Ja, meneer; en hij verdween. Een paar minuten later kwam hij terug: Waar vroeg u om, meneer? Om 'n briefkaart. O ja, en hij verdween andermaal, om 'n oogen- blik later met 'n briefkaart terug te komen. Zeg Simon, wat scheelt er an? Je schijnt bedroefd te .wezen. Toen, plotseling, alsof hij met 'n hamer geslagen werd, schokte hij in elkander, sloeg zijn servet voor zijn oogen en ik hoorde hem kreunend snikken. Ik stond op en zei bijna fluisterend, alsof 't iets misdadigs goldGa naar 't toilet, er zijn toch niet veel bezoekers, aan kom ik even bij je. Hij nam 'n omweg om 't buffet te vermijden en ging naar de toiletkamer. Een seconde later vond ik hem daar, zielsbedroefd. Hij vertelde mij door zijn snikken heen, dat van morgen zijn jongen, zijn lieve jongen van zes jaar gestorven was. „Och, meneer, u weet dat zoo niet. U hebt geen kinderen. Ik heb mijn vader ver loren en mijn m(ieder en vier jaar geleden mijn vrouw. Maar dat ik nu ook mijn Peppi, mijn lieve Peppi missen moet'. O God! O God! Dat kan ik niet dragen." Wanneer een mensch zoo plotseling geplaatst wordt tegenover 'n smart, aan 't bestaan waarvan hij nooit gedacht heeft, dan komt er 'n gevoel van schaamte over hem. Ik voelde mijn eigen droefenisjes en tel|eurstellink- jes klein en onbeduidend worden tegenover deze groote intense smart, en als ik tot dien beroofden vader woor den gezegd Heb van vertroosting, dan zou ik ze nu niet meer kunnen herhalen, want mijn innig medelijden heeft ze uit mijn herinnering weggewischt. Een kwartier later was Simon op weg naar huis met een verlof van eenige dagen, om bij t lijk van zijn jongen zijn hart uit te snikken. rijkdom van Goedheid, en die al Gods gaven tot schade doen worden door eigendunk, eigenwaan, harteloosheid, zelfverblinding! Mocht andermaal 'n Christus op aarde komen, om ons in 't hart te grijpen; om met plijk van de aarde hoort ge 't, vrienden? om met 't meest onaanzienlijke van wat rondom ons is onze oogen te openen; om onze handen krachtig te maken tot't bren gen van zegen, tot 't wegnemen van leed; om onze verlamde voeten sterk te maken; om onzen mond te lee- ren woorden spreken van goedheid, goedheid, enkel goedheid, die Wijsheid isl „O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil Et votre gloire en moi s'est installée, „O mon Dieu, j'ai connu que tout est vil Voici mes mains qui n'ont pas travaillé, Pour les charbons ardents et 1' encens rare, Voici mes mains qui n'ont pas travaillé, Voici mes yeux, luminaires d'erreur, Pour être éteints aux pleurs de la Voici mes yeux, luminaires d'erreur, prière, Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur, Toutes més peurs, toutes mes ignorances, Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur, Vous connaissez tout cela, tout cela, Et que je suis plus pauvre que personne, Vous connaissez tout cela, tout oela, Mois oe que j'ai mon Dieu, je Vous le donne." (2). Dat was 'n vreemd geval, 't Was mij, alsof me was toegestaan te kijken in 'n wereld, die ik tot nu toe niet kende. Dit mag nu wonderlijk klinken, maar 't is toch de waarheid. Zoo had ik nog nooit 'n kellner aangekeken. Ik had er eigenlijk nog nooit over gedacht, wat zoo n kellner nu eigenlijk wel voor 'n wezen was. Ik dacht 'n soort van kapstok, omdat hij altijd je hoed aan neemt en je jas ophangt; 'n soort van automaat, die alles te voorschijn brengt, wat je 'm bestelt. Een soort van bewust ding waar je tegen zeggen kunt: Geef me „de Groene" is of „de Haarlemmer' van gisteren, en dit dan ook doet. En nu werd mij uit datzelfde wezen 'n aandoening openbaar, die mij tot in de ziel ontroerde; wiens leed mijn leed werd, en die ook vreemd, won derlijk vreemd! mijn verdriet zou kunnen begrijpen, 't Bracht mij tot