üitaüi liins- m Aiitritmit- LuMlil Hoe 't wezen moest. 1 Bureau SCHAKER!, Lsaain SI 4* ïiitgewersTRAPMAN Co, EERSTE BLAD. [De aardbeving in Italië- Woensdag 6 Januari 1909 53ste Jaargang. JNo. 4429 SCHAGER Dit blad verschijnt tweemaal per weekW o e n s d a g- en Zate r d a g- avond. Bij inzonding tot 's morgens 9 ure, worden ADVERTENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STUKKEN één dag vroeger. In tere. Telephoon No. 20. 8.60. Prys per jaar f 3.—. Franco per post f Afzonderlijke numrrfers 5 Cent. ADVERTENTIËN van l tot 5 regels f 0.25: iedere regel meer 5 Cent. Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. MaouaaaimiuuMESMNnBKaami^^ Dit nummer bestaat uit twee bladen Eene Schoolgeschiedenis van OLGA POHLMANN. Het was pauze. Buiten op de ruime schoolplaats stonden de scholieren van het Ostenwalder gymnasium in luidruchtige groepjes bijeen, terwijl in de leeraars- kamer de docenten, minder luidruchtig, hetzelfde deden. De dikke professor in de wiskunde keek door het ven ster naar de woelige bende. „Daar zijn ze weer in hun element die Hotten- totten! Hemelsche genade, wat hebben ze mij van daag weer geërgerd! Ze maken soms waarachtig I iemands bloed tot karnemelk. Zulke ergernis slaat mij altoos op mijn maag, zoodat ik 's middags er niet1 van eten kan." „Discipline, Otto, discipline is alle s," zei de man van de aardrijkskunde, die den bijnaam Pylades voer de, terwijl de dikke in de wandeling bekend stond als Orestes. „Ik heb 't je al zoo vaak onder het oog gebracht je bent veel te goed, veel te laks met die bengels. Respect moeten zij hebben angst moeten zij hebben. M ij n klasse houdt zich wel koest." Deze heer stond aangeschreven als ontzettend streng, en zijne manier van doceeren deed denken aan het exercitieveld. De rector schatte den flinlten leeraar hoog, maar de scholieren haatten hem. „Wel, collega, hoe gaat het er mee? Bent u al goed bij ons thuis geworden?" vroeg een der heeren aan een stil er bij staanden jongen man. Reinhard Alfing glimlachte. Hij kleurde even en ant woordde: „Dank u, collega, dank u. Dat gaat al tamelijk wel." „Ik was verleden jaar plaatsvervanger in uwe klasse. Er zitten een paar onverbeterlijke vlegels in. Die Bundner en die Schweikert „Bundner is er uitgeloopen. En Schweikert ja, ik weet nog niet recht hoe ik 't met dien jongen heb. Het helpt bij hem alles niets noch goede woorden, noch strengheid." „Discipline," herhaalde de geograaf, sprekende met een borsttoon der overtuiging. Men haalde de schouders over hem op, en Rein hard Alfing werd eensklaps bleek, zooals tevoren rood. Daar luidde de bel. In een oogwenk was het buiten stil geworden, en het huis dreunde van het getrappel der in de schoollokalen terugkeerende knapen. Reinhard Alfing verliet als laatste de leerarenkamer. Een oogenblik stond hij voor de deur zijner klasse stil, en schudde zich schudde zich onder eene schrik kelijke opwelling van angst en afgrijzen en weerzin en verlammende zwakheid een gevoel als den dieren temmer bekruipen mag, wanneer hij op het punt staat cm in het hok der wilde beesten binnen te treden, die hunkeren naar zijn bloed. Want ook die beesten daar binnen hunkerden naar zijn bloed, om hem te ver trappen, te martelen, te folteren; en zij volgden hem met loerende blikken, om eene zwakheid te ontdekken, met welke zij hun voordeel zouden kunnen doen onverbiddelijk wreed, met al de wreedheid der jeugd tegenover den onderwijzer, die niet weet zich te doen eerbiedigen die het oogenblik verzuimde waarop hij over hen kon zegevieren zegevieren voor altijd. Zulk een leeraar was Reinhard Alfing. Met een hart vol idealen was hij voor zijne klasse getreden. Hij trachtte haar te winnen op zijne manier. Hij trachtte de theorieën die hem tot eene tweede natuur gewor den waren, over te planten in de werkelijkheid - en hij had het oogenblik, het eenige, beslissende oogenblik daarbij verzuimd. Door een enkel onbedacht woord, door eene handbeweging, waarmede