MENNE. komt er. of waarschijnlijkdie wiegen komen er, en dan gaat 't ei" net mee. als met de eadeaux, die men Willem III telkens opdrong; die al dien „rommel op zolder liet zetten. Natuurlijk! Wat moeten die men- schen er anders mee doen?! Wat is er gebeurd met de gouden koets, die de Koningin kreeg, toen Zij den troon besteeg? In welken slal of museum staat ze nu? Gebruikt wordt ze niet. en zal ze nooit, meer worden. Dit vonnis is geveld, loen zij te breed en Ie hoog bleek voor 't poortje van 't Binnenhof en de Koningin er niet eens mee rijden kon naar de Gravenzaal, om de Kamers te openen. En om er eens in te gaan toeren op 'n mooien zomermiddag, da-ar is de Koningin te eenvoudig en te verstandig voor. Onze schatrijke Koningin zulke eadeaux op te drin gen. wil zeggenAbsolom '11 kist thcofile-water thuis sturen. 0111 zijn haar te laten groeien; wil zeggen: Pierpont Morgan '11 middel aan de hand doen om rijk Ie worden, 'tls 'twerk van gekke menschen, die niet hun geld, hun lijd en hun onverstand geen raad weten. Toen Pius IX den lSen Juni van 't jaar 1871 het feest vierde van zijn 25-jarig pausschap, kreeg de goeie man niet minder dan vijftig duizend paar pantoffels cadeau, (zegge: 50.000 paar). Als er nu menschen zijn, die gelooven, dat Z. 11. al die dingen stuk voor stuk is gaan zitten bewonderen en de schenkers ervan is gaan zitten prijzen om de „verrassing", die zij Hem er mee bereidden, dan moeten ze maar zeggen. Het traetement. dat Pausen en Koningen hebben, is gewoonlijk royaal genoeg, om alles te koopenwat ze begeeren, en "als ze iets niet koopen, dan is dit 'n bewijs, dat ze 'tniet begeeren. Is di.1 niet dui delijk genoeg? E11 komen ze geld le kort wat soms gebeurt dan komt dit door verkeerde invloe den van buiten of door eigen onverstand. Toen Pius VIII in 1829 stierf, liet hij 'n schuld na van zestig miilioen. Gregorius, XVI. die 'm in 1831 opvolgde en van wien men '11 beter fmanlied beheer verwachtte; liet 15 jaren later den Heiligen Stoel achter met 'n schuld van honderd en twintig miilioen. Toen in Juni 1816 Gion Maria Mastai Faretti onder den naam van Pius IX den pauselijken troon besteeg, dacht men 't lek gevonden te hebben, want de Faretti's waren zeer rijk "en stonden bekend als goede financiers. I11 den aanvang ging 't dan ook zeer goed; de nieuwe paus voerde lal van bezuinigingen in en droomde ervan eindelijk eens uit de „beren" te komen. Maar de hof kliek had 'n broertje dood aan zuinig wezen en ver zette er zich tegen. Toen gin» 't hard tegen hard, de paus aan den oenen, de hofkliek aan den anderen kant, waarvan 't einde was, dat in '48 de paus ge vangen werd genomen en opgesloten in 't Quirinaal. In November van datzelfde jaar wist hij te ontvluch ten naai- Gaéta. waar hij tot 1850 bleef en toen, on der belofte van te zullen dansen naar het pijpen der hoeren hovelingen, naar Rome terugkeerde. Van uit dien tijd dagteekend de beruchte „Sint Pieterspen ning", die toch niet in staat bleek de onnoodige uil gaven te kunnen dekken. In 1878 vond Leo XIII de scherven, en de schatkist met 'n nadeelig saldo. Maar aan dezen staatsman-wijsgeer, aan dezen priester-dich ter was 't toevertrouwd en toegewezen, om den kan telenden wagen van 't pauselijk gezag weer in 't rechte spoor te brengen. Zijn roem is wereldwijd, zijn groot heid onaantastbaar, zijn nagedachtenis in eere bij Roomsclien en niet-Roomschen. Nu echter zijn we weer aan 't tobben. Er wordt tegenwoordig in Rome weer meer gedaan aan heiligverklaringen en mirakelen dan aan logica en gezond verstand, en als 't zoo voort gaat zal de nagelaten spaarpot van Leo. die veertig miilioen bevatte, gauw leeg zijn. Evenwel, dit gaat ons niet aan. Voor