Berijmde Britni m Jap, DE INKTVISCH. 53e Jaargang. No. 443i. Zaterdag 16 Jan. 1909. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. I 'k Zal helaas, de baas nooit wezen, Ook al word ik nog zoo oud; Ochi daar hoor ik op de straat weer: „Jaapie: Jaapie is getrouwd.!" JAAP. die als boerenknecht in Hollands Noorderkwartier is gaan dienen, aan zijn broer Klaas, die in de Zaanstreek gebleven is. o— Ik ben bedroefd, Klaas! ZOo bedroefd, Omdat mij heden is gebleken, Dat weer de zonde heerschen zal In d' eersten tijd in deze streken. Het mooie Predikbeurtenblad Zal in West-Friesland nimmer komen, Ik had er, van mijn armoe af, Ook nog een aandeel in genomen.) Maar twintig dominees, zoowat, (Ik heb ze niet juist kunnen tellen), Begrepen, schijnt het, dat ze niet Zoo'n blaadje kunnen samenstellen; Ik ben bedroefd, zooals ik zei, En vraag in angst: „hoe moet het verder?" 't Is pijnlijk voor een leek, te zien De onmacht van zijn Zielenherder. Ik zie de bakers van het blad, Van Loon en Herman samen schreien, En Broeder Damste ziet het aan En gaat zich in gebed vermeien; Van Loon hoopt in zijn Christenhart, Dat Trapman scha lijdt in zijn zaken, En gaf een stukje van zijn oor, Wanneer hij zelf een krant kon maken, Maar, legt het bijltje er bij neer, Hij kan geen woord bij 't lijkje spreken Van 't arme krantje en zoekt vergeefs Een voorbeeld in zijn ouwe preeken; Elk ander zwijgt en daarom zal Ik nog een enkel woordje zeggen, Voor wij het pasgeboren wicht, Voor eeuwig in zijn kistje leggen. Arm krantje! geboren uit haat en uit nijd. Met zalvende woorden en breede gebaren Het volk aanbevolen; Gij zijt uit den tijd, Omdat uwe bakers niet degelijk waren, Zij gaven geen centen en misten den geest. 't Was alles ellende en gij arrem krantje, Nog tijd'lijk gestopt in een krantziekenhuis, Ligt nu finaal dood in het ziekenhuismandje. Om mij zijt g' ontstaan en daarom staat Jaap Zoo innig en droef bij je grafje tè schreien, Je bakers, Damste met Van Loon en c. s., Die wilden als Herman, geen scha bij je lijen. Arm krantje! Je bent nu zoo dood als een pier: Dat Domineesluchtje, daar kon je niet tegen, Zoo zijn er wel meer, het is ook zoo met mij. Arm krantje! rust zacht maar'- ik geef je mijn Zegen! o— Laat mij aan wat anders denken, Aan wat vroolijks bovenal. Klaas! Je kunt hier alle weken Uitgaan naar concert en bal. 'k Ga zoo nu en dan ook henen, 'k Houd wel van de vroolijkheid, Ook van dansen "(met mijn Neeltje), Maar ik erger mij altijd Aan het zingen van de luidjes. 't Is slechts: „Jaapie is getrouwd, „En hij zit in- de misere," Wat de kelen bezig houdt. 't Schreeuwt al: „Jaapie, Jaapie, Jaapie!" Van een „auto" brult een vent, Een, twee regels hoort men hoogstens, Niemand die er meer van kent. Zou dit nu niet anders kunnen? 't Oude Nederlandsche lied Was zoo pittig, schoon en krachtig, Waarom maakt men zulke niet? Als ik baas was, moest elk orgel Dat den straatzang demonstreert, Zoo gezet zijn en zoo zuiver. Dat men schoone lied'ren leerd' Ieder die op straat wou zingen. Liet ilc eerst een examen doen, En ik toetste zijne liederen - Aan vorm. kunst, smaak en falsoen. Die een leelijk lied wou zingen. Of op een harmonica Valsche tonen deed weerklinken. Liet ik, als een paria Achter slol en grendel zetten. Ik heb meer op met een Vent. Die stil