hij onbewust zijn be toog begeleidde, werd hij ineens in de oogen der jongens belachelijk. Hij voelde het, met eene machte- looze woede, die vaak tot wanhoop werd. Hij voelde het bedekte verzet waarop hij stiet wat hij ook deed. Hij zag de loerende, spottende blikken; en hij hoorde het voortdurende giegelen en fluisteren. Uit eiken hoek van het schoollokaal woei het hem koud en belemmerend tegen. De minachting kwam hem tege moet zelfs uit den schamperen groet zijner jongens zijner scholieren, die hij niet zulk een warm ge moed, met zulk een gloeiend idealisme onder zijne leiding genomen had Hij had de kans verspeeld. Hij had het onderspit gedolvenen gaandeweg begon hij deze loerende, satanische bende te haten. Hij haatte haar als eenheid als de vijandige macht, tegenover welke- hij ge plaatst stond. En hij beproefde nu die middelen, die hem in de hand gegeven waren, te gebruiken, om deze vijandige macht onder zijnen wil te dwingen. Hij werd streng; hij deelde straffen uit; hij zag niets meer dooi de vingers; hij waakte over eiken blik, over elk ge luid; hij stond voortdurend op de loer, om ook het geringste kleine vergrijp niet te laten glippen. Zoo strafte hij onverstandig, bovenmatig, overdreven hard en veel om zich zelf er voor te verfoeien. 's Nachts lag hij wakker en dacht na, met het klam me zweet op zijn voorhoofd, een ontzettenden, adem- beklemmenden angst in de borst en den volgenden morgen was alles weer hetzelfde. Even koud en vij andig en valsch stond de klasse tegenover hem en hij sleet de lesuren in een toestand van angst en spanning, die hem in al zijne zenuwen trillen deed. De straffen werkten. De grovere kwajongensstreken bleven achterwege. Maar nu kwamen er allerlei ver kapte boosaardigheden voor den dag. Reinhard vond eens op het schoolbord een met weinige krijtstrepen voortreffelijk geschetsten ezel. Hij had zich kunnen houden alsof hij het niet zag. De vraag: „Wie van jullie heeft mij daar zijn portret vereerd? lag hem °P de lippen. Misschien had hij daarmede op dit oogenblik veel kunnen herwinnen. Maar het bleef on uitgesproken. Hij zag de vol leedvermaak op hem gerichte oogen en de woede laaide heet in hem op. Want hij wist wie de dader was: Schweikert die lummel met de lange, slabberige ledematen, met het kaaskleurige gezicht, met de steeds door de wim pers bedekte, moede oogen, en met de souvereine on verschilligheid tegenover berisping en lof. Die alleen had. met zijn bekende talent voor teekenen, zulk eene goede schets kunnen maken. Hij ondervroeg Schweikert en Schweikert keek hem met een verstrooiden, onverschilligen blik aan, en zweeg. Hij ondervroeg de klasse hij donderde tegen haar hij woedde tegen de stomme bende, met het duivelsche grijnslachje om de monden en de klasse zweeg. Niemand klapte. Dus sprak Reinhard een zware straf over de gansche klasse uit. Van nu af droeg de wonde plek in Reinhard Alfings leven den naam van Schweikert. Er verliep geen dag, die hem een nieuwen speldeprik, eene nieuwe ver nedering bracht. Deze groote, bleeke, lijzige, onverschil lige slungel scheen zich te verveelvoudigen, scheen al zijne krachten te concentreeren om hem te plagen en te sarren, met duizend kleine boosaardigheden. En achter dien slungel stond heel de grinnikende klasse, gereed om hem te steunen en wanneer het tot straf fen kwam hem te wreken. Reinhard Alfing voelde zich ongelukkig, zooals nog nooit tevoren in zijn leven rampzalig, moedeloos tot stervens. Eene nerveuse prikkelbaarheid kwam over hem. Eens, toen de geograaf weer over zijn lievelings thema „discipline" begon te zwetsen stoof hij hef tig op, tot niet geringe verbazing van al zijn col lega's. 