MENNE.
komt er. of waarschijnlijkdie wiegen komen er, en
dan gaat 't ei" net mee. als met de eadeaux, die men
Willem III telkens opdrong; die al dien „rommel op
zolder liet zetten. Natuurlijk! Wat moeten die men-
schen er anders mee doen?! Wat is er gebeurd met
de gouden koets, die de Koningin kreeg, toen Zij
den troon besteeg? In welken slal of museum staat
ze nu? Gebruikt wordt ze niet. en zal ze nooit,
meer worden. Dit vonnis is geveld, loen zij te breed
en Ie hoog bleek voor 't poortje van 't Binnenhof en
de Koningin er niet eens mee rijden kon naar de
Gravenzaal, om de Kamers te openen. En om er
eens in te gaan toeren op 'n mooien zomermiddag,
da-ar is de Koningin te eenvoudig en te verstandig voor.
Onze schatrijke Koningin zulke eadeaux op te drin
gen. wil zeggenAbsolom '11 kist thcofile-water thuis
sturen. 0111 zijn haar te laten groeien; wil zeggen:
Pierpont Morgan '11 middel aan de hand doen om
rijk Ie worden, 'tls 'twerk van gekke menschen, die
niet hun geld, hun lijd en hun onverstand geen raad
weten.
Toen Pius IX den lSen Juni van 't jaar 1871 het
feest vierde van zijn 25-jarig pausschap, kreeg de goeie
man niet minder dan vijftig duizend paar pantoffels
cadeau, (zegge: 50.000 paar). Als er nu menschen zijn,
die gelooven, dat Z. 11. al die dingen stuk voor stuk
is gaan zitten bewonderen en de schenkers ervan is
gaan zitten prijzen om de „verrassing", die zij Hem
er mee bereidden, dan moeten ze maar zeggen.
Het traetement. dat Pausen en Koningen hebben,
is gewoonlijk royaal genoeg, om alles te koopenwat
ze begeeren, en "als ze iets niet koopen, dan is dit
'n bewijs, dat ze 'tniet begeeren. Is di.1 niet dui
delijk genoeg? E11 komen ze geld le kort wat
soms gebeurt dan komt dit door verkeerde invloe
den van buiten of door eigen onverstand. Toen Pius
VIII in 1829 stierf, liet hij 'n schuld na van zestig
miilioen. Gregorius, XVI. die 'm in 1831 opvolgde en
van wien men '11 beter fmanlied beheer verwachtte;
liet 15 jaren later den Heiligen Stoel achter met 'n
schuld van honderd en twintig miilioen. Toen in Juni
1816 Gion Maria Mastai Faretti onder den naam van
Pius IX den pauselijken troon besteeg, dacht men 't
lek gevonden te hebben, want de Faretti's waren zeer
rijk "en stonden bekend als goede financiers. I11 den
aanvang ging 't dan ook zeer goed; de nieuwe paus
voerde lal van bezuinigingen in en droomde ervan
eindelijk eens uit de „beren" te komen. Maar de hof
kliek had 'n broertje dood aan zuinig wezen en ver
zette er zich tegen. Toen gin» 't hard tegen hard, de
paus aan den oenen, de hofkliek aan den anderen
kant, waarvan 't einde was, dat in '48 de paus ge
vangen werd genomen en opgesloten in 't Quirinaal.
In November van datzelfde jaar wist hij te ontvluch
ten naai- Gaéta. waar hij tot 1850 bleef en toen, on
der belofte van te zullen dansen naar het pijpen der
hoeren hovelingen, naar Rome terugkeerde. Van uit
dien tijd dagteekend de beruchte „Sint Pieterspen
ning", die toch niet in staat bleek de onnoodige uil
gaven te kunnen dekken. In 1878 vond Leo XIII de
scherven, en de schatkist met 'n nadeelig saldo. Maar
aan dezen staatsman-wijsgeer, aan dezen priester-dich
ter was 't toevertrouwd en toegewezen, om den kan
telenden wagen van 't pauselijk gezag weer in 't rechte
spoor te brengen. Zijn roem is wereldwijd, zijn groot
heid onaantastbaar, zijn nagedachtenis in eere bij
Roomsclien en niet-Roomschen. Nu echter zijn we
weer aan 't tobben. Er wordt tegenwoordig in Rome
weer meer gedaan aan heiligverklaringen en mirakelen
dan aan logica en gezond verstand, en als 't zoo voort
gaat zal de nagelaten spaarpot van Leo. die veertig
miilioen bevatte, gauw leeg zijn.
