Berijmde Britni m Jap,
DE INKTVISCH.
53e Jaargang. No. 443i.
Zaterdag 16 Jan. 1909.
TWEEDE BLAD.
FEUILLETON.
I
'k Zal helaas, de baas nooit wezen,
Ook al word ik nog zoo oud;
Ochi daar hoor ik op de straat weer:
„Jaapie: Jaapie is getrouwd.!"
JAAP.
die als boerenknecht in Hollands Noorderkwartier is
gaan dienen, aan zijn broer Klaas, die in
de Zaanstreek gebleven is.
o—
Ik ben bedroefd, Klaas! ZOo bedroefd,
Omdat mij heden is gebleken,
Dat weer de zonde heerschen zal
In d' eersten tijd in deze streken.
Het mooie Predikbeurtenblad
Zal in West-Friesland nimmer komen,
Ik had er, van mijn armoe af,
Ook nog een aandeel in genomen.)
Maar twintig dominees, zoowat,
(Ik heb ze niet juist kunnen tellen),
Begrepen, schijnt het, dat ze niet
Zoo'n blaadje kunnen samenstellen;
Ik ben bedroefd, zooals ik zei,
En vraag in angst: „hoe moet het verder?"
't Is pijnlijk voor een leek, te zien
De onmacht van zijn Zielenherder.
Ik zie de bakers van het blad,
Van Loon en Herman samen schreien,
En Broeder Damste ziet het aan
En gaat zich in gebed vermeien;
Van Loon hoopt in zijn Christenhart,
Dat Trapman scha lijdt in zijn zaken,
En gaf een stukje van zijn oor,
Wanneer hij zelf een krant kon maken,
Maar, legt het bijltje er bij neer,
Hij kan geen woord bij 't lijkje spreken
Van 't arme krantje en zoekt vergeefs
Een voorbeeld in zijn ouwe preeken;
Elk ander zwijgt en daarom zal
Ik nog een enkel woordje zeggen,
Voor wij het pasgeboren wicht,
Voor eeuwig in zijn kistje leggen.
Arm krantje! geboren uit haat en uit nijd.
Met zalvende woorden en breede gebaren
Het volk aanbevolen; Gij zijt uit den tijd,
Omdat uwe bakers niet degelijk waren,
Zij gaven geen centen en misten den geest.
't Was alles ellende en gij arrem krantje,
Nog tijd'lijk gestopt in een krantziekenhuis,
Ligt nu finaal dood in het ziekenhuismandje.
Om mij zijt g' ontstaan en daarom staat Jaap
Zoo innig en droef bij je grafje tè schreien,
Je bakers, Damste met Van Loon en c. s.,
Die wilden als Herman, geen scha bij je lijen.
Arm krantje! Je bent nu zoo dood als een pier:
Dat Domineesluchtje, daar kon je niet tegen,
Zoo zijn er wel meer, het is ook zoo met mij.
Arm krantje! rust zacht maar'- ik geef je mijn
Zegen!
o—
Laat mij aan wat anders denken,
Aan wat vroolijks bovenal.
Klaas! Je kunt hier alle weken
Uitgaan naar concert en bal.
'k Ga zoo nu en dan ook henen,
'k Houd wel van de vroolijkheid,
Ook van dansen "(met mijn Neeltje),
Maar ik erger mij altijd
Aan het zingen van de luidjes.
't Is slechts: „Jaapie is getrouwd,
„En hij zit in- de misere,"
Wat de kelen bezig houdt.
't Schreeuwt al: „Jaapie, Jaapie, Jaapie!"
Van een „auto" brult een vent,
Een, twee regels hoort men hoogstens,
Niemand die er meer van kent.
Zou dit nu niet anders kunnen?
't Oude Nederlandsche lied
Was zoo pittig, schoon en krachtig,
Waarom maakt men zulke niet?
Als ik baas was, moest elk orgel
Dat den straatzang demonstreert,
Zoo gezet zijn en zoo zuiver.
Dat men schoone lied'ren leerd'
Ieder die op straat wou zingen.