aanbelt en je bedelt: „Och mijnheer! mag ik een cent?" CLXXVII. Het getal „EU". „Voorzichtigheid is hier de zaak, Licht sloeg 'n enkle wiekslag raak. Dit is de Kuinprriiiolrn hceren 1 Maar 't is gevaarljjk in zyn trek; Al wie h(j rankt, wordt stapelgek. Wilt gij nu tot dien prjjs passeeren Oud Liedje. De overlevering zegt, en de geschiedenis waarschijn lijk ook wel, dat 't getal elf oudtijds in Amsterdam een zeer belangrijke rol speelde. Men zegt, dat er elf dolhuisjes werden gevonden, dat de stad verdeeld was in elf wijken, dat de Jordaan elf grachten telde, en do Hoogesluis elf doorvaarten had. Of dit alles historisch waar is, weet ik niet, ofschoon 't in stadsarchieven en bibliotheken zou na te slaan zijn; maar ik weet wel. dat 't getal elf 'n verdachte j reputatie heeft. Als Dr. Van Dugteren leeraar in 't Hollandsch en hartgrondig hater van alles wat op getallen leek voor de klasse stond en ons werk opgaf, dan gebeurde 't soms, dat enkele jongens in verzet kwamen tegen de veelheid ervan, en vroegen of 't niet wat minder kon. Waarom? Heb je dan zooveel anders te doen? Ja meneer. We hebben van meneer Rooseboom zooveel wiskunde, algebra en rekenen opgekregen. Jij ook, Hein? Ja meneer. Dan keek hij mij die net zooveel begrip van ge tallen en cijfers had, als 'n vrouw van logica met zijn groote oogen aan, en zei meewarig: Arme jon gen! Waar ben jelui nu aan bezig? Aan 't zes- en zeventallig stelsel, meneer. En dan gleed er 'n droeve frons over zijn groot voorhoofd en zijn oogen kregen 'n uitdrukking van groot medelijden, en hij zei met zijn zachte aandoenlijke stem, terwijl hij zijn hand vaderlijk op mijn schouder legde: „Dan moet je oppassen/vent! Ze zijn in Mee- renberg aan 't elftallig stelsel bezig. Waak en bid, en bovenal, leer goed Hollandsch, krijg je taal lief en laat je ziel niet verloren gaan in cijfers en getal len, waarbij 'n mensch niet leven kan. Vraag aan je vaderMaar neen, laat 't aan 't lot over. Ga naar huis en beloof me, dat je ook 't werk, dat ik heb op gegeven, zult afmaken. Beloof je me dat? Ja meneer. Ga dan. Dag jongens. Dag meneer. En dan thuis, A2 plus 2AB is gelijk aanOch, brave meneer Rooseboom, wat hebt ge mij met uw exacte geleerdheid en gewisse kunde gemarteld! En wat hebt ge mij 'n groote weldaad bewezen, toen ge mijn vader zoo vriendelijk aan 't verstand bracht, dat ik voor rekenen totaal „ontoerekenbaar" was. En wat heb ik nadien heerlijk mogen werken aan de lessen van Van Dugteren, in taalfamiliën en in dat mooie Dietsch, in Jacop van Maerlant en in metathesis, pro thesis en epenthesis. De heer Rooseboom schudde dan bedenkelijk zijn geleerd, zwart hoofd en die goeie Van Dugteren heeft de bloesems, door hem verzorgd en gekweekt, nooit tot vruchten zien rijpen. Wel is waar ben ik nooit aan 't elftallig stelsel toe gekomen en heb ik Meerenberg nooit anders dan in de verte gezien, maar nu woon ik toch in Amsterdam, waarvan de overlevering zegt, dat 't oudtijds in elf wijken verdeeld was, en elf dol huisjes bezat. En daarover ben ik nu aan 't tobben geslagen. Want er gebeurt in Amsterdam veel wonderlijks; meer, vrees ik, dan door literatoren of mathematici ooit begrepen zal kunnen worden. Over de Beurs ter eener, en over clubs de bien- faisance ter anderer zijde, is al zooveel geschreven, dat 't