Evenwel, dit gaat ons niet aan. Voor ons is nu
maar de vraag: wat er aan te doen, om ons volk van
dit idiotenwerk voor die wieg terug te houden? Zou
de Koningin 't al weten?
De te verwachten gebeurtenis is voor mij te ernstig
ik zou bijna zeggente heilig dan dat ik de
uitLating van Troelstra niet al zou keuren. Maar ik
bid u. is die langs de straat gesleepte publiciteit van
inteekeningen en God weet wat meer, óók niet af
le keuren? Wat gaat er in den Prins om, als hij de
innigste intimiteit tusschcn Hem en Zijn Vrouw zoo
door Jan en alleman hoort bespreken? We nemen het
„Simplicissimus" en anderen spotbladen kwalijk, als zij
den draak met ons steken; maar maken wij 't er niet
naai-?
Ik zal maar eindigen, omdat anders deze brief
alweer le lang wordt, niet omdat 't thema uitgeput
is. Als de Prins of de Koningin-zelf over dit onder
werp aan 't woord kwamen, dan vrees ik, dal 't Ne-
deriandsche volk heel gek» zou opkijken, en dat er
van 't koopen van die wieg '11 bitter beetje terecht
zou komen. Wat denkt ge wel, dat deze twee hoog
geplaatste menschen tot elkaar zeggen, als Zij, komen
buigen op 't balkon van 't paleis voor die schreeu
wende, tierende, lawaaiende menigte? En wat denkt
ge wel. dat er in hen omgaat, als diezelfde menigte
zich gaat bemoeien zich ostentatisch gaat bemoeien
met dingen, die tusschen eiken man en vrouw sl.il
en fluisterend besproken worden?
Is 'n Koningin zoozeer publiek eigendom, datkiesch-
heid tegenover Haar en klare intieme omsta n<ligher
den iets totaal overbodigs is gewórden?
Heeft Zij geen recht op eerbiediging, waar elke
vrouw rechten van eerbied doet gelden?
Dat zal toch wei niet 't geval zijn.
En deze heele beweging zal dan ook wel 'te wijten
zijn aan den noodlottigen invloed van 't getal elf.
waar men volgens Dr. Van Dugtercn in Meercnbcrg
aan bezig was.
H. d. H.
Sedert dat uur was alle lust tot dichten verdwenen.
Toen hij jong geweest was, had hij met alle verlangen
naar een vrouw gesmacht. In alle gezelschappen waar
mooie vrouwen kwamen was Peter een vaste gast. Hij
had gedachten in zijn hoofd, wist die gedachten uit
te spreken; hij was een verteller, een onderhoudend man
en de vrouwen lieten zich gaarne door hem het een en
ander vertellen. Dat zag hij, dat voelde hij en dat
deed hem zeer veel plezier. Dan echter geschiedde
het, dat op een plaats, waar hij zooeven had gezeten,
een ander plaats nam, een prul van een kerel, die
geen enkele gedachte in het hoofd had, niet half
zoo goed en geestig wist te praten als hij, die even
wel op hem een ding vooruit had, namelijk dat hij
slank en goed van figuur was en een fatsoenlijk ge
zicht had. En dan bemerkte hij, hoe de vrouwen die zoo
even met een welwillend lachje naar zijn woorden had
den geluisterd, plotseling niets meer van hem weten wil
den daar 't voor haar veel aangenamer ^as te kijken
naar «tiet mooie gezicht van een geestloozen dwaas, dan
te luisteren naar de pittige zetten van den gebochel
den Peter
Toen hij deze waarneming deed en die waarneming
door de herhaling tot een ervaring werd, was hij tot
de erkenning gekomen, dat voor hem geen gunst en
liefde der vrouwen beschoren was. Sedert dat oogen-
blik had hij er op gelet, steeds de vrouwenliefde te
verjagen.