Liet ilc eerst een examen doen,
En ik toetste zijne liederen -
Aan vorm. kunst, smaak en falsoen.
Die een leelijk lied wou zingen.
Of op een harmonica
Valsche tonen deed weerklinken.
Liet ik, als een paria
Achter slol en grendel zetten.
Ik heb meer op met een Vent.
Die stil aanbelt en je bedelt:
„Och mijnheer! mag ik een cent?"
CLXXVII.
Het getal „EU".
„Voorzichtigheid is hier de zaak,
Licht sloeg 'n enkle wiekslag raak.
Dit is de Kuinprriiiolrn hceren 1
Maar 't is gevaarljjk in zyn trek;
Al wie h(j rankt, wordt stapelgek.
Wilt gij nu tot dien prjjs passeeren
Oud Liedje.
De overlevering zegt, en de geschiedenis waarschijn
lijk ook wel, dat 't getal elf oudtijds in Amsterdam
een zeer belangrijke rol speelde. Men zegt, dat er
elf dolhuisjes werden gevonden, dat de stad verdeeld
was in elf wijken, dat de Jordaan elf grachten telde, en
do Hoogesluis elf doorvaarten had.
Of dit alles historisch waar is, weet ik niet, ofschoon
't in stadsarchieven en bibliotheken zou na te slaan
zijn; maar ik weet wel. dat 't getal elf 'n verdachte
j reputatie heeft. Als Dr. Van Dugteren leeraar in
't Hollandsch en hartgrondig hater van alles wat op
getallen leek voor de klasse stond en ons werk
opgaf, dan gebeurde 't soms, dat enkele jongens in
verzet kwamen tegen de veelheid ervan, en vroegen
of 't niet wat minder kon.
Waarom? Heb je dan zooveel anders te doen?
Ja meneer. We hebben van meneer Rooseboom
zooveel wiskunde, algebra en rekenen opgekregen.
Jij ook, Hein?
Ja meneer.
Dan keek hij mij die net zooveel begrip van ge
tallen en cijfers had, als 'n vrouw van logica met
zijn groote oogen aan, en zei meewarig: Arme jon
gen! Waar ben jelui nu aan bezig?
Aan 't zes- en zeventallig stelsel, meneer.
En dan gleed er 'n droeve frons over zijn groot
voorhoofd en zijn oogen kregen 'n uitdrukking van groot
medelijden, en hij zei met zijn zachte aandoenlijke
stem, terwijl hij zijn hand vaderlijk op mijn schouder
legde: „Dan moet je oppassen/vent! Ze zijn in Mee-
renberg aan 't elftallig stelsel bezig. Waak en bid,
en bovenal, leer goed Hollandsch, krijg je taal lief
en laat je ziel niet verloren gaan in cijfers en getal
len, waarbij 'n mensch niet leven kan. Vraag aan je
vaderMaar neen, laat 't aan 't lot over. Ga naar
huis en beloof me, dat je ook 't werk, dat ik heb op
gegeven, zult afmaken. Beloof je me dat?
Ja meneer.
Ga dan. Dag jongens.
Dag meneer.
En dan thuis, A2 plus 2AB is gelijk aanOch,
brave meneer Rooseboom, wat hebt ge mij met uw
exacte geleerdheid en gewisse kunde gemarteld! En
wat hebt ge mij 'n groote weldaad bewezen, toen ge
mijn vader zoo vriendelijk aan 't verstand bracht, dat
ik voor rekenen totaal „ontoerekenbaar" was. En wat
heb ik nadien heerlijk mogen werken aan de lessen
van Van Dugteren, in taalfamiliën en in dat mooie
Dietsch, in Jacop van Maerlant en in metathesis, pro
thesis en epenthesis.
De heer Rooseboom schudde dan bedenkelijk zijn
geleerd, zwart hoofd en die goeie Van Dugteren heeft
de bloesems, door hem verzorgd en gekweekt, nooit
tot vruchten zien rijpen. Wel is waar ben ik nooit aan
't elftallig stelsel toe gekomen en heb ik Meerenberg
nooit anders dan in de verte gezien, maar nu woon
ik toch in Amsterdam, waarvan de overlevering zegt,
dat 't oudtijds in elf wijken verdeeld was, en elf dol
huisjes bezat.