vervelend begint te worden. Beide instituten be doelen hetzelfde, n.1. de menschen van hun geld te berooven, de rijken arm te maken en de armen niet rijk; beide verheugen zich in druk bezoek van zwak- hoofdigen en geestelijk onmondigen. Maar de clubs, de officieele en niet-officieele, worden vervolgd en j bedreigd, terwijl het spelen op de Beurs wordt vrij ge- l laten niet alleen, maar beschermd en gefavoriseerd doo: regeering van stad en lande. Kwartjesvinders, ladelich- i ters, houders van academies de billard gaan de doos in, en de heeren van de Beurs worden opgewacht om respectueus gegroet te worden. Hoe mooier pak, hoe mooier livrei, hoe mooier huis, hoe meer courtage, hoe meer „voor 't jagertje", des te meer glorie, hulde, eer en aanzien. Zitting in honderd clubs, commissaris van honderd vereenigingen, straks lid van 's lands raad en met 'n beetje succes in intiem overleg met Z. Iv. H. den Prins of met H. M. de Koningin over 's lands belangen. TotdatHoelang is 't nu al geleden van Pinkhof? Hoe maken De Geer 't en La Fevre, „Ie beau prince d'Hollande"? Waarom zijn zij over denzelfden kam ge schoren als waarover men kwartjesvinders scheert? En de rest dan? Groote hemel1 de rest dan? Als 's avonds Royaards de Mercadet-rol vervult en Verdelin hem vertelt, dat de Beurs eindelijk eens gezuiverd zal worden, dan zegt hij: „Wat zeg je daar?! De Beurs zuiveren?! Maar dan blijft er niemand over!" (Hij bedoelt natuurlijk, dat 't allemaal dieven zijn). Als hij dat zegt, dan moet ge eens hooren, hoe 't publiek zich niet inhouden kan en juicht en mede instemt met die woorden en 't spel soms 'n oogenblik toeft, om 't enthousiasme te doen bedaren. Want alle menschen weten wat de Beurs is en wat hare bedoelingen zijn) maar ook alle menschen spelen, dobbelen, gokken.... op de roulette, op de billard, met vingt et un, in Steeltjes, in Gulfjes, in Merida's, in allerlei waarde en onwaarde. De een waagt zijn kans op 'n fiets, die op 'n auto, 'n ander op 'n stel paardepooten, op 'n spoorweg die niet bestaat, op 'n petroleumbron die nog gevonden moet worden, op 'n land, dat niet te vinden is. (Lees Maarten Chuslewit van Dickens.) En de kwartjesvinders, de vingt et un-spelers, de helden van klaverenboer of hartevrouw beklagen zich, dat hen groot onrecht wordt aangedaan en begrijpen er niets van. En eerlijk gezegd: ik ook niet. I I In 'n groote stad is politie noodig, om te waken tegen al te ernstige uitingen van menschelijke willekeur. Po litie is de uitdrukking van wat goed is en geoorloofd. Door allen aangesteld en bezoldigd, beschermt en be waakt zij ook allen. Allen zouden haar dus moeten steu nen. Maar dit is zoo niet. Als er ruziemakers zijn, of vechtersbazen hun kunsten vertoonen, dan is 't volk zoo aandachtig, alsof 't bij Carré 'n voorstelling bij woonde. Men legt elkander 't zwijgen op en eischt stilte en aandacht. Als er een is, die om politie roept, dan kan ie 'n pak slaag krijgen, en als de politie ein- delijk arriveert en de ruziemakers tot vrede of de vechters tot scheiden wil brengen, dan krijgt hij 't met executanten en toeschouwers te kwaad. Is 't dan wonder, dat 'n agent, als hij 'n relletje ziet, liever 'n anderen kant heen kijkt? en liever 'n dienstmeisje verbaliseert, omdat ze 'n stofdoek uit slaat, dan zich 'n paar tanden uit den