's Nachts lag hij uren wakker, peinzend en broe dend. Toen kwam de dag, op welken bij zijn binnentreden enkel bleeke, verschrikte gezichten hem aanstaarden. No. een der klasse stond op, stotterde eerst wats en zeide eindelijk met trillende stem: „Meneer Schwei kert heeft zich doodgeschoten." Stilte des grafs heerschte na deze woorden. Rein- hard's wangen waren zoo wit geworden als een doek. Onwillekeurig greep hij naar een steunpunt. „Schweikert? Groote God! en waarom?" De jongen zweeg en keek donker voor zich heen. In Alfing echter rees een ijselijk vermoeden. „Waarom?" schreeuwde hij. „Weet dat niemand van jullie?" „Hij had een hekel aan 't schoolgaan," kwam nu eene stem van de achterste bank. Hij wou altoos graag een handwerk leeren. Maar zijn vader wilde dat niet." Alfing zou den jongen voor deze weinige woorden wel om den hals hebben willen vallen. Het was hem alsof de jongen met die eenvoudige opheldering hem het leven had gered. „Wij zullen beginnen," zeide hij, zich beheerschend. Er was ditmaal geen gegiegel of onordelijkheid, maar ook geen oplettendheid bij leeraar en scholieren. Daar daar op die plaats had Schweikert gisteren nog gezeten. Daar stond nog zijn A. S. in de schoolbank gekrast. En daar achter hing hij geregeld zijn sjofelen mantel en vilten hoed op. Wel had de kogel niet ter stond doodelijk getroffen. Maar de artsen gaven weinig hoop. Dit alles en Schweikerts adres had Alfing van de jongens vernomen. Terstond na afloop van de les nam hij een rijtuig Voor een donker oud huis hield hij stil. „Bernard Schweikert, Colporteur," stond er op een naambordje. j Reinhard Alfing klauterde haastig de donkere trap j op. j „Bent u de dokter?" vroeg eene klagende vrouwe- I stem. j „Neen. Ik heet Alfing leeraar van het gymnasium, in de klasse van Arthur' Schweikert. Ben ik hier te- irecht?" „Jawel, mijnheer. Ach ja ach lieve hemelsche va der wat een toestand wat een ongeluk is dat met den jongen!Kom binnen, mijnheer, als ik u verzoeken mag. Hier, rechts. Ach Heere, Heere! ik ben heelemaal mijn hoofd kwijt! Wat een toestand!" Alfing trad binnen. Het luide gejammer der slordig aangekleede vrouw deed hem pijnlijk aan. Eene muffe lucht, die hem schier den adem benam, hing er in de kleine, hermetisch gesloten kamer. „Hoe is het mogelijk hoe is het gekomen dat Arthur Hij bleef steken, want de vrouw viel onmiddellijk weer lamenteerend in: „Hij is een goede jongen, een beste jongen, mijn heer alleen is hij niet zoo vlug van leeren als an deren wel zijn. Maar wat heeft hij gewurmd en geblokt over de boeken! 's Ochtends om vijf uur was hij er al uit en nooit voor 's nachts half twaalf of twaalven j naar bed, en altijd maar leeren. Zijn vader wou met alle geweld dat hij studeeren zou. Ik heb altoos wel gezegd: dat loopt nog scheef. En, jawel, de jongen is heelemaal er door aan den grond geraakt. En dan de j standjes, als hij slechte aanteekeningen thuisbracht! Vooral in den laatsten tijd was 't bont. Eiken dag ruzie en spektakel, dat 't niet meer om uit te houden was. Mijn arme Arthur mijn arme jongen!" Nu weende de vrouw echte, smartelijke moedertra- nen. Daar ging de deur open en de heer Bernhard Schwei kert verscheen in èene lange zwarte jas op den drem pel Hij wilde heftig tgen zijne vrouw uitvaren; maar Alfing kwam hem voor en noemde kort zijn naam. „Bernhard Schweikert," stelde de colporteur zich def tig voor. En daarop: „U kwam zeker eens naar mijn zoon Arthur vragen? Ja, een zware slag heeft ons getroffen. Een mensch meent het zoo goed met zijne kinderen en dan komt 't toch zoo verkeerd uit. Ik, meneer, ben uit goede familie, uit heel goede famielje, en ik heb van mijne school altoos de beste aanteeke ningen thuisgebracht. Ik had een kop om te studeeren, en dat wou ik ook. Maar financieele rampen deden al mijne droomen in rook vervliegen. Ik hoopte nu ze in Arthur nog te kunnen verwezenlijken „En," zoo had Alfing willen invallen - „en u hebt aan die eerzuchtige droomen het geluk en het leven van uw kind opgeofferd!" Maar hij weerhield deze tirade en vroeg enkel kort: „Mag ik Arthur zien?" De colporteur ging voorop, Alfing volgde, en daar stond hij aan het bed van Arthur Schweikert. Eene pleegzuster zat er bij. „Hij slaapt juist wat," zeide zij zachtjes. Reinhard blikte