En daarover ben ik nu aan 't tobben geslagen.
Want er gebeurt in Amsterdam veel wonderlijks;
meer, vrees ik, dan door literatoren of mathematici
ooit begrepen zal kunnen worden.
Over de Beurs ter eener, en over clubs de bien-
faisance ter anderer zijde, is al zooveel geschreven,
dat 't vervelend begint te worden. Beide instituten be
doelen hetzelfde, n.1. de menschen van hun geld te
berooven, de rijken arm te maken en de armen niet
rijk; beide verheugen zich in druk bezoek van zwak-
hoofdigen en geestelijk onmondigen. Maar de clubs,
de officieele en niet-officieele, worden vervolgd en
j bedreigd, terwijl het spelen op de Beurs wordt vrij ge-
l laten niet alleen, maar beschermd en gefavoriseerd doo:
regeering van stad en lande. Kwartjesvinders, ladelich-
i ters, houders van academies de billard gaan de doos
in, en de heeren van de Beurs worden opgewacht om
respectueus gegroet te worden. Hoe mooier pak, hoe
mooier livrei, hoe mooier huis, hoe meer courtage,
hoe meer „voor 't jagertje", des te meer glorie, hulde,
eer en aanzien. Zitting in honderd clubs, commissaris
van honderd vereenigingen, straks lid van 's lands raad
en met 'n beetje succes in intiem overleg met Z. Iv.
H. den Prins of met H. M. de Koningin over 's lands
belangen.
TotdatHoelang is 't nu al geleden van Pinkhof?
Hoe maken De Geer 't en La Fevre, „Ie beau prince
d'Hollande"? Waarom zijn zij over denzelfden kam ge
schoren als waarover men kwartjesvinders scheert?
En de rest dan? Groote hemel1 de rest dan? Als 's
avonds Royaards de Mercadet-rol vervult en Verdelin
hem vertelt, dat de Beurs eindelijk eens gezuiverd
zal worden, dan zegt hij: „Wat zeg je daar?! De Beurs
zuiveren?! Maar dan blijft er niemand over!" (Hij
bedoelt natuurlijk, dat 't allemaal dieven zijn). Als
hij dat zegt, dan moet ge eens hooren, hoe 't publiek
zich niet inhouden kan en juicht en mede instemt met
die woorden en 't spel soms 'n oogenblik toeft, om 't
enthousiasme te doen bedaren. Want alle menschen
weten wat de Beurs is en wat hare bedoelingen zijn)
maar ook alle menschen spelen, dobbelen, gokken....
op de roulette, op de billard, met vingt et un, in
Steeltjes, in Gulfjes, in Merida's, in allerlei waarde
en onwaarde. De een waagt zijn kans op 'n fiets, die
op 'n auto, 'n ander op 'n stel paardepooten, op 'n
spoorweg die niet bestaat, op 'n petroleumbron die
nog gevonden moet worden, op 'n land, dat niet te
vinden is. (Lees Maarten Chuslewit van Dickens.) En
de kwartjesvinders, de vingt et un-spelers, de helden
van klaverenboer of hartevrouw beklagen zich, dat
hen groot onrecht wordt aangedaan en begrijpen er
niets van.
En eerlijk gezegd: ik ook niet.
I
I In 'n groote stad is politie noodig, om te waken tegen
al te ernstige uitingen van menschelijke willekeur. Po
litie is de uitdrukking van wat goed is en geoorloofd.
Door allen aangesteld en bezoldigd, beschermt en be
waakt zij ook allen. Allen zouden haar dus moeten steu
nen. Maar dit is zoo niet. Als er ruziemakers zijn, of
vechtersbazen hun kunsten vertoonen, dan is 't volk
zoo aandachtig, alsof 't bij Carré 'n voorstelling bij
woonde. Men legt elkander 't zwijgen op en eischt
stilte en aandacht. Als er een is, die om politie roept,
dan kan ie 'n pak slaag krijgen, en als de politie ein-
delijk arriveert en de ruziemakers tot vrede of de
vechters tot scheiden wil brengen, dan krijgt hij 't
met executanten en toeschouwers te kwaad.