Ja hij had zich veel moeten ontzeggen. Wanneer
de rimpels in zijn voorhoofd eens hadden kunnen spre
ken en eigenlijk was dat gelaat een mond die
sprak zouden zij dit zeggen: dat het noodlot van
dezen man had gemaakt, wat hij nu was. Overal teleur
stelling zoowel in zijn arbeid, als in zijn verder leven.
Toen hij deze ervaringen had opgedaan, die hem
bitter smaakten als gal, was hij in eigen oog als een
Aanteckeningen.
Metathesis noemt men de plaatsverwisseling van
lettersb.v.gort voor g t' u t, g r u t te r voor g o 1 -
ter. k Lo venier voor k 0 1 ven 1 er, (Klovenieis-burg-
walj. dertien voor d r i e-t ien, barnsteen oor
brandsteen.
Pró thesis is de bijvoeging van n letter ot
woord vóór '11 ander woord; b.v.siinksch in plaals
van linksch (slinksdie streken), nijver in plaats van
ijver (de nijvere bij). Zoo zegt men ook ïnzindeujk
en innéties voor zeer zindelijk en zeer netjes.
Epenthesis is de inlassehiug van 'n letter mid
den in 'n woord, wat gewoonlijk voor de welluidend
heid geschiedt; b.v.: in mijnentwegen, zolder (solari
um' zonnedak), kelder '(eellarium, keiler), daalder (tha-
ler Joachimsthalermuntstuk, gemaakt van het zil
ver uit de mijnen in het Joachimsthal), enz.
Mea Culpa": Mijne Schuld. Dit zelfbeschuldi
gend woord wordt door de Katholieken uitgesproken
wanneer zij in de kerk, den priester volgend, den kruis
tocht doen. Na de gebeden, die bijl elke statie gedaan
worden, slaan zij zich driemalen op de borst, onder
't uitspreken tder woorden: „Mea culpa, mea culpa,
mea maxima culpa." Waarschijnlijk hoeft Van Riems
dijk hieraan gedacht, toen hij' zijn stuk 'n naam gaf.
Met mijn dank aan Dr. J. A. B. voor zijn opmer
king. heb ik de eer den lezers dezer „Brieven" mee
lo doelen, dat het woord „o 11 dcriloms t u b erke 1",
dat ik gebruikte in de inleiding van mijn vorigen!
brief CLXXVI fout is. Dit moest wezen „ou
de r d o m s t o x i n e.
H. d. H.
Een hondengeschiedenis.
O
Sedert ik Menne gekend heb, laat ik mij door nie
mand meer uit mijn hoofd praten, dat ook dieren soms
met meer dan zoogenaamd instinct, met merkwaardig
overleg te werk kunnen gaan.
Het was een dag van groote blijdschap, toen Menne
bij ons in huis kwam. Menne was toen slechts eenige
maanden oud en het mooiste en aardigste en bekoor
lijkste schepseltje onder de zon. Ik heb veel dasbon
den in mijn leven gezien, maar een zoo prachtigen
als Menne nooitnoch voor noch na zijne komst. Op
de lage, kromme pootjes stond een misvormd, lang,
potsierlijk lichaam, van het diepste, glanzigste zwart,
dat men zich maar denken kan. Het vel was zoo zacht
als fluweel, en bij die zwarte kleur, die zoo echt
zwart was en geen de minste bruine schakeering ver
toonde, zou een raaf grijs geschenen hebben. Boven
de beide oogen had hij bruinachtige vlekken, maar
ook alweer van eene zoo zeldzaam schoone kleur, dat
de woorden bruin en bruinachtig zelfs niet bij be
nadering eene juiste voorstelling van de waarheid kun
nen geven.
Het bruin had zoo ongeveer de kleur van de fijnste
havanasigaren in den zonneschijn. Er lag iets van een
goudglans over. Diezelfde kleur was aanwezig op de
borst in een belachelijk klein driehoekje, dat precies
tusschen de beide kromme pootjes zat, aan het uiterste
puntje van zijn staart en heel onder aan de pooten.
Overigens was hij zwart, zoo zwart als de nacht, veel
zwarter nog. Zijne lange oorlappen sleepten bijna op
den grond. Het schrandere kopje met het spitse snuitje
was bovenal bekoorlijk. Zijne bewegingen waren van
eene kwikzilverachtige levendigheid. Als een bezetene
rende hij door alle kamers, gewoonlijk zonder de eene
of andere verklaarbare reden, alleen maar om drukte
te maken. Het was ons gewoonlijk onbegrijpelijk, waar
de hond vandaan kwam en waarheen hij verdween.