mond te laten stompen? De slagersjongen, die verleden week op de Rozengracht 'n man aanhield, die 'n horloge had gesto len, werd door 't publiek gedwongen den dief los te laten en kon zelf ter nauwernood aan de woede van 't publiek ontkomen. De bestolen winkelier, die kwam aandraven nadat hij den fietsenden slager had voor uitgezonden vond alleen 'n tierende menigte, die 't geval van dien „brutalen jongen", dien „armen man" en dien „gemeenen winkelier" besprak, maar van slager dief of horloge was geen spoor te ontdekken. Den an deren dag bemoeide de politie er zich mee; maar de slager kon niets anders getuigen, dan dat de men schen den dief ontzet hadden en hemzelf 'n pak slaag hadden willen geven. De winkelier kreeg zijn horloge niet terug, dank zij 't publiek. Zijn we dieven of zijn de Amsterdammers metgezellen en handlangers van dieven? Goed, laten we dan uit stelen gaan en ons vrijelijk laten bestelen. Dan kan de dure politie afgeschaft worden. Maar zijn we dat niet, waarom stellen we ons dan zoo dol en krankzinnig aan, om in de politie 'n vijandin te zien? De grootste klacht der agenten is over 't publiek, dat 't er altijd op toe schijnt te leggen, om dwars tegen den draad in te gaan. Als 'n jongen steenen in 't water ziet gooien, klinkers van vijf of keien van zeven centen 't stuk, en ge zegt': „pas op jongen, dat mag je niet doen'-" dan zet ten eerste die jongen 'n brutalen mond op of dreigt u met 'n steen, en als u 'n vol bloed Amsterdammer passeert, dan is 't tien tegen een, dat hij u toevoegt: „Gaat 't jou iets an wat die jongen doet? 't Binne toch jou steenen niet! is 't wel? Kale meheer! Zet je hoed op!" Neen, ik weet wel, zoo zijn alle Amsterdammers niet; maar 't gros wel. Terwijl ze ook weer de eersten zou den zijn, om zoo'n jongen voor 'n veel geringere over treding 'n ongeluk toe te brengen; getuige het spre kende geval van dien dwazen agent, die 'n paar maan den geleden 'n jongen 't been kapot trapte. De groot ste fout van de Amsterdammers is, dat ze „te flink" zijn. Ze kunnen alles en weten alles. In. Amsterdam geboren te zijn, schijnt voldoend motief om schofterig te mogen optreden, wat dan door moet gaan voor „flink heid", maar wat beschaafde menschen als „flinkerig- heid" kwalificeeren. Hoeveel dolhuisjes waren er vroeger in Amsterdam? Elf? Hoeveel zou men er dan nu moeten bouwen, om al de dollen onder dak te brengen? Verleden week zijn we naar „Mea Culpa" geweest, het zeer mooie en goed gespeelde drama van Van Riemsdijk, 't Is waar, 't is 'n oud thema: 't Meisje, dat verloofd is met 'n huisknecht, laat zich vaii de wijs brengen door Jonkheer Kamstra, die op zijne beurt verloofd is met 'n meisje uit de groote wereld. Terwijl het huwelijk van den Jonkheer wordt voorbereid, wordt 't meisje, dat moeder vreest te worden, krankzinnig van smart en schaamte. Baron Kamstra belet het hu welijk van zijn zoon. Op verlangen van 't ongelukkige meisje, dat Zich te pletter heeft willen springen, wordt de Jonkheer door zijn vader gedwongen naar haar huis te gaan. Zij wil hem voor 't laatst zien. Als zij onder de twistende stemmen, zijn stem herkent, komt zij, het sterven nabij, waggelend de kamer binnen, 'n Ont roerend tooneel heeft plaats. Als zij sterft, snikt Jonk heer Kamstra zijn „Mea Culpa" uit. Hoe oud dit gegeven ook wezen moog', Van Riems dijk heeft 't zeer boeiend en zuiver weergegeven, 't Stuk is meer dan waard gezien te worden. Maar de zaal was leeg. In 't parterre geen veertig menschen, in de loges 6, op de hoogere rangen goed Door ERNST VON WILDENERUCH. 