Is 't dan wonder, dat 'n agent, als hij 'n relletje
ziet, liever 'n anderen kant heen kijkt? en liever
'n dienstmeisje verbaliseert, omdat ze 'n stofdoek uit
slaat, dan zich 'n paar tanden uit den mond te laten
stompen? De slagersjongen, die verleden week op de
Rozengracht 'n man aanhield, die 'n horloge had gesto
len, werd door 't publiek gedwongen den dief los te
laten en kon zelf ter nauwernood aan de woede van
't publiek ontkomen. De bestolen winkelier, die kwam
aandraven nadat hij den fietsenden slager had voor
uitgezonden vond alleen 'n tierende menigte, die 't
geval van dien „brutalen jongen", dien „armen man"
en dien „gemeenen winkelier" besprak, maar van slager
dief of horloge was geen spoor te ontdekken. Den an
deren dag bemoeide de politie er zich mee; maar de
slager kon niets anders getuigen, dan dat de men
schen den dief ontzet hadden en hemzelf 'n pak slaag
hadden willen geven. De winkelier kreeg zijn horloge
niet terug, dank zij 't publiek.
Zijn we dieven of zijn de Amsterdammers metgezellen
en handlangers van dieven? Goed, laten we dan uit
stelen gaan en ons vrijelijk laten bestelen. Dan kan de
dure politie afgeschaft worden. Maar zijn we dat niet,
waarom stellen we ons dan zoo dol en krankzinnig
aan, om in de politie 'n vijandin te zien? De grootste
klacht der agenten is over 't publiek, dat 't er altijd
op toe schijnt te leggen, om dwars tegen den draad
in te gaan. Als 'n jongen steenen in 't water ziet
gooien, klinkers van vijf of keien van zeven centen
't stuk, en ge zegt': „pas op jongen, dat mag je niet
doen'-" dan zet ten eerste die jongen 'n brutalen
mond op of dreigt u met 'n steen, en als u 'n vol
bloed Amsterdammer passeert, dan is 't tien tegen
een, dat hij u toevoegt: „Gaat 't jou iets an wat die
jongen doet? 't Binne toch jou steenen niet! is 't
wel? Kale meheer! Zet je hoed op!"
Neen, ik weet wel, zoo zijn alle Amsterdammers niet;
maar 't gros wel. Terwijl ze ook weer de eersten zou
den zijn, om zoo'n jongen voor 'n veel geringere over
treding 'n ongeluk toe te brengen; getuige het spre
kende geval van dien dwazen agent, die 'n paar maan
den geleden 'n jongen 't been kapot trapte. De groot
ste fout van de Amsterdammers is, dat ze „te flink"
zijn. Ze kunnen alles en weten alles. In. Amsterdam
geboren te zijn, schijnt voldoend motief om schofterig
te mogen optreden, wat dan door moet gaan voor „flink
heid", maar wat beschaafde menschen als „flinkerig-
heid" kwalificeeren.
Hoeveel dolhuisjes waren er vroeger in Amsterdam?
Elf? Hoeveel zou men er dan nu moeten bouwen, om
al de dollen onder dak te brengen?
Verleden week zijn we naar „Mea Culpa" geweest,
het zeer mooie en goed gespeelde drama van Van
Riemsdijk, 't Is waar, 't is 'n oud thema: 't Meisje,
dat verloofd is met 'n huisknecht, laat zich vaii de wijs
brengen door Jonkheer Kamstra, die op zijne beurt
verloofd is met 'n meisje uit de groote wereld. Terwijl
het huwelijk van den Jonkheer wordt voorbereid, wordt
't meisje, dat moeder vreest te worden, krankzinnig
van smart en schaamte. Baron Kamstra belet het hu
welijk van zijn zoon. Op verlangen van 't ongelukkige
meisje, dat Zich te pletter heeft willen springen, wordt
de Jonkheer door zijn vader gedwongen naar haar huis
te gaan. Zij wil hem voor 't laatst zien. Als zij onder
de twistende stemmen, zijn stem herkent, komt zij,
het sterven nabij, waggelend de kamer binnen, 'n Ont
roerend tooneel heeft plaats. Als zij sterft, snikt Jonk
heer Kamstra zijn „Mea Culpa" uit.