En altijd rende hij maar prestissimo door alle bewoon
de en onbewoonde vertrekken. Wanneer hij met zijne
pooten den grond aanraakte, dan klonk dat als tromge
roffel. Wij hadden hem nog geen vier en twintig uur
in huis of hij was reeds aller lieveling.
In die dagen was Menne nog een heel weinig opge
voede hond. Tegenover de bewoners van het huis
toonde hij een zoo groot mogelijk gemis aan eerbied
en achting, zooals dat aan alle jonge honden en kleine
kinderen eigen is. En alle pogingen om hem op te
voeden bleven vruchteloos. Hij was in dien tijd nog
zoo nietig en klein, dat geen van ons den rechten
moed bezat om met de noodige kracht tegen hem
op te treden. Maar Menne groeide. Hij werd voort
durend aardiger, voortdurend liever, maar ook voort
durend onopgevoeder. Toen werd er een formeele krijgs
raad onder ons gehouden, om te bepalen wie Menne
straffen zou. Wij waren bet er allen over eens, dat hij
straf verdiende, maar geen van allen had den moed,
onzen lieven Menne te tuchtigen. Het was ook verba
zend moeilijk: dat wil ik wel zeggen. Wanneer Menne
stout was geweest, zag hij onmiddellijk zijn onrecht
in. Hij was dan zoo allerliefst, zoo vleierig' en zoo
onderdanig, dat hij gewoonweg onweerstaanbaar was.
Met alle mogelijke en moedwillige grappen en aardig
heden bracht hij mij dan op de plaats, waar hij zijne
roekelooze daad had gepleegd. Daar zette hij zich dan
op de achterpooten neer en keek mij met groote oogen
aan. Hij rekende er op, dat de directe mededeeling van
liet kwaad minder onaangename gevolgen zou hebben,
dan de toevallige ontdekking er van. Hij wist verder,
dat hij een ontwapenenden komieken indruk maakte,
en dat daardoor mijn toorn belangrijk was afgekoeld.
Daar ik evenwel om paedagogische redenen mijne heer
schappij moest doen gevoelen, begon ik hem op luiden
toon allerlei verwijten te doen en ging zelfs tot een
lichamelijke tuchtiging over, die natuurlijk niet zoo heel
erg gevoeld werd.
Intusschen vond Menne zoodanige tuchtiging toch
niet zoo heel aangenaam, en hij verzon twee middelen
boom, welken de bladeren zijn afgerukt, kaal en zonder
tooi. Slechts een harde, geschubde stam. In zijn aderen
was het eens zoete bloed, giftig en bitter geworden.
Alles wat hoop kon heeten, wat sprookjesachtig in het
menschenleven kon worden genoemd, het was ver
dwenen. Ieder mensch staat eenmaal voor het leven,
als voor een tooverpaleis en wacht er op, dat de een
of ander hem den gouden sleutel zal ter hand stellen,
-waarmee de poort zat worden geopend. Voor hem was
het uur gekomen waarop hij zag en begreep, dat dit
sleutel nooit in de hand zou voelen. En tegelijk daar
bij de erkenning, dat het ook onzin was, zich binnen
dat paleis te verlangen, omdat er geen heerlijkheid in
wachten vergeefsch zou zijn. dat hij den gouden
woonde, maar slechts kale nuchterheid. Achter die
waarheid was hij al spoedig gekomen hij had het
leven, de wereld en de menschen in hun ware ge
daante leeren kennen en nu verwachtte hij niets meer.