ons is nu maar de vraag: wat er aan te doen, om ons volk van dit idiotenwerk voor die wieg terug te houden? Zou de Koningin 't al weten? De te verwachten gebeurtenis is voor mij te ernstig ik zou bijna zeggente heilig dan dat ik de uitLating van Troelstra niet al zou keuren. Maar ik bid u. is die langs de straat gesleepte publiciteit van inteekeningen en God weet wat meer, óók niet af le keuren? Wat gaat er in den Prins om, als hij de innigste intimiteit tusschcn Hem en Zijn Vrouw zoo door Jan en alleman hoort bespreken? We nemen het „Simplicissimus" en anderen spotbladen kwalijk, als zij den draak met ons steken; maar maken wij 't er niet naai-? Ik zal maar eindigen, omdat anders deze brief alweer le lang wordt, niet omdat 't thema uitgeput is. Als de Prins of de Koningin-zelf over dit onder werp aan 't woord kwamen, dan vrees ik, dal 't Ne- deriandsche volk heel gek» zou opkijken, en dat er van 't koopen van die wieg '11 bitter beetje terecht zou komen. Wat denkt ge wel, dat deze twee hoog geplaatste menschen tot elkaar zeggen, als Zij, komen buigen op 't balkon van 't paleis voor die schreeu wende, tierende, lawaaiende menigte? En wat denkt ge wel. dat er in hen omgaat, als diezelfde menigte zich gaat bemoeien zich ostentatisch gaat bemoeien met dingen, die tusschen eiken man en vrouw sl.il en fluisterend besproken worden? Is 'n Koningin zoozeer publiek eigendom, datkiesch- heid tegenover Haar en klare intieme omsta n<ligher den iets totaal overbodigs is gewórden? Heeft Zij geen recht op eerbiediging, waar elke vrouw rechten van eerbied doet gelden? Dat zal toch wei niet 't geval zijn. En deze heele beweging zal dan ook wel 'te wijten zijn aan den noodlottigen invloed van 't getal elf. waar men volgens Dr. Van Dugtercn in Meercnbcrg aan bezig was. H. d. H. Sedert dat uur was alle lust tot dichten verdwenen. Toen hij jong geweest was, had hij met alle verlangen naar een vrouw gesmacht. In alle gezelschappen waar mooie vrouwen kwamen was Peter een vaste gast. Hij had gedachten in zijn hoofd, wist die gedachten uit te spreken; hij was een verteller, een onderhoudend man en de vrouwen lieten zich gaarne door hem het een en ander vertellen. Dat zag hij, dat voelde hij en dat deed hem zeer veel plezier. Dan echter geschiedde het, dat op een plaats, waar hij zooeven had gezeten, een ander plaats nam, een prul van een kerel, die geen enkele gedachte in het hoofd had, niet half zoo goed en geestig wist te praten als hij, die even wel op hem een ding vooruit had, namelijk dat hij slank en goed van figuur was en een fatsoenlijk ge zicht had. En dan bemerkte hij, hoe de vrouwen die zoo even met een welwillend lachje naar zijn woorden had den geluisterd, plotseling niets meer van hem weten wil den daar 't voor haar veel aangenamer ^as te kijken naar «tiet mooie gezicht van een geestloozen dwaas, dan te luisteren naar de pittige zetten van den gebochel den Peter Toen hij deze waarneming deed en die waarneming door de herhaling tot een ervaring werd, was hij tot de erkenning gekomen, dat voor hem geen gunst en liefde der vrouwen beschoren was. Sedert dat oogen- blik had hij er op gelet, steeds de vrouwenliefde te verjagen. Ja hij had zich veel moeten ontzeggen. Wanneer de rimpels in zijn voorhoofd eens hadden kunnen spre ken en eigenlijk was dat gelaat een mond die sprak zouden zij dit zeggen: dat het noodlot van dezen man had gemaakt, wat hij nu was. Overal teleur stelling zoowel in zijn arbeid, als in zijn verder leven. Toen hij deze ervaringen had opgedaan, die hem bitter smaakten als gal, was hij in eigen oog als een Aanteckeningen. Metathesis noemt men de plaatsverwisseling van lettersb.v.gort voor g t' u t, g r u t