Hoe oud dit gegeven ook wezen moog', Van Riems
dijk heeft 't zeer boeiend en zuiver weergegeven,
't Stuk is meer dan waard gezien te worden.
Maar de zaal was leeg. In 't parterre geen veertig
menschen, in de loges 6, op de hoogere rangen goed
Door
ERNST VON WILDENERUCH.
1.
Het was een groote kamer, op het eerste oog onbe
woond, met groote boekenkasten, bustes en schilde
rijen versierd, waar Peter Aischschnitzer achter zijn
schrijftafel aan den arbeid zat, Peter, de schrijver,
de criticus. Op het eerste oog onbewoond, want
achter een wal van boeken, brieven en manuscripten,
die zich op zijn tafel ophoopten, verdween de gestalte
van den kleinen man zoo geheel, dat iemand, die in
de kamer zou zijn binnengekomen, hem nauwelijks
zou hebben ontdekt, Er kwam echter niemand; nie
mand trad er binnen. Niemand stoorde er. Want wan
neer dit zou zijn gebeurd, zou zich van achter den
papieren muur het zorgvuldig gekapte hoofd hebben
opgeheven, met in de donkere, bijna zwarte oogen
zulk een uitdrukking van vreemde verbazing, dat den
indringer de angst om het hart zou zijn geslagen.
Zoodoende bleef hij ongestoord in zijn eenzame
groote kamer. Want ofschoon de woning, waartoe deze
behoorde, juist niet groot was, en alleen de woning
was voor een vrijgezel, was toch deze kamer reus
achtig groot. Het was een ruimte waarin het oog kon
rondwaren, men ongehinderd kon op eri neer loopen.
Een ruimte, dat kon men de kamer aanzien, waarin
7-lch in den loop der jaren de bewoner thuis ge
belde, als een klerk in zijn kantoorjasje.
En in dit behaaglijk verblijf weerklonk geen stem,
geen toon, geen geluid. De eenige beweging die was
^aar te nemen, was het zich opheffen van het hoofd
van den ijverig werkenden man, wanneer hij even na
dacht over iets, voor het neer te schrijven. Zoo stil
was het dat het krassen van de pen duidelijk waar
neembaar was. Het was een eentonig gehoor, maar in
zijn eentonigheid juist zoo inspannend.
Er werd eens een lade van de schrijftafel openge
schoven, een papier verlegd, een boek opengeslagen
en na gebruik op een stapeltje andere neergelegd.
Ook nu werd er zulk een boek dichtgeslagen en op
een hoopje papieren neergeworpen. Dit werd gedaan
met een buitengewone, bijna grimmige energie. Dadelijk
daarop stond de man van zijn stoel op en liep in de
kamer op en neer. Stom en zwijgend had hij gezeten,
even stil liep hij heen en weer. Maar nu was hij beter
te zien, en wanneer men hem dan zag, begreep men,
hoe het kwam ,dat menschen die hem kenden hem
den bijnaam van inktvisch hadden gegeven. De man was
niet alleen klein, maar ook krom en scheef. Op den
rug tusschen de schouderbladen was een welving, niet
bovenmatig opvallend, maar toch zeer waarneembaar.
Daardoor kreeg het gedrongene, op twee korte beenen
rustende bovenlijf iets belachelijks. De schouders waren
hoog. En uit deze schouders op een eveneens korten
hals staande, kwam een hoofd, mooi gevormd.
Een breed, goed gevormd voorhoofd en een hoog
achterhoofd; de schedel was met mooi en goed ver
zorgd haar bezet. Of het gelaat mooi of leelijk was?