nadenken. Ben ik zóó dom, dat ik dit nooit heb opgemerkt? Ben ik zóó ongevoelig dat ik van dien innigen band, die menschen aan iranschen bindt, nooit iets heb ge voeld? Waarom ergerde ik Inij dan in Heijermans „Op hoop van Zegen aan Mevrouw Bos, in haar gedrag tegen over Kniertje, toen zij niets begreep van Kniertjes smart over het veriies van haar twee jongens, en dacht dit nooit te vergoeden verlies te kunnen goed maken met 'n sta peltje boterhammen en wat opgewarmde aardappelen? Zien wij dan toch in waarheid alleen maar de fouten en gebreken en tekort-komingen van anderen, en zijn wij blind, totaal stekeblind voor onze eigene? Wat moeten We (dan toch doen aan een geslacht, dat in ons zelf het getuigenis aflegt, dat t niet alleen onbekeerd maar ook onbekeerlijk is? Wat zullen wij gaan uitroeien in 'n wereld van zonde en overtreding als wij in onze ziel de bewustheid dragen, dat wij ons-zelf en onze eigen overtredingen het eerst dienen uit te roeien, pis zijnde deze de eerste, de grootste, de meest schaamte- looze hinderpalen, om ooit iets goeds voor anderen te kunnen doen? Wat moeten wij doen aan oogen, die geschapen zijn, om Gods hemel te bewonderen en de pracht der sterren „als borduursel Zijner vingeren," die geschapen zijn om de Zon te zien en de bloemen, en op te merken al de weelde en rijkdom, dien God schiep om ons gelukkig te maken; en die wij alleen gebruiken om te zien, waarin anderen te kort ko men? Welk nut stichten wij met onze handen, als wij er alleen anderen mee slaan en nooit denken aan zelf kastijding? Als wij alleen Weten van wonden te maken en geen begrip hebben van ze te verbinden en te genezen? 11 JI-.: a a U »».-»/-> 1-» I a, o rv/vr o 1 c Er is overeenkomst in de meest verschillende dingen, al merken wij dit niet altijd zoo dadelijk op. Een kran tenschrijver, die er over klaagt, dat hij niet geheel zichzelf mag zijn in zijn artikelen, en soms door zijn lezers op de vingers wordt getikt. Een kellner, die zijn verdriet niet mag uitsnikken, omdat de bezoekers dit onaangenaam konden vinden. Een dichter, die geen raad weet met zijn zonden en tekort-komingen, en in 'n o ogenblik van moedig berouw en heldhaftige verslagenheid op zijn knieën valt en aan God wil wij den: zijn oogen en zijn handen aan God bekent, zijn vreezen en zijn onwetendheden, en alles te zamen, zijn hart, zijn liefde, zijn wonden, zijn armoede ien zijn rijkdom, wil geven, wil ten offer brengen aan Hem, die alles weetalles weet Zijn 't de klachten van deze alleen, die ernstig zijn, en verzweeg ik met opzet de klachten van alle anderen? Laat mij eerlijk zeggen, dat mijn eigen klacht aanlei ding was,t ot al wat ik boven schreef. Maar eenmaal daar over nadenkend kwamen de herinneringen boven aan zooveel leed van anderen grooter en zwaarder dan 't mijne dat ik, bijna in den blinde, een greep deed, om u daarvan iets te laten zien. Overbodig? Ik weet het. Wat iedereen weet, behoeft niet meer verteld te worden; wat iedereen verstaat, niet meer ver klaard; wat iedereen gevoelt, niet meer verdedigd. Maar 't weten en 't verstaan en 't gevoelen redt ons niet; daar is nog iets anders voor noodig. Te praten in 'n gezelschap is geen kunst; men moet ook met tact weten te luisteren. Juiste activiteit werkt van meer dan eenen kant; weet voort te stuwen en in te houden. Bij de schering behoort de inslag, en die beide weven nog geen kleed, als ge de spoel niet weet te hanteeren. De bewustheid van ons leed en 't weten, dat anderen ook leed hebben, de burgemeester en de schoen maker, de krantenschrijver en de schillenvrouw, de krui denier en de slager die bewustheid alleen redt ons niet. Ofschoon we al 'n heel eind tot de oplossing van 't raadsel zouden genaderd zijn, als we 't wisten met ons hart, „with om- hearts core" zou Shakespeare zeggen, „met 't hart van ons hart." Want dan zouden we altkans kunnen ophouden elkander te beoordeelen en te blameeren. Want 't leed, dat wij allen dragent is erg, maar ons gebrek aan medelijden met elkander is erger. Dat sluit onze beurzen en onze harten, dat is oorzaak van broodsgebrek en zelfmoord, van onze ver latenheid en onze tranen. 