zwijgend neer op het doodsbleeke ge dicht. De adem ging hoorbaar over de blauwige lippen, en de vingers kromden zich krampachtig over het dek. En Reinhard Alfing zag uit dit bleeke, pijnlijk ver trokken gezicht een vreeselijk drama oprijzen: het dra ma van een mishandelde kindsheid, van eene gekne velde en wanhopige jeugd. Die wanhoop deed den jongen met doffe onverschilligheid straf op straf ver dragen, ja zelfs trotseeren en uittarten tot eindelijk de last onduldbaar werd en het moorddadige wapen ver lossing moest brengen. En hij, Reinhard Alfing, docent, hij, aan wien de vorming van dit gemoed was toevertrouwd geweest, hij had geen flauw begrip gehad van den bitteren nood, van de wanhoop in dit jeugdige hart. En niet een van de leeraren had daarvan iets vermoed. Men had Arthur's onbegaafdheid, die zijne eigen moeder toegaf, eenvoudig voor luiheid versleten, en zijne doffe onverschilligheid voor boosheid en verstoktheid. Men had gestraft, gestraft, en altoos weer gestraft, waar men medelijden had moeten hebben. Indien dat eene schuld was, dan trof die hem het meest. Een vijand was deze bleeke, holoogige knaap, met het schampere grijnslachje, dat zijne wanhoop ver borg, hem geweest. en als een vijand had hij ge meend hem te moeten bestrijden. Ach, ziehier nu de gevolgen van deze noodlottige dwaling! Dit nu was het einde. Reinhard Alfing stond alleen aan het bed van den stervenden knaap. De verpleegster was even wegge gaan. Met van tranen verduisterden blik staarde hij op het doodsbleeke gezicht... Liefde! Slechts een klein weinig helpende, beschermende, raadgevende liefde, en misschien lag de jongen hier dan niet misschien zou hij dan nog een gelukkig en nuttig mensch ge worden zijn. Maar juist aan die liefde had het hem ontbroken en dus moest het jonge rijs verdorren Daar sloeg Schweikert de oogen op. Lang keek hij Alfing met een vragenden, zoekenden blik aan. Toen murmelde hij eenige woorden. Alfing boog zich over hem heen. Het klonk schier I onhoorbaar: I „Ach meneer ik ik was zoo ongelukkig I en en ik wou er uit I Reinhard vatte zacht de slappe rechter hand, die zoo goed gemikt had. I „Arthur, mijn beste jongen het is alles vergeven en vergeten. Ik weet nu wat je er toe gedreven heeft. Maar wind je niet op en spreek niet. Je zult wel weer beter worden en dan begin je een nieuw leven." De groote oogen van den knaap hadden bij deze 1 goede woorden met dankbaren blik aan den leeraar gehangen. Maar bij den laatsten volzin schudde hij zijn hoofd, en een bittere trek, een trek van afkeer, kwam er om zijnen mond. Zijne oogen sloten zich weer. Alfing drukte nogmaals de hand van den jongen. En er lag veel in dezen handdruk: smart, berouw, en eene ge lofte, eene heilige gelofte in- de hand van een ster vende. Daarop ging hij zachtjes naar buiten. In den avond van dien dag gaf Arthur Schweikert den geest. Hij was niet weer tot bewustzijn gekomen. En als een ander mensch stond Reinhard Alfing den volgenden morgen voor zijne klasse. Hij zag plotseling allerlei, wat hij tot dusver niet gezien had. Hij zag den rouwband om den arm van een knaap en hij vernam dat diens vader voor acht dagen was gestorven. Hij zag de rood-geweende oogen van een anderen en hij hoorde dat diens moeder doodziek nederlag. Hij zag een der jongens in een jammerlijk dun jasje zitten, met rood verkleumde han den, vol winterbuilen; hij zag hem zonder overjas door den snijdenden wind loopen; en hij besloot na schooltijd eenige inlichtingen in te winnen; want het gebrek keek den knaap uit het magere gezicht. Hij zag met andere oogen en hoorde met andere ooren. Want er was in hem iets ontwaakt, wat gesla pen had, iets goeds en warms en menschelijks. En Reinhard Alfing sprak tot zijne scholieren het vol gende: „Beste jongens' Jullie weet allen, welk een treurig lot onzen Schweikert getroffen heeft. Hij is gister avond gestorven. Wij willen een liefdevolle herinnering aan hem bewaren. Eene ernstige, zeer ernstige verma ning