1. Het was een groote kamer, op het eerste oog onbe woond, met groote boekenkasten, bustes en schilde rijen versierd, waar Peter Aischschnitzer achter zijn schrijftafel aan den arbeid zat, Peter, de schrijver, de criticus. Op het eerste oog onbewoond, want achter een wal van boeken, brieven en manuscripten, die zich op zijn tafel ophoopten, verdween de gestalte van den kleinen man zoo geheel, dat iemand, die in de kamer zou zijn binnengekomen, hem nauwelijks zou hebben ontdekt, Er kwam echter niemand; nie mand trad er binnen. Niemand stoorde er. Want wan neer dit zou zijn gebeurd, zou zich van achter den papieren muur het zorgvuldig gekapte hoofd hebben opgeheven, met in de donkere, bijna zwarte oogen zulk een uitdrukking van vreemde verbazing, dat den indringer de angst om het hart zou zijn geslagen. Zoodoende bleef hij ongestoord in zijn eenzame groote kamer. Want ofschoon de woning, waartoe deze behoorde, juist niet groot was, en alleen de woning was voor een vrijgezel, was toch deze kamer reus achtig groot. Het was een ruimte waarin het oog kon rondwaren, men ongehinderd kon op eri neer loopen. Een ruimte, dat kon men de kamer aanzien, waarin 7-lch in den loop der jaren de bewoner thuis ge belde, als een klerk in zijn kantoorjasje. En in dit behaaglijk verblijf weerklonk geen stem, geen toon, geen geluid. De eenige beweging die was ^aar te nemen, was het zich opheffen van het hoofd van den ijverig werkenden man, wanneer hij even na dacht over iets, voor het neer te schrijven. Zoo stil was het dat het krassen van de pen duidelijk waar neembaar was. Het was een eentonig gehoor, maar in zijn eentonigheid juist zoo inspannend. Er werd eens een lade van de schrijftafel openge schoven, een papier verlegd, een boek opengeslagen en na gebruik op een stapeltje andere neergelegd. Ook nu werd er zulk een boek dichtgeslagen en op een hoopje papieren neergeworpen. Dit werd gedaan met een buitengewone, bijna grimmige energie. Dadelijk daarop stond de man van zijn stoel op en liep in de kamer op en neer. Stom en zwijgend had hij gezeten, even stil liep hij heen en weer. Maar nu was hij beter te zien, en wanneer men hem dan zag, begreep men, hoe het kwam ,dat menschen die hem kenden hem den bijnaam van inktvisch hadden gegeven. De man was niet alleen klein, maar ook krom en scheef. Op den rug tusschen de schouderbladen was een welving, niet bovenmatig opvallend, maar toch zeer waarneembaar. Daardoor kreeg het gedrongene, op twee korte beenen rustende bovenlijf iets belachelijks. De schouders waren hoog. En uit deze schouders op een eveneens korten hals staande, kwam een hoofd, mooi gevormd. Een breed, goed gevormd voorhoofd en een hoog achterhoofd; de schedel was met mooi en goed ver zorgd haar bezet. Of het gelaat mooi of leelijk was? Er zijn gezichten waarvan men zulke vragen niet kan beantwoorden, omdat men alleen let op de uitdrukking der oogen en anders op niets meer. Zoo was het ook bij dezen man. Men kreeg den indruk wanneer men naar zijn oogen keek, dat men zich branden zou, als men hem te na kwam. Geen zachte, weldadige warmte, maar een zengende gloed sloeg een mensch daaruit tegen. Er was zulk een levendigheid in deze oogen, dat men daarachter een zieleleven meende te moeten zien van een steeds doorloopende, geen oogenblik op houdende machine. Daarbij was er in de uitdrukking steeds een wisseling, een bijna springend heen en weer gaan, een flikkeren en opvlammen, alsof het een vuur geteld 17. We vroegen elkander af, hoe dit mogelijk was. 