te r voor g o 1 - ter. k Lo venier voor k 0 1 ven 1 er, (Klovenieis-burg- walj. dertien voor d r i e-t ien, barnsteen oor brandsteen. Pró thesis is de bijvoeging van n letter ot woord vóór '11 ander woord; b.v.siinksch in plaals van linksch (slinksdie streken), nijver in plaats van ijver (de nijvere bij). Zoo zegt men ook ïnzindeujk en innéties voor zeer zindelijk en zeer netjes. Epenthesis is de inlassehiug van 'n letter mid den in 'n woord, wat gewoonlijk voor de welluidend heid geschiedt; b.v.: in mijnentwegen, zolder (solari um' zonnedak), kelder '(eellarium, keiler), daalder (tha- ler Joachimsthalermuntstuk, gemaakt van het zil ver uit de mijnen in het Joachimsthal), enz. Mea Culpa": Mijne Schuld. Dit zelfbeschuldi gend woord wordt door de Katholieken uitgesproken wanneer zij in de kerk, den priester volgend, den kruis tocht doen. Na de gebeden, die bijl elke statie gedaan worden, slaan zij zich driemalen op de borst, onder 't uitspreken tder woorden: „Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa." Waarschijnlijk hoeft Van Riems dijk hieraan gedacht, toen hij' zijn stuk 'n naam gaf. Met mijn dank aan Dr. J. A. B. voor zijn opmer king. heb ik de eer den lezers dezer „Brieven" mee lo doelen, dat het woord „o 11 dcriloms t u b erke 1", dat ik gebruikte in de inleiding van mijn vorigen! brief CLXXVI fout is. Dit moest wezen „ou de r d o m s t o x i n e. H. d. H. Een hondengeschiedenis. O Sedert ik Menne gekend heb, laat ik mij door nie mand meer uit mijn hoofd praten, dat ook dieren soms met meer dan zoogenaamd instinct, met merkwaardig overleg te werk kunnen gaan. Het was een dag van groote blijdschap, toen Menne bij ons in huis kwam. Menne was toen slechts eenige maanden oud en het mooiste en aardigste en bekoor lijkste schepseltje onder de zon. Ik heb veel dasbon den in mijn leven gezien, maar een zoo prachtigen als Menne nooitnoch voor noch na zijne komst. Op de lage, kromme pootjes stond een misvormd, lang, potsierlijk lichaam, van het diepste, glanzigste zwart, dat men zich maar denken kan. Het vel was zoo zacht als fluweel, en bij die zwarte kleur, die zoo echt zwart was en geen de minste bruine schakeering ver toonde, zou een raaf grijs geschenen hebben. Boven de beide oogen had hij bruinachtige vlekken, maar ook alweer van eene zoo zeldzaam schoone kleur, dat de woorden bruin en bruinachtig zelfs niet bij be nadering eene juiste voorstelling van de waarheid kun nen geven. Het bruin had zoo ongeveer de kleur van de fijnste havanasigaren in den zonneschijn. Er lag iets van een goudglans over. Diezelfde kleur was aanwezig op de borst in een belachelijk klein driehoekje, dat precies tusschen de beide kromme pootjes zat, aan het uiterste puntje van zijn staart en heel onder aan de pooten. Overigens was hij zwart, zoo zwart als de nacht, veel zwarter nog. Zijne lange oorlappen sleepten bijna op den grond. Het schrandere kopje met het spitse snuitje was bovenal bekoorlijk. Zijne bewegingen waren van eene kwikzilverachtige levendigheid. Als een bezetene rende hij door alle kamers, gewoonlijk zonder de eene of andere verklaarbare reden, alleen maar om drukte te maken. Het was ons gewoonlijk onbegrijpelijk, waar de hond vandaan kwam en waarheen hij verdween. En altijd rende hij maar prestissimo door alle bewoon de en onbewoonde vertrekken. Wanneer hij met zijne pooten den grond aanraakte, dan klonk dat als tromge roffel. Wij hadden hem nog geen vier en twintig uur in huis of hij was reeds aller lieveling. In die dagen was Menne nog een heel weinig opge voede hond. Tegenover de bewoners van het huis toonde hij een zoo groot mogelijk gemis aan eerbied en achting, zooals dat aan alle jonge honden en