1*1 is 't ergst van alles. Jaren geleden correspondeerde ik met 'n zeer be proefde vrouw van voorname geboorte over 't leven en zijn teleurstellingen, en ik las in een harer brieven: „Och, 't zou misschien nog wel te dragen zijn, als er maar iemand met ons mede leedals we 't maar niet alleen behoefden te dragen; als we maar eens 'n hart ontmoetten, waaraan we ons konden uitklagen. Zou de hoogste liefde ook niet het hoogste medelijden zijn?" Als dit zoo is, dan wordt Medelijden 't eene noodige. Niet 'n medelijden, dat de klacht beantwoordt met 'n klacht; dat te zeer ontroerd is, dan dat 't de handen zou kunnen uitsteken om wonden te verbinden. Geen passief medelijden, dat alleen mede-bedroefd ismaar een medelijden, dat mede-zoekt naar wegen ter ontko ming, dat mede-draagt en mede uithelpt. Aan 'n minde* kostbaar medelijden hebben wij; niets. Een medelijden van woorden is te goedkoop, dan dat 't door iemand begeerd of gewaardeerd kan worden, 't Moet weten in den zak te tasten en de koe bij de ho rens te vatten, 't Moet verstaan 'n einde te maken aan den jammer, 't Moet zich weten in te denken in het het medelijden haar heilig werk" door te zwijgen en stil te zijn; omdat zulk een droefheid niet gedeeld kan worden Maar in duizend andere omstandigheden vermag het medelijden handelend op te treden, ook al zwijgt 't. Och, al die woorden kunnen ons in onze ellende nog boos maken bovendien. Dat gemakkelijk praten van wijs beheer en zuinig-wezen, als ge uw beurs vol geld hebt. is tactloos. Dat raad-geven van dit te doen en dat te doen. als ge te voren al weet, dat 't toch niets baten zal, en ge 't alleen maar zegt om er met 'n schijn van fatsoen af te komen, is misdadig. De stuiver-weelde van den arme te beschimpen, zooals Boissevain dat deed in 1903, is 'n aanklacht tegen den schrijver zelf. De arme doet zijn best niet en vraagt niet om 'n paar stuivers meer, om daarmede „in zijn zak te loopen." Die paar stuivers meer zou hij besteden aan schoolgeld voor zijn jongens, aan 'n paar pantoffels voor z'n vrouw, aan oliebollen voor zijn huisgezin op oudejaarsavond. En als die kleine weelde niet mag dan is 't leven' zuur. Daar mogen hoofdredacteuren met 'n inkomen van 'n kwart ton niet over praten, niet over schrijven. We nemen 't niemand kwalijk als hij; in 'n paleis woont, maar laat hij zijn mond houden als er over armoede wordt gesproken. Alle rijke menschen, die zich met economie en 't sociale vraagstuk inlaten, jieeten geen Romney Leigh en worden niet als hij gedreven „door heil'gen reddingsdrang." Waar dit 't geval is daar gevoelt zelfs de meest achteraf geplaatste, dat God een van Zijn uitverkoren arbeiders aan 't werk heeft gezet, en men zal hem steunen, waar te steunen mooglijk is. Daar zal de bazuin aan de lippen worden gezet en de stem van broederschap zal schallen over alle rangmuren en pver alle standmuren, en ze vlak leggen als die van Jericho van over den Jordaan." O O' -X Wat zullen wij anderen leiden op 't rechte spoor, als 1 onze eigen voeten niet anders blijken te zijn, dan ijdele, 1 ked én den toestand der getroffenen, zooals er hier nu lichtzinnige wandelaars op onbetrouwbare wegen? Wat zoovelen rondloopen mer nu doen wij met 'n hart, dat opgaat in zelfverheerlijking Woorden hebben we genoeg kranten vol- maar we Hoort ge 