't Stuk is toch bekend. „De Dollarprinses" was uitver kocht, in de Plantage bij Prot de naam zégt ge noeg geen plaats meer te krijgen, Carré, waar nek- en schedelbreuken plaats hebbne, tot den nok toe vol. Maar bij „Mea Culpa" leeg. 't Gas kon van de recette niet betaald worden, de huur der zaal nog minder. Gaat dit stuk voor de Amsterdammers te hoog. Of is er niet genoeg bombarie in? De beste krachten, o. a. I Bouwmeester en De Vries speelden mee. Hoe komt I dit dan toch? i Dr. B., die naast mij zat, antwoordde op die vraag: Omdat 't 'n leugen is, meneer d. H. 'n Leugen?! vroeg ik verwonderd. Ja, voor Amsterdam althans. Tegenwoordig geeft zoo'n Jonkheer op raad van zijn „pa", zoo'n meisje 'n lapje van duizend, waarmee ze naar 'n „deskun dige" gaat en waarvoor ze zich 'n hoed koopt van 'n Meter middellijn, om er in de Kalverstraat mee te pronken als de Beurs afloopt, j Maar docter!! Ja heusch, zoo is 't. En de menschen willen er wel ach en wee over roepen, maar als 't ongeluk ge beurd is, is dat tegenwoordig de weg. Amsterdammers zijn geen menschen zooals anderen. Hun kunstzin is van 'n zeer eigenaardig allooi, evenals hun belezenheid. Zij bewonderen alles en keuren alles af uit de zoo- veelste hand, omdat zij zelf niet hebben leeren kijken en zelf niet hebben leeren lezen. Zij gaan nergens diep op in en beoordeelen alles even oppervlakkig. Ze ken nen honderd aria's uit opera's en honderd mopjes uit operette's, maar wat nu eigenlijk 'n opera is, weten ze niet, en ze zijn te dom om 't te vragen. „Gabriël Borlk- man" is te hoog voor hen, „Mevrouw Warren's Bedrijf" beoordeelen ze als „pikant", want om te helpen zoe ken naar de oplossing van dit ernstige probleem, daar voor hebben ze geen tijd... en lust nog minder. Dat 't 'n paar keer vol was bij „Adam in Ballingschap" is aan den pastoor te danken. Die heeft er althans de Roomschen heengestuurd. Maar anders zou dit phae- nomeen van schoonheid, door u en mij en nog zoo'n paar achterblijvende niet-Amsterdammers, alleen zijn gezien. Want de groote hoop kan het blijkbaar niet waardeeren." Toen ik er de acteurs naar vroeg, wat zij er van dachten, antwoordden zij eenstemmig: „Och, meneer, als wiji „Heel Amsterdam naar den harem" geven, isi 't wel vol; en als we maar „Twee minnaars om 'n bruid" of „Zeven vrijsters en geen man" gaven, zou 't wèl vol zijn. Om 'n waardeerend publiek te heb ben, moet je in de provincie wezen, daar wordt ge lezen en nagedacht, maar in AmsterdamOp de duizend geen twee. Een en al oppervlakkigheid." En later over die gesprekken nadenkende, "heb ik' de juistheid dier beweringen moeten toegeven. Wie bezoeken onze musea? Buitenlui! Vraag eens aan 'n Amsterdammer wie Fcrdinand Bol was of Nicolaas Maes. Als ge 't aan honderd vraagt, krijgt -ge vijftig verschillende antwoorden, waarvan er veertig fout zijn; en