Voor wie er geen ontgoocheling meer bestaat, die
leeft niet meer in den schoonen schijn, maar in de
ruwe werkelijkheid. Die werkelijkheid echter dwingt
men niet door bedelen, maar door geweld. Atzoo dan,
dan voorwaarts als een man, die in den oorlog gaat
en zich tevoren van vrouw en kinderen scheiden laat,
opdat geen sentimenteel gevoel hem bij het hard?
werk store, weg met dat alles, wat tot dusverre ge-
weest, en als een ander, een nieuw mensch met ge
weld en strijd, vooruit! 't Is waar, wat zijn lichaam
betrof was die strijd hopeloos. Hij kon zich niet mooier
presenteeren dan de natuur hem had gemaakt. Hij
kon niet concurreeren met die halve dwazen, die de
vrouwen als hondjes volgden. Daar was het zaak zich
zelf alle reserve op te leggen en in haat en verachting
schadeloosstelling te zoeken. Wien de natuur, dat in
fame canaille, nu eenmaal een welving tusschen de
schouders geeft, wat die plompe lummels een bochel
om er aan te ontkomen. Het eerste was, dat hij zich,
zoodra ik maar even de hand tegen hem wilde ophef
fen, onder allerlei jammerlijke klaaggeluiden op den
rug wierp en cle vier pooten recht omhoog stak. Hij
kermde, alsof ik hem reeds half dood geslagen had,
terwijl hij in de werkelijkheid nog geen enkelen klap
had gekregen. Hij huilde en jankte zoo jammerlijk,
dat men wel een hart van steen had moeten hebben,
om dat aardige, arme, kleine diertje nu nog te mis
handelen. Het andere middel was dat eener phllosophi-
sche uiteenzetting van het geval. Menne kon met zijne
oogen evengoed spreken, als iemand onzer met zijn
mond. Wanneer hij dan zoo voor mij zat en met zijne
donkerbruine, schrandere, trouwe oogen naar mij op
keek, dan zeide hij: „Ik weet wel, dat u veel ster
ker bent dan ik. 't Is ook een kunst, om zoo'n armen,
kleinen hond als ik hen te slaan! Maar, mijn hemel,
wat heb ik dan toch voor kwaad gedaan? Ik ben toch
maar een domme hond' Het is toch waarachtig de
moeite niet waard, zich zoo op te winden, omdat ik
den eenen of anderen onbezonnen streek heb uitge
haald! Ik zal me in 't vervolg beheerschen. Maar wees
dan nu voor ditmaal nog eens verstandig en zie het
door de vingers!"
En daarbij streek hij dan langzaam met zijn staart
over het tapijt. En wanneer hij het aan mij zien kon,
dat zijn stomme rede eene verzoenende uitwerkirig op
mij had uitgeoefend, dan begon hij al sneller en Snel
ler met den staart te kloppen, totdat hij ten slotte
in de wildste, waanzinnigste Sprongen met Indianen-
gebrul om mij heen danste, mij de handen lekte en
zoo roerend dankbaar was, dat ik mij er over verheug
de, hem niet bestraft te hebben.
Maar door mijne toegevendheid werd Menne er
helaas niet beter op. Hij bleef bij zijne opvatting,
dat er voor alles, wat hij wehschte te doen, voor hein
geen het minste onderscheid behoefde te bestaan tus
schen de vertrekken in mijne woning en de ruimte
onder den vrijen hemel.
Bij dat alles deed hij nog allerlei onbehoorlijkheden.
Daar hij heel goed springen kon en zeer nieuwsgierig
was, trof ik hem dikwijls op mijne schrijftafel, waar
hij eigenlijk in het geheel niet op behoorde. Heel be
hoorlijk gedroeg liij zich ook daar niet, hij wierp
alles door elkander, en dikwijls was ik genoodzaakt
allerlei dingen die ik noodig had en die hij hier en
daarheen gesleept had, weer bij elkaar te zoeken. Van
de schrijftafel sprong hij op de papiermand, verplaat
ste deze, zooals ik op zekeren dag waarnam, door met
zijn volle lichaamszwaarte tegen eene zijde te duwen,
zoodat de mand omviel. En dan besnuffelde hij alle pa
pieren, die ik er in geworpen had. Met voorliefde
wierp hij zich op lyrische gedichten, niet omdat hij
nu zooveel welbehagen schiep in de lyriek, maar omdat
hij in het algemeen niet van inkt hield en de breede
onbedrukte rand om de versregels hem de beste ge
legenheid verzekerde om toe te geven aan zijn instinct
tot bijten en knabbelen. Hij knabbelde de bladen dan
ook af tot aan de drukletters, nooit verder. In dien-
zelfden tijd namelijk ontwikkelde zich zijn gebit. Die
kleine naaldscherpe tandjes hadden oefening noodig.