Er zijn gezichten waarvan men zulke vragen niet kan
beantwoorden, omdat men alleen let op de uitdrukking
der oogen en anders op niets meer. Zoo was het ook
bij dezen man. Men kreeg den indruk wanneer men
naar zijn oogen keek, dat men zich branden zou, als
men hem te na kwam. Geen zachte, weldadige warmte,
maar een zengende gloed sloeg een mensch daaruit
tegen. Er was zulk een levendigheid in deze oogen,
dat men daarachter een zieleleven meende te moeten
zien van een steeds doorloopende, geen oogenblik op
houdende machine. Daarbij was er in de uitdrukking
steeds een wisseling, een bijna springend heen en weer
gaan, een flikkeren en opvlammen, alsof het een vuur
geteld 17.
We vroegen elkander af, hoe dit mogelijk was. 't
Stuk is toch bekend. „De Dollarprinses" was uitver
kocht, in de Plantage bij Prot de naam zégt ge
noeg geen plaats meer te krijgen, Carré, waar nek-
en schedelbreuken plaats hebbne, tot den nok toe vol.
Maar bij „Mea Culpa" leeg. 't Gas kon van de recette
niet betaald worden, de huur der zaal nog minder.
Gaat dit stuk voor de Amsterdammers te hoog. Of
is er niet genoeg bombarie in? De beste krachten, o. a.
I Bouwmeester en De Vries speelden mee. Hoe komt
I dit dan toch?
i Dr. B., die naast mij zat, antwoordde op die vraag:
Omdat 't 'n leugen is, meneer d. H.
'n Leugen?! vroeg ik verwonderd.
Ja, voor Amsterdam althans. Tegenwoordig geeft
zoo'n Jonkheer op raad van zijn „pa", zoo'n meisje
'n lapje van duizend, waarmee ze naar 'n „deskun
dige" gaat en waarvoor ze zich 'n hoed koopt van 'n
Meter middellijn, om er in de Kalverstraat mee te
pronken als de Beurs afloopt,
j Maar docter!!
Ja heusch, zoo is 't. En de menschen willen er
wel ach en wee over roepen, maar als 't ongeluk ge
beurd is, is dat tegenwoordig de weg. Amsterdammers
zijn geen menschen zooals anderen. Hun kunstzin is
van 'n zeer eigenaardig allooi, evenals hun belezenheid.
Zij bewonderen alles en keuren alles af uit de zoo-
veelste hand, omdat zij zelf niet hebben leeren kijken
en zelf niet hebben leeren lezen. Zij gaan nergens diep
op in en beoordeelen alles even oppervlakkig. Ze ken
nen honderd aria's uit opera's en honderd mopjes uit
operette's, maar wat nu eigenlijk 'n opera is, weten ze
niet, en ze zijn te dom om 't te vragen. „Gabriël Borlk-
man" is te hoog voor hen, „Mevrouw Warren's Bedrijf"
beoordeelen ze als „pikant", want om te helpen zoe
ken naar de oplossing van dit ernstige probleem, daar
voor hebben ze geen tijd... en lust nog minder. Dat
't 'n paar keer vol was bij „Adam in Ballingschap" is
aan den pastoor te danken. Die heeft er althans de
Roomschen heengestuurd. Maar anders zou dit phae-
nomeen van schoonheid, door u en mij en nog zoo'n
paar achterblijvende niet-Amsterdammers, alleen zijn
gezien. Want de groote hoop kan het blijkbaar niet
waardeeren."
Toen ik er de acteurs naar vroeg, wat zij er van
dachten, antwoordden zij eenstemmig: „Och, meneer,
als wiji „Heel Amsterdam naar den harem" geven, isi
't wel vol; en als we maar „Twee minnaars om 'n
bruid" of „Zeven vrijsters en geen man" gaven, zou
't wèl vol zijn. Om 'n waardeerend publiek te heb
ben, moet je in de provincie wezen, daar wordt ge
lezen en nagedacht, maar in AmsterdamOp de
duizend geen twee. Een en al oppervlakkigheid."