kleine kinderen eigen is. En alle pogingen om hem op te voeden bleven vruchteloos. Hij was in dien tijd nog zoo nietig en klein, dat geen van ons den rechten moed bezat om met de noodige kracht tegen hem op te treden. Maar Menne groeide. Hij werd voort durend aardiger, voortdurend liever, maar ook voort durend onopgevoeder. Toen werd er een formeele krijgs raad onder ons gehouden, om te bepalen wie Menne straffen zou. Wij waren bet er allen over eens, dat hij straf verdiende, maar geen van allen had den moed, onzen lieven Menne te tuchtigen. Het was ook verba zend moeilijk: dat wil ik wel zeggen. Wanneer Menne stout was geweest, zag hij onmiddellijk zijn onrecht in. Hij was dan zoo allerliefst, zoo vleierig' en zoo onderdanig, dat hij gewoonweg onweerstaanbaar was. Met alle mogelijke en moedwillige grappen en aardig heden bracht hij mij dan op de plaats, waar hij zijne roekelooze daad had gepleegd. Daar zette hij zich dan op de achterpooten neer en keek mij met groote oogen aan. Hij rekende er op, dat de directe mededeeling van liet kwaad minder onaangename gevolgen zou hebben, dan de toevallige ontdekking er van. Hij wist verder, dat hij een ontwapenenden komieken indruk maakte, en dat daardoor mijn toorn belangrijk was afgekoeld. Daar ik evenwel om paedagogische redenen mijne heer schappij moest doen gevoelen, begon ik hem op luiden toon allerlei verwijten te doen en ging zelfs tot een lichamelijke tuchtiging over, die natuurlijk niet zoo heel erg gevoeld werd. Intusschen vond Menne zoodanige tuchtiging toch niet zoo heel aangenaam, en hij verzon twee middelen boom, welken de bladeren zijn afgerukt, kaal en zonder tooi. Slechts een harde, geschubde stam. In zijn aderen was het eens zoete bloed, giftig en bitter geworden. Alles wat hoop kon heeten, wat sprookjesachtig in het menschenleven kon worden genoemd, het was ver dwenen. Ieder mensch staat eenmaal voor het leven, als voor een tooverpaleis en wacht er op, dat de een of ander hem den gouden sleutel zal ter hand stellen, -waarmee de poort zat worden geopend. Voor hem was het uur gekomen waarop hij zag en begreep, dat dit sleutel nooit in de hand zou voelen. En tegelijk daar bij de erkenning, dat het ook onzin was, zich binnen dat paleis te verlangen, omdat er geen heerlijkheid in wachten vergeefsch zou zijn. dat hij den gouden woonde, maar slechts kale nuchterheid. Achter die waarheid was hij al spoedig gekomen hij had het leven, de wereld en de menschen in hun ware ge daante leeren kennen en nu verwachtte hij niets meer. Voor wie er geen ontgoocheling meer bestaat, die leeft niet meer in den schoonen schijn, maar in de ruwe werkelijkheid. Die werkelijkheid echter dwingt men niet door bedelen, maar door geweld. Atzoo dan, dan voorwaarts als een man, die in den oorlog gaat en zich tevoren van vrouw en kinderen scheiden laat, opdat geen sentimenteel gevoel hem bij het hard? werk store, weg met dat alles, wat tot dusverre ge- weest, en als een ander, een nieuw mensch met ge weld en strijd, vooruit! 't Is waar, wat zijn lichaam betrof was die strijd hopeloos. Hij kon zich niet mooier presenteeren dan de natuur hem had gemaakt. Hij kon niet concurreeren met die halve dwazen, die de vrouwen als hondjes volgden. Daar was het zaak zich zelf alle reserve op te leggen en in haat en verachting schadeloosstelling te zoeken. Wien de natuur, dat in fame canaille, nu eenmaal een welving tusschen de schouders geeft, wat die plompe lummels een bochel om er aan te ontkomen. Het eerste was, dat hij zich, zoodra ik maar even de hand tegen hem wilde ophef fen, onder allerlei jammerlijke klaaggeluiden op den rug wierp en cle vier pooten recht omhoog stak. Hij kermde, alsof ik hem