't, vrienden? Grooteren, beteren, wijzeren dan wij, hebben dien droom gedroomd, dat Visioen gezien, die bazuin hoorenschallen. Daar wordt geklopt! Doet openDoet open !De zon gaat opDe bloemen ontlui ken! Een held wacht voor de poorten, om toegelaten te worden. De Geest des Hoeren rust op Hem. de Geest der Wijsheid en des Verstands, de Geest des Raads en der Sterkte. De armen zullen door Hem met gerech tigheid gericht worden. En ofschoon Hij de goddeloozen dooden zal met den adem zijner lippen, zoo zullen toch wolf en lam, en luipaard en geit, en kalf en jonge leeuw te zamen verkeexen, en 'n jongsken zal ze drij ven. (Jesaia XI). 't Zal gebeuren! Hoort 't, gij klagers, gij treurenden, gij armen! Wanhoopt niet. De maren zullen vlak gelegd worden, vlak, „als die van Jericho van over den Jordaan." (3). Ja, 't kan nog 'n heelen tijd duren, eer 'n krantenschrijr ver vrij en ongebonden d. w. niet zeggen: „bande loos" zijn hart vrij uit kan zeggen. Maar als die tijd komt, wat zullen we dón zingen H. d. IJ. NOTES. (1). Where words are scarce, they are seldom spent in vain. For they breath truth, that breathe their words in pain, Shakespeare Richard IIIII. (2). Uit „Sagesse" van Paul Verlaine. III. De uitgever vroeg mij, om altijd de vertaling te geven van citaten uit den vreemde. Dit doe ik steeds gaarne. Doch zij, die Fransch lezen, zullen gevoelen, hoe moei lijk dit is bij Verlaine. Bij de beste vertaling Izelfs zou 't dichterlijke en innig gevoelde van de hier uit gestorte s mart verloren gaanen ik, die mij heelemaal niet sterk in 't Fransch gevoel, aarzel de mijne te geven. Men oordeele niet te hard. „O mijn God, ik weet dat alles ijdel is En dat Uwe glorie binnen in mij woont, O mijn God, ik weet dat alles ijdel is. Ziehier mijnhanden, die niet gearbeid hebben Voor de gloeiende kolen en de zeldzame wierook. Ziehier mijn handen, die niet gearbeid hebben Ziehier mijn oogen, dwalende lichten, Om te worden uitgebluscht in tranen van het gebed, Ziehier mijn oogen, dwalende lichten, Gij, God, van vrede, van blijdschap en van geluk, Al mijn vreezen, al mijn onwetendheden, Gij, God, van vréde, van blijdschap en van geluk, Gij weet alles, Gij weet alles, Ook dat ik armer ben dan eenig mensch; Gij weet alles, Gij weet alles, Maar wat ik heb, mijn God, dat geef ik U." (3). Dit is 'n regel uit „Aurora Leigh"; dien ik op 't oogenblik niet vinden kan. Maar misschien brengt Dr. Toxopeüs 'm wel te voorschijn. Ik féliciteer de lezers met 't voornemen van Dr. T. om het boek, dat ik zoo lief heb, breeder te gaan behandelen dan ik ver mocht. H. d H. (o) Roman van PAUL OSKAR HöCKER. o 13. „Maar gij hadt elkaar toch lief? Zij beminde u toch zeker ook „O ja, zij was mij bepaald goed gezind. Tot op dien avond. Maar daar kon zij niet over heen komen, dat de daad, die mij in de gevangenis had gebracht, zulk een gewelddaad was geweest nu ja ik wil eerlijk zijn, zulk een gemeene brutaliteit." „Wanneer zij de beweegreden maar had ver nomen, die u daartoe heeft gedreven?" „Die had ik haar nooit verraden. „Maar de anderen de getuigen. Had er niet (eens iemand een aanduiding kunnen maken?" „Zij verkeerde niet in die kringen en ik heb ïnij later nooit meer in het garnizoen gewaagd." „Gij weet ook niet, waar zij op dit oogenblik leeft?" „Neen. Ik weet niet eens, of zij nog wel leeft." „En gij stelt er ook geen belang in?" „Het is een uitgescheurde bladzijde uit mijn levens boek, en daaraan is eenmaal niets meer te veran deren." „Denkt ge ook niet meer aan dien verleden tijd?" „O zeker. Maar dan ben ik niet diegene, die ik op dit "ogenblik ben. Dan zie ik mezelf slechts als de jon geling van toen; de naïeve, warmhartige een weinig dwepende jongeman." „Ik meende, dat het zoo jammer is om mijnheer