Ik vond dat inderdaad zeer natuurlijk, maar het vol
doen aan die natuurdrift was zeer onaangenaam voor
mij en tamelijk kostbaar bovendien. Hij rukte en plukte
met de tandjes aan alles, wat binnen zijn bereik kwam,
zooals bijvoorbeeld aan schoeisel, maar bij voorkeur
aan de kousen van de gouvernante mijner dochter.
De juffrouw beklaagde er zich eiken dag bij mij er
over, dat Menne op ae eene of andere slimme manier
in de slaapkamer binnengedrongen was, een kous mach
tig had weten te worden, en dat de treurige over
blijfselen daarvan nu door de heele woning verstrooid
lagen. Op die kousen bad bij het bijzonder voorzien.
Hij heeft er minstens een dozijn van vernield. De
gouvernante zelve was een zeer goedhartig schepsel
tje en kon het ook niet over het hart krijgen, Menne
op het onbehoorlijke van zijne daden zoo nadrukkelijk
opmerkzaam te maken, als wel noodig zou geweest
zijn. Ik van mijn kant gaf als mijne meening te ken
nen, dat zij: zich wegens de beschadiging tot Menne
moest wenden, en dat ik mij niet kon bekommeren
om hare kousen.
Mettertijd hechtte Menne zich ook bijzonder aan de
keukenmeid en bestal haar, zoo dikwijls hij maar kon.
Korlom, Menne had het geheele huis op stelten gezet.
Den heelen dag hoorde men, wat zeer onpleizierig was,
jacht maken in de gang op Menne, die weer hier of
daar iets onbehoorlijks had gedaan en die nu de gang
door holde, gevolgd door een der meisjes, die hijgend
en buiten adem zwoer, dat zij; dat ellendige dier dood
zou maken. Maar in de werkelijkheid werd hem nooit
het minste kwaad gedaan.
Nadat hij op die wijze langen, langen tijd zijn ver-
woestLngswerk onafgebroken had voortgezet, moesten
wij tot onzen diepsten spijt ei- op zekeren dag toe
besluiten, ons van Menne te ontdoen. Mijne kinderen
huilden tranen met luiten, want in weerwil van al
zijne onhebbelijkheden, was Menne de liefste, aardig
ste hond, dien men zich maar denken kon, zoo door
en door opgeruimd, zoo snaaksch en aardig, zoo lach
wekkend in al zijne bewegingen en daarbij zoo roe
rend in zijne trouw, zoo eerlijk in zijne goede voor
nemens lot beterschap,- dat wij, het afscheidsuur tel
kens en telkens weer verschoven. Maar het ging loch
eindelijk niet meer. Natuurlijk konden wij het niet
over ons hart verkrijgen, onzen Menne over te leve
ren aan de liefdelooze behandeling van den eenen of
anderen onbekende; wij moesten de zekerheid heb
ben, dat liet lieve dier ook in de toekomst behandeld
zou worden met die zorg en teederheid, waarop zijn
eigenaardig temperament volledig aanspraak had. Tot
onze groote geruststelling wilde een kunstenares, die
in het private leven bekend was door hare roerende
liefde voor dieren in het algemeen en voor honden
in het bijzonder, zich het lot van onzen Menne aan
trekken. Wij; deelden haar naar waarheid alles mee
noemen, dien blijft niets anders over, dan den last
verder te sleepen en een verwrongen schepsel te blij
ven, zijn leven lang. Maar op ander gebied, op het
gebied des geestes was hij daar ook een vermink
te? Juist het tegendeel' van zulk een. Hij was een
machtig man. In het oogenblik dat hij zelfkennis genoei
kreeg om zijn eigen werk te beoordeelen, toen had
hij erkend, gevoeld, hoe de geesteskracht in hem op
stond met een geweld, als zou hij de gansche wereld
daarmee onderstboven hebben kunnen keeren.