En later over die gesprekken nadenkende, "heb ik'
de juistheid dier beweringen moeten toegeven. Wie
bezoeken onze musea? Buitenlui! Vraag eens aan 'n
Amsterdammer wie Fcrdinand Bol was of Nicolaas
Maes. Als ge 't aan honderd vraagt, krijgt -ge vijftig
verschillende antwoorden, waarvan er veertig fout zijn;
en wat ze hebben gemaakt en waardoor hunne namen
beroemd geworden zijn. weten ze nog veel minder.
Ik heb 'n jongen man van dertig jaren bij kris en
kras hooren beweren, dat Jacob van Campen een
schilder en Hemony 'n beeldhouwer was. De Heer
De Vries, die nu hier Wethouder van Amsterdam is,
wist vijf jaren geleden niet, wie Hondecoeter was en
vroeg staande den Raad van Amsterdam op 'n toon van1
belachelijk-making inlichtingen. Nu. die zijn 'm dan
ook verstrekt. Als hij met ziende oogen 't Rijksmu
seum bezocht had, had hij dien blunder niet behoe
ven te maken.
1 Slechts elf dolhuisjes?: We zouden er nu niet mee
toekomen.
Amsterdam is begonnen met 't voorbeeld tot de
krankzinnigheid, die nu 't heele land in rep en roer
1 brengt. Niet minder dan 44 Amsterdamsche dames
i hebben 't plan gevormd om uit naam van de Am
sterdamsche va-ouwen aan de Koningin ter gelegen-
i heid van Haar te verwachten moederschap 'n wieg
aan te bieden. Den Haag doet 't zelfde. Rotterdam
ook. Nu komen er ook berichten, dat men in 't Noor
den dezelfde plannen maakt. Hoeveel wiegen krijgt
i dan de Koningin voor 't ééne prinsje of prinsesje, dat
I Zij venvacht? Wanneer nu die 44 dames, onder wie
Jonkvrouwen en Baronessen, en wat meer zegt waar
onder schatrijken zijn. elk eens 'n gulden gaven of
I 'n rijksdaalder, zouden zij dan niet tot 't zelfde doel
kunnen komen? En zou 't dan wel noodig wezen
alle buurten of te loopen, om aan de som te komen,
waarvoor 'n wiegje gekocht kan worden? Is de Ko
ningin met zoo'n cadeau or zulke cadeaux gediend?
Komt 't gezond verstand er niet legen op. om water
naar de zee te dragen? Steenkolen naar New-Castlq?
Peper naar Hindostan? Zal ik 'n vogel gaan leeren.
hoe hij vliegen moet? Zetten wij' kaarsen in de zon.
om haar wat meer te belichten? Heeft de Koningin!
bij den aanvang Harcr regeering niet duidelijk ge
zegd, dat Zij g een geschenken, in welken vorm ook,
zal aannemen, onuitgesproken daarmee betuigend, dat
Zij: geld genoeg heeft, om al wat Zij begeert, zelf te
koopen, en wel wetend, dat wijl ons geld beter kun
nen besteden? Hebben we geen 'armen genoeg rond
om ons? Het voorstel van „Een Oranjeklant" in de
„Telegraaf" van verleden week Zaterdag, om al dat
geld op ©enen hoop te gooien en er dan 'n „Zui
gelingen-gesticht" voor te bouwen, was 'n poging, om
de dwaasheid tot 'n daad van liefde en bedachtzaam
heid te maken, en 't zou gelukkig w'ezcn als men die
woorden verstond als door 'n „Daniël" gesproken.
Maar ge zult 't zien, daar komt niets van. Die wieg
was, dan weer een lachje zoo vol koude verachting
alsof een gansche vuurzee van hartstocht daarin tot
ijs bevroren was. En dat alles zonder eenig geluid
df beweging, een uiting van duizend gedachten, zon
der dat er een woord gesproken werd. Totdat, ter
wijl zijn blikken zich weer op het pas neergeworpen
boek richtten, het zelfgesprek in een samenspraak
scheen veranderd. Met het boek scheen hij te praten,
misschien ook met den schrijver daarvan. De uitdruk
king die zijn oogen daarbij aannamen verkondigden
dat het een boos gesprek, een grimmige uiteenzetting
van meening en oordeel was.