is dat treurige geval voor ons allen, voor leeraars zoowel als voor leerlingen. Tusschen den leeraar en de leerlingen moet een band bestaan, beste jongens, >edn vaste band: de band van liefde en vertrouwen. Dan rust er zegen op het gemeenschappelijk werk, en dit wordt voor beide partijen tot een vreugde, niet tot een last. Dan is zulk een diep smartelijk geval als dit niet meer mogelijk. Want dan kent de leeraar ook den toestand en de omstandigheden van den leerling. Als Schweikert voor mij vertrouwen had kunnen op vatten, in plaats van zich vijandig tegenover mij te stel len, dan zou deze onzalige dood wel nooit hebben plaats gehad. Verre zij het van' mij, den ongelukkigen knaap een verwijt te maken. Hij heeft zwaar geleden - en hij heeft uitgestreden nu. Maar ik wilde jullie ver zoeken, beste jongens, hartelijk verzoeken, jullie, die nog in het leven staat: hebt vertrouwen in mij. Ik meen het goed met jullie. Ik ben hier niet om jullie leed te doen. Ik wil je ter zijde staan als je leeraar niet alleen, maar ook als je vriend. Wendt je tot mij, wanneer je over iets. van welken aard ook, in bedruktheid of verlegenheid bent en uw zaak zal mijne zaak zijn. Nogmaals vraag ik je hartelijk: hebt eertrouwen in mij! Dat zal je niet berouwen." Hij had eigenlijk meer tot zichzelf gesproken, dan tot de knapen. Zij begrepen ook niet alles wat hij zeide maar zij voelden de goedheid, die er van zijn woorden uitging, als iets warms en bemoedigends. Reinhard Alfing stond voor zijne klasse. En hij zag louter ernstige, ontroerde gezichten. Toen wist hij dat hij overwonnen had. N. R. Ct. De verhalen der vluchtelingen van Messina, die Ca- tania en Palermo binnenstroomen, zijn hartverscheu rend. Zij vertellen, dat Dante's schildering van de ver schrikkingen der hel slechts een flauw beeld geeft van 'tgeen de ongelukkigen ondervonden op dien Maan dagmorgen, toen zij in de ochtendschemering hun in stortende huizen uitsnelden en zich mengden onder de menigte, die als waanzinnig heen en weer ijlde in den plasregen, elkaar vertrappende en verdringende, terwijl het lager gelegen del der stad door de bruisende golven der zee overstroomd werd. De vreeselijke verwarring werd nog vermeerderd door het optreden van het grauw en der ontvluchte gevangenen, die de verwoeste huizen en de lijken uit plunderden. In den nacht van Maandag op Dinsdag trokken de eerste troepen de stad binnen en begon eenige orde te heerschen, terwijl in allerijl het reddingswerk begon nen werd, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Vrij willigers uit de burgerij stonden de militairen onver moeid ter zijde. Menigen redder kostte zijn dapper I>ogen om verminkten uit de ruinen te halen, het leven; na ontzettend veel moeite werd men eindelijk de overal uitbrekende vlammen meester en werd een eind gemaakt aan het bandeloos rooven door het gepeupel. De correspondent van den Loltal Anzeiger had een onderhoud met den commandant van de stoomboot Therapia van den Norddeutschen Lloyd, die van Mes sina Woensdagavond te Napels binnenviel. De kapitein vertelde hem, dat men reeds, voor het binnenvaren der Straat van Messina, de vlammen zag opstijgen uit de talrijke branaenae nuizen. Langs de kust is geen enkel plaatsje blijven bestaan. Een ge deelte van de overlevenden zijn in wanhoop naar het binnenland van het eiland gevlucht. Een paar geredden zeiden, dat de geheele vrewoesting in 12 seconden had plaats gehad. Nauwelijks in de haven van Messina aangekomen, aldus de kapitein, hoorden we een vreeselijk hulpge roep; terstond werden matrozen aan wal gezet. De twee aan boord zijnde doktoren begonnen dadelijk het reddingswerk, maar wat beteekent dit alles tegenover een zoo groote ramp? Daar is geen helpen aan. De Therapia bracht in hdt geheel 620 passagiers naar Napels. De bemanning van 't Russische pantserschip Admiraal Makarof heeft wonderen van dapperheid verricht, en honderden menschen gered Aan denzelfden berichtgever verhaalde de