Was dat een kracht, die nooit tevoren in hem was
geweest, en als 't ware uit niets geboren geworden
was? In geenen deele; maar hij had tot dusverre, ter
wijl hij naar bruikbaar metaal in zijn binnenste zocht
steeds op de verkeerde plaats gezocht. Daar waai
de fantasie in de menschen zit, het zoogenaamde kun
stenaarsgevoel, daar had hij gezocht en niet gevonden,
maar met de knorrige energie, waarmee hij vroeger
zijn valschen trots had begraven, had hij ook deze
plaats weer toegemetseld, en zich in de tegenoverge
stelde richting gewend. Fantasie wanneer nu het
woord uit zijn binnenste opklonk als uit een doode
schacht, dan deed hij evenals een natuurvorscher, die
elk afzonderlijk gewas onder de loup bekijkt, om
zoo'n afwijkend product eens ter dege te bekijken.
Kinderen vermaken zich met bellen blazen. Dwazen
werken met de fantasie; voor de verstandigen is er
iets anders; het verstand. En het werktuig van het ver
stand is alles opmerken en gadeslaan.
Hoe was het mogelijk geweest, dat hij jaren en
jaren zijn leven had kunnen verknoeien met een eigen
gevonden kinderlijke wereld, die hij in de plaats had
gezet van de werkelijke wereld, terwijl deze als een
onbewerkt veld van arbeid voor hem opengelegen had?
Terwijl hij nu daarachter kwam, dat hem het werk
tuig, dat hij werkelijk noodig was, een scherpe kijk
omtrent zijne gewone doen en laten en deden een goed
woordje voor hem met' betrekking tot zijne eigenaar
digheden.
Menne verliet ons innig geroerd en vol dank voor
al de liefde, die hij in ons rhuis ondervonden had,
en eenige dagen treurde hij oprecht, toen hij hij 01ls
vandaan was. Maar door de goede en veel ralionee-
Ier behandeling, die hij in zijn nieuw tehuis genoot,
verdroeg hij geduldig zijn verlies, hechtte zich aan
zijne nieuwe meesteres en verbeterde zich in vele op
zichten. Ileelemaal zonder domme streken ging het
natuurlijk niet. Domme slreken is eigenlijk het rechte
woord niet, integendeel, het waren ncel slimme en
schrandere streken, die hij uitvoerde.
Hij had al heel gauw in zijne nieuwe omgeving be
merkt, dat hij' in de ©enigszins hardhoorige keuken
meid, die even als hare meesteres gek op dieren was,
eene bijzondere vriendin zou vinden. Wanneer
zij de maaltijden bereidde, zat hij altijd zoo dicht
mogelijk in hare nabijheid en keek met bijzondere op
merkzaamheid naar alles wat zij: deed. Zoodra zij
zich maar eventjes omdraaide, vergreep hij zich op
onverantwoordelijke wijze aan de spijzen, en daarvoor
ontving hij. en dat was ook heel verstandig, meer
of minder krachtige kastijdingen. Maar al die onaan
genaamheden verdroeg hij met filosofische kalmte en
bleef vóór het eten slee-as in de keuken. Nauwelijks
echter was de maaltijd opgedragen of hij holde naai
de eetkamer.
Menne was zeer waakzaam en sloeg telkens, wanneer
er gebeld werd, luide aan. Eens op een dag had de
keukenmeid niét gehoord, dat er gebeld was, in weer
wil van hel blaffen van Menne en eerst nadat op
nieuw de bel was overgehaald, opende zij de deur.
De kunstenares maakte de keukenmeid een verwijt
er van, dat zij niet beter opgelet had; de hond had
toch zoo luid geblaft, dat zij het voor de deur ge
hoord had. Menne zat er bij, en hoorde de berisping
mede aan.
Den volgendon dag zal Menne op den gewonen
tijd naast de keukenmeid, die ballen gehakt had ge
reed gemaakt. Het was een kostelijk gezicht, zooals
ze daar op dat vleesehhórd lagen. Er waren er ze
ven. Menne zat naast den haard, onder zijn zwarte
neusje was het puntje van zijn tong zichtbaar gewor
den, en likte zich behaaglijk het snuitje. Geen oogen
blik wendde hij den blik af van de zeven lekkere roode,
mooi gevormde ballen gehakt.
„Ja Menne", zeide de keukenmeid, die hem in het
oog had, „daar zou je cr wel graag een van hebben,
niet waar? Maar dat is niets voor jou, hoor! Dat
is voor binnen."
Menne meesmuilde.