van Succo." n „Niemand heeft daarom een traan geweend." „Zoo! Meent ge dat werkelijk? En dan je eigen moeder „Die heeft haar deugniet, toen hij dakloos in Antwer pen rondzwierf, en op de kaden handwerkdiensten deed, °P zijn hartelijken brief met geen enkel woord ge antwoord." „Misschien heeft zij dien brief niet eens ontvan gen." Een paar seconden luisterde hij naar den klank van naar woorden. Dan draaide hij zich verschrikt om. „Hoe denkt gij dat Er liep haar een lichte siddering door de leden; die gedachte was zoo spoedig in haar opgekomen, dat zij eigenlijk niet wist hoe zij daaraan gekomen was. „Mevrouw waarom hebt u daar binnen toen u di ekaart schreeft u hadt daar toch eene bedoeling mede? Of niet." „Een bedoeling waarover ik 't nog niet met mij zelf eens was. Zooals dat bij ons vrouwen wel eens meer voorkomt. Het meest werd ik wel beheerscht door een hartelijk medelijden. Ik kan maar ach u ver staat mij bepaald niet." Haastig greep hij naar haar hand en drukte die. „Ik begrijp u." „Maar u moet mij niet verkeerd begrijpen. Ik heb geen enkele reden voor mijn verdenking. Het is mij alleen onbegrijpelijk, ho edie teedere steeds geroerde tante (Eveline Ik bid u mevrouw, geef mij die kaart." „U wilt het adres hebben?" „Ja, en een zichtbare herinnering aan dit uur." „Zoudt ge het anders vergeten?" „Neen. Maar misschien niet daaraan gelooven." Nu lachte zij zacht en gaf hem de kaart. „U is niet verwend. Dus neem ze dan. Straks hebt ge er mee gespot over die vrouwelijke manie om vrede te willen stichten." „Ik doe dat niet meer." „Maar danken moet ge mij niet. Het is zulk een onaangenaam gevoel, als de menschen je voor zoo edel houden. Bovendien ben ik daarvoor veel te strijdlustig." Hij bemerkte, dat zij zonder eenige sentimentaliteit van hem wilde scheiden. 't Kwam evenwel niet tot een eigenlijk afscheid. Zij zag door de deur van de leeszaal plotseling jnijn- heer van Stangenberg aankomen. Vluchtig ofschoon zeer vriendelijk knikte zij Succo toe en dadelijk daar op was zij aan de zijde van den ritmeester. „Sinds vijf minuten houden wij een formeele klop jacht door het hotel, uw man en ik. Het rijtuig staat voor, dat wil zeggen een automobiel." Zij liep vlug naast hem voort, onderweg draaide hij een paar maal het hoofd om en keek naar het einde van de gang. „Ik had in dien tijd een zeer belangwekkend on derwerp," zeide zij, daar zij bemerkte hoe achterdoch tig hij haar aankeek. „Is het dan al reeds drie uur?" I „Al over drie." Aan het andere eind van de gang bleef de ritmees ter staan, en hij keek weer naar den tegenovergestel- den kant. „Ik weet met wien u dat belangwekkend onderhoud hebt gehad." „Dat zegt u zoo dramatisch, mijnheer van Stangen berg, en waarom loop! u nu niet door, als er zulk een haast was? Waarom blijft u daar nu staan?" „Dat is zeker Frits van Succo, die daar aan het venster?" Hij had daarbij een gezicht gezet, alsof hij verwachtte, dat zij schuldbewust de oogen zou neerslaan. Dat er gerde haar, en hoogmoedig als zij was, keek zij; hem aan. „Ja." „U hebt hem reeds aan boord ontmoetHet as opgevallen meermalen." Zoo." Hij fixeerde haar, de oogen dichtknijpend. Aarze lend zeide hijis een verrassend ondernemend klein Vrouwtje." „Merkt u dat nu eerst?" Zij draaide zich om, om ver der te gaan, geamuseerd door den vlammenden blik, dien hij haar toewierp. Hij wilde haar terughouden, maar zij schudde energiek het hoofd, lachte en begaf zich vlug naar het terras. Haar man had juisl de gansche bagage in het voertuig laten brengen. Drie Arabieren, de portier, de hotel- secretaris, een gr oom eii nog een paar bedienden maak ten front toen zij naderde. In het bijzijn der vreem den kon haar man haar geen verwijt maken over haar te laat