comman dant: Wij hebben slechts ruines gezien, niets anders. De reede van Messina heeft vrijwel haar uiterlijk behouden alleen zijn de kaden vernield. Een Italiaansch schip is in de haven gezonken. In de verte lijkt het, of de huizen nog overeind staan, maar in werkelijkheid zijn het slechts de vier muren; daken en vloeren zijn in gestort. Men huivert als men er aan denkt, hoe bij zes en zeven verdiepingen hooge huizen het dak is ingestort, al de etages meesleurend, zooals overal ge schied is. Zoodra ik aangekomen was, zette ik 2 com pagnieën aan land. Van alle kanten klonk ons het hulpgeschreeuw tegemoet. Men wist niet waar het eerst te beginnen Wij hebben ongeveer duizend menschen gered en- een klein hospitaal ingericht, onder leiding van den tweeden scheepsdokter. Ook brachten we de brandkast in veiligheid van de Banca di Italia, welke twee ton woog. Ik schat de dooden op 80.000; misschien leven nog velen der onder de puinhoopen bedolvenen. De schok duurde ongeveer 37 seconden. De vloedgolf herhaalde zich viermaal in een half uur. De golven bereikten een hoogte van 4 tot 10 meter. Het is on mogelijk het aantal vluchtelingen vast te stellen, maar we hebben zeker 10.000 uitgehongerde, halfbevroren, in lompen gehulde menschen gezien; alles wat we hadden, hebben we uitgedeeld: brood, vleescb, blikjes, al het water dat moest dienen voor de ketels en dat we konden missen. De andere Russische schepen, welke in de haven van Messina gebleven zijn, hebben ongeveer 700 menschen aan boord, van alles ontbloot. Bij ons aan boord waren verschillende ongelukkigen, die gek waren geworden en nu overal weeklagend door het schip liepen te zoeken naar hun verwanten. Ont zettend. Dit is wel het vreeselijkste geweest, wat ik in mijn leven heb meegemaakt. Het is om zelf gek te worden. De Matin heeft den bekenden Ialtiaanschen journalist Scarfoglio van de Mattino naar Messina gezonden. Hij kon slechts per trein tot Pizzo komen, en moest ver der naar Reggio loopen. Hij is vol lof over hetgeen de bemanning van de Italiaansche stoomboot Christoforo Columbo, van den Russischen kruiser Makarof en het Euitsche Lloydschip Therapia gepresteerd heeft. Scarfoglio zag zelf de ongelukigen, welke deze sche pen naar Napels brachten. De stumpers hadden niets menschelijks meer. Ver schrikkelijke wonden overdekten hun lichaam, zij za gen er nog ontzettender uit dan de dooden, die werden weggebracht. Tijdens de overvaart moesten vele lijken overboord gezet worden, wegens den verpestenden stank. Den vreeselijksten indruk maakten echter nog de gezonden naar lichaam, maar wier verstand ge krenkt was. Met starre oogen, den mond tot schreien vertrokken, dwaalden zij zwijgend rond. De officieren stonden hunne hutten aan deze ongelukkigen af. j De ontscheping van deze menschelijke ruines in Na pels was hartverscheurend. In het arsenaal was een hoofdverbandplaats ingericht en van daar werden de ongelukkigen over de verschillende hospitalen verdeeld. De douanebeambte Sebastiani heeft een verhaal ge- daan omtrent zijn lotgevallen in Reggio. Hij sliep op de eerste verdieping der douanekazerne en viel door den schok uit bed: hij sprong een raam uit; de kazerne stortte daarna in. Op straat zag hij zich omringd door eenige gillende, ongekleede menschen, die heftige ge baren maakten. Op hetzelfde oogenblik kwam de gewel dige vloedgolf opzetten; allen vluchtten; eenigen wer den door het water bereikt en meegesleurd, anderen slaagden er in een hoop puin te bereiken en zich daar bovenop in veiligheid te stellen tot zonsopgang. In den omtrek stortten met donderend geraas allerlei huizen in; menschen gilden en een ondragelijke stof wolk bleef achter. De zee loeide daartusschen heftig door Toen het dag werd ging hij op verkenning uit; hij ontmoette kameraden, die hun kolonel Roco zoch ten. Het loopen viel moeilijk en ook ging het be zwaarlijk zich te oriënteeren. Geen weg, geen huizen

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 1