reeds half dood geslagen had, terwijl hij in de werkelijkheid nog geen enkelen klap had gekregen. Hij huilde en jankte zoo jammerlijk, dat men wel een hart van steen had moeten hebben, om dat aardige, arme, kleine diertje nu nog te mis handelen. Het andere middel was dat eener phllosophi- sche uiteenzetting van het geval. Menne kon met zijne oogen evengoed spreken, als iemand onzer met zijn mond. Wanneer hij dan zoo voor mij zat en met zijne donkerbruine, schrandere, trouwe oogen naar mij op keek, dan zeide hij: „Ik weet wel, dat u veel ster ker bent dan ik. 't Is ook een kunst, om zoo'n armen, kleinen hond als ik hen te slaan! Maar, mijn hemel, wat heb ik dan toch voor kwaad gedaan? Ik ben toch maar een domme hond' Het is toch waarachtig de moeite niet waard, zich zoo op te winden, omdat ik den eenen of anderen onbezonnen streek heb uitge haald! Ik zal me in 't vervolg beheerschen. Maar wees dan nu voor ditmaal nog eens verstandig en zie het door de vingers!" En daarbij streek hij dan langzaam met zijn staart over het tapijt. En wanneer hij het aan mij zien kon, dat zijn stomme rede eene verzoenende uitwerkirig op mij had uitgeoefend, dan begon hij al sneller en Snel ler met den staart te kloppen, totdat hij ten slotte in de wildste, waanzinnigste Sprongen met Indianen- gebrul om mij heen danste, mij de handen lekte en zoo roerend dankbaar was, dat ik mij er over verheug de, hem niet bestraft te hebben. Maar door mijne toegevendheid werd Menne er helaas niet beter op. Hij bleef bij zijne opvatting, dat er voor alles, wat hij wehschte te doen, voor hein geen het minste onderscheid behoefde te bestaan tus schen de vertrekken in mijne woning en de ruimte onder den vrijen hemel. Bij dat alles deed hij nog allerlei onbehoorlijkheden. Daar hij heel goed springen kon en zeer nieuwsgierig was, trof ik hem dikwijls op mijne schrijftafel, waar hij eigenlijk in het geheel niet op behoorde. Heel be hoorlijk gedroeg liij zich ook daar niet, hij wierp alles door elkander, en dikwijls was ik genoodzaakt allerlei dingen die ik noodig had en die hij hier en daarheen gesleept had, weer bij elkaar te zoeken. Van de schrijftafel sprong hij op de papiermand, verplaat ste deze, zooals ik op zekeren dag waarnam, door met zijn volle lichaamszwaarte tegen eene zijde te duwen, zoodat de mand omviel. En dan besnuffelde hij alle pa pieren, die ik er in geworpen had. Met voorliefde wierp hij zich op lyrische gedichten, niet omdat hij nu zooveel welbehagen schiep in de lyriek, maar omdat hij in het algemeen niet van inkt hield en de breede onbedrukte rand om de versregels hem de beste ge legenheid verzekerde om toe te geven aan zijn instinct tot bijten en knabbelen. Hij knabbelde de bladen dan ook af tot aan de drukletters, nooit verder. In dien- zelfden tijd namelijk ontwikkelde zich zijn gebit. Die kleine naaldscherpe tandjes hadden oefening noodig. Ik vond dat inderdaad zeer natuurlijk, maar het vol doen aan die natuurdrift was zeer onaangenaam voor mij en tamelijk kostbaar bovendien. Hij rukte en plukte met de tandjes aan alles, wat binnen zijn bereik kwam, zooals bijvoorbeeld aan schoeisel, maar bij voorkeur aan de kousen van de gouvernante mijner dochter. De juffrouw beklaagde er zich eiken dag bij mij er over, dat Menne op ae eene of andere slimme manier in de slaapkamer binnengedrongen was, een kous mach tig had weten te worden, en dat de treurige over blijfselen daarvan nu door de heele woning verstrooid lagen. Op die kousen bad bij het bijzonder voorzien. Hij heeft er minstens een dozijn van vernield. De gouvernante zelve was een zeer goedhartig schepsel tje en kon het ook niet over het hart krijgen, Menne op het onbehoorlijke