komen. Hij was ook te zeer in beslag genomen door het verdeelen dei- fooien. Aan de trede van <de automobiel werd afscheid ge nomen van Stangenberg De ritmeester boog zich over haar handschoen heen, draaide liaar hand snel om, en drukte een kus op de opening daar. Zij maakte vlug haar haud los, zeer verschrikt over deze verregaande vrijmoedigheid. Toen de automobiel wegrolde bleef hij op de trap staan en wuifde hen na. Zij bemerkte daarbij een loe rende -uitdrukking op zijn gelaat. Een diplomaat was Jutta in het geheel niet. Haar temperament beheerschte haar voorzichtig, koelover- wegen was haar vreemd. Een ongunstiger gelegenheid voor het vertellen van haar ontmoeting met Frits van Succo had zij moei lijk kunnen kiezen. Zij zelf was nog opgewonden van de vertelling van neef Frits, en haar man was boos op hem, omdat hij in dezen bloedverwant de oorzaak zag, dat hij het hptel had moeten verlaten. Er was geen poging meer te wagen, om onschuldigjes te verklaren, hoe haar eerste ontmoetingen aan boord heel toevallig wa ren geweest en zoodoende een nadere kennismaking was gevolgd. Gustaaf zag alleen het feit, dat zijne vrouw den j door de gansche familie verloochenden deugniet, in de gelegenheid had gesteld een soort rechtvaardiging te geven. Daar Houdt alles op, dat is verbazend. Dat heb je nu eens schitterend aangelegd, mijn lieve kind. Voor deze manier, waarop ge uw belangstelling voor mijne familie aan den dag hebt gelegd, ben ik je zeer dank baar. Wij allen zelfs de gansche familie Succo." „Over den vorm kunnen we van meening verschil len, dat wil ik zonder meer toegeven. Ik ben in dit opzicht misschien niet voorzichtig genoeg geweest. Dat weet ik en ik wil dat ook niet zijn. Maar het uiterlijke, dat is geheel bijzaak. De hoofdzaak is, dat gij hem bitter, bitter onrecht hebt gedaan." „Onrecht? Wij?!" „Alle Succo's. Oom Bodo het meest en ook gij Gustaaf. Wanneer je dat niet reeds zelf eenigermate Hadt gevoeld, ja zeker, hadt gevoeld, dat jij je tegen over hem hadt bezondigd, dan hadl jij zijn bestaan voo rmij niet geheim gehouden." „Jutta, ik waarschuw je. Later zullen deze woorden je leed doen. Maar misschien kan ik ze dan niet meer geheel vergeten." „Alle bloedverwanten zijn mij voorgesteld geworden, of ik ben voorgesteld aan hen, Alleen dezen ongelukkige hebt ge verloochend waarom?" „Ik zeg u, het .was voor ons noodig dat hij van de lijst der levenden werd afgevoerd. „Daartoe hebt ge niet het recht. Ge kunt niemand van de lijst der levenden afvoeren." „Zoo. Dus onze goede Jutta wil nu nog in 't gericht treden over onze vroegere besluiten?" „Een oordeel matig ik mij aan, ja zeker. Al is het dan ook voor mij zelf alleen. Want oom Bodo zal er met mij niet over beginnen en zooals het geval ligt, kan ik aan jelui besluiten ook niets meer veranderen en voor Frits van Succo is het alles ook reeds beslist, hij heeft mij ten minste ronduit verklaard, dat bet der moeite niet zou loonen „Zoo, zoo, en dat hebt ge ie zoo maar zonder meer laten vertellen? Jij? Jutta? Als mijne vrouw?" „Ik heb mij een oordeel gevormd, niet als je vrouw, maar als een vrij mensch. Hij lachte luid. „Dal is waarachtig kostelijk. O heilige logica. Dit eene wil ik je nog zeggen, mijn lieve kind: Je hebt weer eene nu laten we het maar zeer zacht betite len zoo oiigeloofelijke domheid begaan, dat zelfs je jeugd niet als verontschuldiging kan gelden." Hoofdzakelijk was Gustaaf in zijn mannelijke ijdel- heid gekwetst. Meer als echtgenoot, dan als drager van den naam van Succo. Hij kon het maar niet verkrop pen, dat deze deugniet zijn baan had pchoongepraat, I terwijl hij door zijne zeeziekte zulk een belachelijke

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1908 | | pagina 5