wat ze hebben gemaakt en waardoor hunne namen beroemd geworden zijn. weten ze nog veel minder. Ik heb 'n jongen man van dertig jaren bij kris en kras hooren beweren, dat Jacob van Campen een schilder en Hemony 'n beeldhouwer was. De Heer De Vries, die nu hier Wethouder van Amsterdam is, wist vijf jaren geleden niet, wie Hondecoeter was en vroeg staande den Raad van Amsterdam op 'n toon van1 belachelijk-making inlichtingen. Nu. die zijn 'm dan ook verstrekt. Als hij met ziende oogen 't Rijksmu seum bezocht had, had hij dien blunder niet behoe ven te maken. 1 Slechts elf dolhuisjes?: We zouden er nu niet mee toekomen. Amsterdam is begonnen met 't voorbeeld tot de krankzinnigheid, die nu 't heele land in rep en roer 1 brengt. Niet minder dan 44 Amsterdamsche dames i hebben 't plan gevormd om uit naam van de Am sterdamsche va-ouwen aan de Koningin ter gelegen- i heid van Haar te verwachten moederschap 'n wieg aan te bieden. Den Haag doet 't zelfde. Rotterdam ook. Nu komen er ook berichten, dat men in 't Noor den dezelfde plannen maakt. Hoeveel wiegen krijgt i dan de Koningin voor 't ééne prinsje of prinsesje, dat I Zij venvacht? Wanneer nu die 44 dames, onder wie Jonkvrouwen en Baronessen, en wat meer zegt waar onder schatrijken zijn. elk eens 'n gulden gaven of I 'n rijksdaalder, zouden zij dan niet tot 't zelfde doel kunnen komen? En zou 't dan wel noodig wezen alle buurten of te loopen, om aan de som te komen, waarvoor 'n wiegje gekocht kan worden? Is de Ko ningin met zoo'n cadeau or zulke cadeaux gediend? Komt 't gezond verstand er niet legen op. om water naar de zee te dragen? Steenkolen naar New-Castlq? Peper naar Hindostan? Zal ik 'n vogel gaan leeren. hoe hij vliegen moet? Zetten wij' kaarsen in de zon. om haar wat meer te belichten? Heeft de Koningin! bij den aanvang Harcr regeering niet duidelijk ge zegd, dat Zij g een geschenken, in welken vorm ook, zal aannemen, onuitgesproken daarmee betuigend, dat Zij: geld genoeg heeft, om al wat Zij begeert, zelf te koopen, en wel wetend, dat wijl ons geld beter kun nen besteden? Hebben we geen 'armen genoeg rond om ons? Het voorstel van „Een Oranjeklant" in de „Telegraaf" van verleden week Zaterdag, om al dat geld op ©enen hoop te gooien en er dan 'n „Zui gelingen-gesticht" voor te bouwen, was 'n poging, om de dwaasheid tot 'n daad van liefde en bedachtzaam heid te maken, en 't zou gelukkig w'ezcn als men die woorden verstond als door 'n „Daniël" gesproken. Maar ge zult 't zien, daar komt niets van. Die wieg was, dan weer een lachje zoo vol koude verachting alsof een gansche vuurzee van hartstocht daarin tot ijs bevroren was. En dat alles zonder eenig geluid df beweging, een uiting van duizend gedachten, zon der dat er een woord gesproken werd. Totdat, ter wijl zijn blikken zich weer op het pas neergeworpen boek richtten, het zelfgesprek in een samenspraak scheen veranderd. Met het boek scheen hij te praten, misschien ook met den schrijver daarvan. De uitdruk king die zijn oogen daarbij aannamen verkondigden dat het een boos gesprek, een grimmige uiteenzetting van meening en oordeel was. En zoo was het. Het boek bevatte een gedicht en het gedicht had hij gelezen en nu wilde hij een cri- tiek daarvan schrijven. „Da's buit," zoo had het oog van den criticus gesproken, terwijl hij er