van zijne daden zoo nadrukkelijk opmerkzaam te maken, als wel noodig zou geweest zijn. Ik van mijn kant gaf als mijne meening te ken nen, dat zij: zich wegens de beschadiging tot Menne moest wenden, en dat ik mij niet kon bekommeren om hare kousen. Mettertijd hechtte Menne zich ook bijzonder aan de keukenmeid en bestal haar, zoo dikwijls hij maar kon. Korlom, Menne had het geheele huis op stelten gezet. Den heelen dag hoorde men, wat zeer onpleizierig was, jacht maken in de gang op Menne, die weer hier of daar iets onbehoorlijks had gedaan en die nu de gang door holde, gevolgd door een der meisjes, die hijgend en buiten adem zwoer, dat zij; dat ellendige dier dood zou maken. Maar in de werkelijkheid werd hem nooit het minste kwaad gedaan. Nadat hij op die wijze langen, langen tijd zijn ver- woestLngswerk onafgebroken had voortgezet, moesten wij tot onzen diepsten spijt ei- op zekeren dag toe besluiten, ons van Menne te ontdoen. Mijne kinderen huilden tranen met luiten, want in weerwil van al zijne onhebbelijkheden, was Menne de liefste, aardig ste hond, dien men zich maar denken kon, zoo door en door opgeruimd, zoo snaaksch en aardig, zoo lach wekkend in al zijne bewegingen en daarbij zoo roe rend in zijne trouw, zoo eerlijk in zijne goede voor nemens lot beterschap,- dat wij, het afscheidsuur tel kens en telkens weer verschoven. Maar het ging loch eindelijk niet meer. Natuurlijk konden wij het niet over ons hart verkrijgen, onzen Menne over te leve ren aan de liefdelooze behandeling van den eenen of anderen onbekende; wij moesten de zekerheid heb ben, dat liet lieve dier ook in de toekomst behandeld zou worden met die zorg en teederheid, waarop zijn eigenaardig temperament volledig aanspraak had. Tot onze groote geruststelling wilde een kunstenares, die in het private leven bekend was door hare roerende liefde voor dieren in het algemeen en voor honden in het bijzonder, zich het lot van onzen Menne aan trekken. Wij; deelden haar naar waarheid alles mee noemen, dien blijft niets anders over, dan den last verder te sleepen en een verwrongen schepsel te blij ven, zijn leven lang. Maar op ander gebied, op het gebied des geestes was hij daar ook een vermink te? Juist het tegendeel' van zulk een. Hij was een machtig man. In het oogenblik dat hij zelfkennis genoei kreeg om zijn eigen werk te beoordeelen, toen had hij erkend, gevoeld, hoe de geesteskracht in hem op stond met een geweld, als zou hij de gansche wereld daarmee onderstboven hebben kunnen keeren. Was dat een kracht, die nooit tevoren in hem was geweest, en als 't ware uit niets geboren geworden was? In geenen deele; maar hij had tot dusverre, ter wijl hij naar bruikbaar metaal in zijn binnenste zocht steeds op de verkeerde plaats gezocht. Daar waai de fantasie in de menschen zit, het zoogenaamde kun stenaarsgevoel, daar had hij gezocht en niet gevonden, maar met de knorrige energie, waarmee hij vroeger zijn valschen trots had begraven, had hij ook deze plaats weer toegemetseld, en zich in de tegenoverge stelde richting gewend. Fantasie wanneer nu het woord uit zijn binnenste opklonk als uit een doode schacht, dan deed hij evenals een natuurvorscher, die elk afzonderlijk gewas onder de loup bekijkt, om zoo'n afwijkend product eens ter dege te bekijken. Kinderen vermaken zich met bellen blazen. Dwazen werken met de fantasie; voor de verstandigen is er iets anders; het verstand. En het werktuig van het ver stand is alles opmerken en gadeslaan. Hoe was het mogelijk geweest, dat hij jaren en jaren zijn leven had kunnen verknoeien met een eigen gevonden kinderlijke wereld, die hij in de plaats had gezet van de werkelijke wereld, terwijl deze als een onbewerkt