En zoo was het. Het boek bevatte een gedicht en
het gedicht had hij gelezen en nu wilde hij een cri-
tiek daarvan schrijven. „Da's buit," zoo had het
oog van den criticus gesproken, terwijl hij er aan
dacht, wat en hoe hij over dit werk schrijven zou. Er
was een zekere blijdschap, leedvermaak in zijn blik.
Hij voelde zijn kracht, was zich van zijn macht en
positie bewust. Zijn plaats was aangewezen, hij was
de eerste, meest geestvolle criticus van Berlijn; het
lag in zijn macht, om aan een werk dood of leven te
geven. Dat wist niet hij alleen, dat wisten allen, die
dichters en liefhebberende dichters, die hem hun boe
ken toezonden. Zij smeekten hem: spreek over ons,
slechts een woord! slechts een woord! Met den ijzi-
gen hoon die hem zoo eigen was ging zijn blik over
de rijen van boeken, die zijn schrijftafel omringden.
Die dwazen! Wisten zij dan niet, dat bij hem alleen
de dood te halen was! dat hij slechts allen den nek
brak! En toch kwamen-zij maar steeds weer in massa's
als vlinders op een brandende lamp aangevlogen. De
stumperds!; Wisten zij dan niet, dat zij eigenlijk allen
stumperds waren? dat het voor hem een wellust was
hun dat voor het oog der geheele wereld voor de voe-
ten te werpen wat zij zichzelf in eerlijke zelfkennis
i reeds hadden moeten voorhouden. Hij had een recht
vèrworven hun dat te zeggen, nadat hij zich het doo-
dende woord eenmaal zelf had toegeroepen, zijn schep
ping eigenhandig gedood had.
Ja -daar lag het. Wat onder alle gebeurtenissen
in het leven het diepst doorwroet, deze man had het
beleefd, hij had afstand gedaan.
Afstand doen is voor menschen iets heel verschil
lends, net naar dat zij zijn aangelegd. Een zachte, wei
nig energieke natuur geeft zich zonder veel verzet ge
wonnen, de sterke evenwel alleen door overmacht ge
dwongen. De eerste doet het met sentimenteele wee
moedigheid, de andere met strijd en verzet die het
leven raken. Een vuurbad is het afstand doen voor bei
den, de vleugels verbranden doen zij allebei. Maai
de weekhartige sleept zich met half verzengde vleu
gels verder, en gewent zich vrij spoedig daaraan; de
sterke, energieke kan met verbrande vleugels niet leven
zonder doel en toekomst niet bestaan; daarom legt
hij zich in plaats van de verloren vleugels nieuwe aan.
In plaats van het doel dat hij eerst heeft nagestreefd
en dat hij niet heeft kunnen bereiken, grijpt hij met
kracht naar een ander. Want die kracht wil iets be
reiken, juist omdat zij iets bereiken moet. De sterke
mensch sterft niet omdat hij afstand heeft moeten
doen van zijn levensideaal, hij gaat als een ander
mensch, menigmaal als een hardvochtig en sarcastisch
wezen verder.
Zoo was het ook hier. Want in dezen Peter Aisch
schnitzer was een sterke, energieke, misschien wel
een machtige geest, een natuur, die hartstochtelijk, mis
schien al te veel, naar het volle leven had verlangd.
Toen hij jong geweest was, had hij gedichten, geschre
ven, vertellingen, drama's, alles en alles zonder succes.
Natuurlijk had hij in den beginne het publiek de schuld
gegeven, dat hem en zijn werk niet verstond.
Hij had het willen dwingen. Als een roofdier op buit
belust had hij zich telkens weer tot den sprong ge
reed gemaakt en weder en telkens was het mislukt.
Totdat eindelijk het uur gekomen was, waarop hij zijn
eigen werk met dat van vreemden vergeleek, en er
kende dat de schuld niet lag bij het publiek, maar
aan hemzelf. Dat was een uur geweest om nooit te ver
geten.