aan dacht, wat en hoe hij over dit werk schrijven zou. Er was een zekere blijdschap, leedvermaak in zijn blik. Hij voelde zijn kracht, was zich van zijn macht en positie bewust. Zijn plaats was aangewezen, hij was de eerste, meest geestvolle criticus van Berlijn; het lag in zijn macht, om aan een werk dood of leven te geven. Dat wist niet hij alleen, dat wisten allen, die dichters en liefhebberende dichters, die hem hun boe ken toezonden. Zij smeekten hem: spreek over ons, slechts een woord! slechts een woord! Met den ijzi- gen hoon die hem zoo eigen was ging zijn blik over de rijen van boeken, die zijn schrijftafel omringden. Die dwazen! Wisten zij dan niet, dat bij hem alleen de dood te halen was! dat hij slechts allen den nek brak! En toch kwamen-zij maar steeds weer in massa's als vlinders op een brandende lamp aangevlogen. De stumperds!; Wisten zij dan niet, dat zij eigenlijk allen stumperds waren? dat het voor hem een wellust was hun dat voor het oog der geheele wereld voor de voe- ten te werpen wat zij zichzelf in eerlijke zelfkennis i reeds hadden moeten voorhouden. Hij had een recht vèrworven hun dat te zeggen, nadat hij zich het doo- dende woord eenmaal zelf had toegeroepen, zijn schep ping eigenhandig gedood had. Ja -daar lag het. Wat onder alle gebeurtenissen in het leven het diepst doorwroet, deze man had het beleefd, hij had afstand gedaan. Afstand doen is voor menschen iets heel verschil lends, net naar dat zij zijn aangelegd. Een zachte, wei nig energieke natuur geeft zich zonder veel verzet ge wonnen, de sterke evenwel alleen door overmacht ge dwongen. De eerste doet het met sentimenteele wee moedigheid, de andere met strijd en verzet die het leven raken. Een vuurbad is het afstand doen voor bei den, de vleugels verbranden doen zij allebei. Maai de weekhartige sleept zich met half verzengde vleu gels verder, en gewent zich vrij spoedig daaraan; de sterke, energieke kan met verbrande vleugels niet leven zonder doel en toekomst niet bestaan; daarom legt hij zich in plaats van de verloren vleugels nieuwe aan. In plaats van het doel dat hij eerst heeft nagestreefd en dat hij niet heeft kunnen bereiken, grijpt hij met kracht naar een ander. Want die kracht wil iets be reiken, juist omdat zij iets bereiken moet. De sterke mensch sterft niet omdat hij afstand heeft moeten doen van zijn levensideaal, hij gaat als een ander mensch, menigmaal als een hardvochtig en sarcastisch wezen verder. Zoo was het ook hier. Want in dezen Peter Aisch schnitzer was een sterke, energieke, misschien wel een machtige geest, een natuur, die hartstochtelijk, mis schien al te veel, naar het volle leven had verlangd. Toen hij jong geweest was, had hij gedichten, geschre ven, vertellingen, drama's, alles en alles zonder succes. Natuurlijk had hij in den beginne het publiek de schuld gegeven, dat hem en zijn werk niet verstond. Hij had het willen dwingen. Als een roofdier op buit belust had hij zich telkens weer tot den sprong ge reed gemaakt en weder en telkens was het mislukt. Totdat eindelijk het uur gekomen was, waarop hij zijn eigen werk met dat van vreemden vergeleek, en er kende dat de schuld niet lag bij het publiek, maar aan hemzelf. Dat was een uur geweest om nooit te ver geten.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 5