veld van arbeid voor hem opengelegen had? Terwijl hij nu daarachter kwam, dat hem het werk tuig, dat hij werkelijk noodig was, een scherpe kijk omtrent zijne gewone doen en laten en deden een goed woordje voor hem met' betrekking tot zijne eigenaar digheden. Menne verliet ons innig geroerd en vol dank voor al de liefde, die hij in ons rhuis ondervonden had, en eenige dagen treurde hij oprecht, toen hij hij 01ls vandaan was. Maar door de goede en veel ralionee- Ier behandeling, die hij in zijn nieuw tehuis genoot, verdroeg hij geduldig zijn verlies, hechtte zich aan zijne nieuwe meesteres en verbeterde zich in vele op zichten. Ileelemaal zonder domme streken ging het natuurlijk niet. Domme slreken is eigenlijk het rechte woord niet, integendeel, het waren ncel slimme en schrandere streken, die hij uitvoerde. Hij had al heel gauw in zijne nieuwe omgeving be merkt, dat hij' in de ©enigszins hardhoorige keuken meid, die even als hare meesteres gek op dieren was, eene bijzondere vriendin zou vinden. Wanneer zij de maaltijden bereidde, zat hij altijd zoo dicht mogelijk in hare nabijheid en keek met bijzondere op merkzaamheid naar alles wat zij: deed. Zoodra zij zich maar eventjes omdraaide, vergreep hij zich op onverantwoordelijke wijze aan de spijzen, en daarvoor ontving hij. en dat was ook heel verstandig, meer of minder krachtige kastijdingen. Maar al die onaan genaamheden verdroeg hij met filosofische kalmte en bleef vóór het eten slee-as in de keuken. Nauwelijks echter was de maaltijd opgedragen of hij holde naai de eetkamer. Menne was zeer waakzaam en sloeg telkens, wanneer er gebeld werd, luide aan. Eens op een dag had de keukenmeid niét gehoord, dat er gebeld was, in weer wil van hel blaffen van Menne en eerst nadat op nieuw de bel was overgehaald, opende zij de deur. De kunstenares maakte de keukenmeid een verwijt er van, dat zij niet beter opgelet had; de hond had toch zoo luid geblaft, dat zij het voor de deur ge hoord had. Menne zat er bij, en hoorde de berisping mede aan. Den volgendon dag zal Menne op den gewonen tijd naast de keukenmeid, die ballen gehakt had ge reed gemaakt. Het was een kostelijk gezicht, zooals ze daar op dat vleesehhórd lagen. Er waren er ze ven. Menne zat naast den haard, onder zijn zwarte neusje was het puntje van zijn tong zichtbaar gewor den, en likte zich behaaglijk het snuitje. Geen oogen blik wendde hij den blik af van de zeven lekkere roode, mooi gevormde ballen gehakt. „Ja Menne", zeide de keukenmeid, die hem in het oog had, „daar zou je cr wel graag een van hebben, niet waar? Maar dat is niets voor jou, hoor! Dat is voor binnen." Menne meesmuilde. Op eens vloog hij op van zijne plaats, liep haastig naar de deur en begon vreeselijk te blaffen. De keu kenmeid, die de scène van gisteren nog niet verge ten was, schrikt er van, loopt haastig de keuken uit, de lange gang door en opent de voordeur. Maar daar was niemand te zien. Toen ze in de keuken terug kwam, zat Menne rustig op zijne plaats. Maar er wa ren nu nog slechts vijf hallen gehakt op het bord. Menne keek zoo onschuldig en dom voor zich uit, alsof er heelemaal niets gebeurd ware. De keukenmeid was ten hoogste verbaasd. „Nare hond, waarom heb je dan zoo geblaft? Er is geen mensch aan de deur. En wat is dat? Waar zijn die twee ballen gehakt gebleven?" Menne keek haar aan, als wilde hij! zeggen„Ja, wat gaan mij: jou ballen gehakt aan! Ik weet ner gens van. Daar liggen immers nog hallen op het bord!" „Maar er zijn er vijf, en er waren er zeven!" „Och mensch, je wordt oud! Je zal dat zoo pre cies niet meer weten! Er zullen daar strales ook wel slechts vijf zijn geweest!" „Neen, er waren er zeven. Twee zijn er verdwenen: Menne, die heb jij opgegeten." „Ik geef je mijn woord van eer", zei Menne, „dat ik niets heb gegeten." „Kom ereis hier, Menne." Argeloos komt Menne naar haar toe, kwispelt met den staart en huichelt de meest volkomen onbevan genheid. Dc keukenmeid maakt zijn bek open, be ziet het gebit, en vindt tusschen twee tanden de ver raderlijke sporen van vleesch. „Jou ellendige Menne! Jij hebt dus toch die ballen opgevreten j" Zij wil hem slaan. Menne legt zich, naar zijn oude gewoonte, op den rug, begint allervreeselijkst te hui len, en verdrijft door dat schrikkelijk gejank de woe de van de heieedigde keukenmeid. Maar zij kan zich niet verklaren, hoe het mogelijk is, dat de hond in die halve minuut twee ballen gehakt zou hebben op gegeten. Den heelen dag hield zij: hem verder heel opmerkzaam in het oog, en, daar zijn mand in haar kamertje stond, lette zij ook gedurende den nacht op hem. Juist was zij even ingeslapen, toen zij door een licht geruiscJi weer wakker werd. Menne was uit zijn mand gekomen, en sloop onder haar bed. De keuken meid maakle licht, en greep Menne op het oogen blik, dat hij de eene helft van den bal gehakt gretig verslond, terwijl de andere helft nog in een hoek on der haar bed lag. Menne had dus in den tijd, gedurende welken hij door zijn listig geblaf de dienstbode de keuken had doen verlaten, snel twee hallen gestolen, één er van dadelijk opgegeten, en den anderen onder het bed in het kamertje naast de keuken verstopt, om in den nacht te verorberen. Wanneer dat niet een sprekend bewijs is voor het feit, dat de hond zich de situatie volko men duidelijk had gemaakt en handig van de omstan digheden partij wist te trekken, wanneer dit niet' een onbedriegeiijk bewijs is voor werkelijk, schrander over leg, dan zie ik er voor eens en voor altijd van af, om filosofische tw ijfelachtigheden langs empirischen weg op te willen lossen. op menschen en dingen, hem zoo voor de hand lag, alsof het aan zijn persoon was geboren geworden. Toen dit goed tot hem doordrong was het geweest, alsof hij nog eenmaal was geboren. Een nieuw levensgevoel ging door zijn binnenste. Nu was alles overwonnen, er was geen sprake meer van niet slagen; nu werd hij ernstig. Niet blij en vroolijk vroolijkheid is een kinderachtig gevoel, en met die dwaze dingen kon hij nu niet meer over weg. Ook niet warm warm wordt men slechts, wan neer men in het tobben naar een doel in het zweet zwoegt, en hij wilde immers niets meer bereiken. Maaf werkelijk rustig en tevreden. Nooit meer zelf mee doen, maar toezien, en beoordeelen wat derden deden, en hoe ze het deden; nooit meer zelf kampen, alleen maar kamprechter zijn. Hoe veel beter, verstandiger aangenamer zou dit zijn, dan vroeger steeds bespot en gelaakt te worden om eigen beuzelarij. Een soort van koude wellust was er in hem, wanneer hij nu, zof ongeveer als een, die de waterdroppels in een micron coop bekijkt, in het leven en bewegen der menschef keek. Wat ploeterden die lui, wat jakkerden zij ziel af, die armzalige wurmen. Hoe krabbelden zij daal henen, om aanstonds weer nog grooter eind naar b* neden te glijden. Maar toch gingen zij weer voorui' om op de hoogte te geraken die voor hen omhooj schoot. En wat hielden zij hem in de gaten met zi)" cyclopen oogen, die boven hen hingen, hen stee# gade slaand en hen in hun macht houdend. Want W was het, die onbarmhartig alles aanmerkte wat hij W neden zag, al dat werken van al die armen en beene"' dat schaamteloos naar buiten keeren van al hun nerlijke gaven. En wanneer hij voor een dag geno' had gezien, ging hij naar huis, naar zijn zwijgen<ie inktpot en greep daar zijn pen. Wordt vervolgd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 6