Op eens vloog hij op van zijne plaats, liep haastig
naar de deur en begon vreeselijk te blaffen. De keu
kenmeid, die de scène van gisteren nog niet verge
ten was, schrikt er van, loopt haastig de keuken uit,
de lange gang door en opent de voordeur. Maar daar
was niemand te zien. Toen ze in de keuken terug
kwam, zat Menne rustig op zijne plaats. Maar er wa
ren nu nog slechts vijf hallen gehakt op het bord.
Menne keek zoo onschuldig en dom voor zich uit,
alsof er heelemaal niets gebeurd ware. De keukenmeid
was ten hoogste verbaasd.
„Nare hond, waarom heb je dan zoo geblaft? Er
is geen mensch aan de deur. En wat is dat? Waar
zijn die twee ballen gehakt gebleven?"
Menne keek haar aan, als wilde hij! zeggen„Ja,
wat gaan mij: jou ballen gehakt aan! Ik weet ner
gens van. Daar liggen immers nog hallen op het
bord!"
„Maar er zijn er vijf, en er waren er zeven!"
„Och mensch, je wordt oud! Je zal dat zoo pre
cies niet meer weten! Er zullen daar strales ook wel
slechts vijf zijn geweest!"
„Neen, er waren er zeven. Twee zijn er verdwenen:
Menne, die heb jij opgegeten."
„Ik geef je mijn woord van eer", zei Menne, „dat
ik niets heb gegeten."
„Kom ereis hier, Menne."
Argeloos komt Menne naar haar toe, kwispelt met
den staart en huichelt de meest volkomen onbevan
genheid. Dc keukenmeid maakt zijn bek open, be
ziet het gebit, en vindt tusschen twee tanden de ver
raderlijke sporen van vleesch.
„Jou ellendige Menne! Jij hebt dus toch die ballen
opgevreten j"
Zij wil hem slaan. Menne legt zich, naar zijn oude
gewoonte, op den rug, begint allervreeselijkst te hui
len, en verdrijft door dat schrikkelijk gejank de woe
de van de heieedigde keukenmeid. Maar zij kan zich
niet verklaren, hoe het mogelijk is, dat de hond in
die halve minuut twee ballen gehakt zou hebben op
gegeten. Den heelen dag hield zij: hem verder heel
opmerkzaam in het oog, en, daar zijn mand in haar
kamertje stond, lette zij ook gedurende den nacht op
hem. Juist was zij even ingeslapen, toen zij door een
licht geruiscJi weer wakker werd. Menne was uit zijn
mand gekomen, en sloop onder haar bed. De keuken
meid maakle licht, en greep Menne op het oogen
blik, dat hij de eene helft van den bal gehakt gretig
verslond, terwijl de andere helft nog in een hoek on
der haar bed lag.
Menne had dus in den tijd, gedurende welken hij
door zijn listig geblaf de dienstbode de keuken had
doen verlaten, snel twee hallen gestolen, één er van
dadelijk opgegeten, en den anderen onder het bed in
het kamertje naast de keuken verstopt, om in den nacht
te verorberen. Wanneer dat niet een sprekend bewijs
is voor het feit, dat de hond zich de situatie volko
men duidelijk had gemaakt en handig van de omstan
digheden partij wist te trekken, wanneer dit niet' een
onbedriegeiijk bewijs is voor werkelijk, schrander over
leg, dan zie ik er voor eens en voor altijd van af,
om filosofische tw ijfelachtigheden langs empirischen weg
op te willen lossen.
op menschen en dingen, hem zoo voor de hand lag,
alsof het aan zijn persoon was geboren geworden.
Toen dit goed tot hem doordrong was het geweest,
alsof hij nog eenmaal was geboren.
Een nieuw levensgevoel ging door zijn binnenste.
Nu was alles overwonnen, er was geen sprake meer
van niet slagen; nu werd hij ernstig. Niet blij en
vroolijk vroolijkheid is een kinderachtig gevoel,
en met die dwaze dingen kon hij nu niet meer over
weg. Ook niet warm warm wordt men slechts, wan
neer men in het tobben naar een doel in het zweet
zwoegt, en hij wilde immers niets meer bereiken. Maaf
werkelijk rustig en tevreden. Nooit meer zelf mee
doen, maar toezien, en beoordeelen wat derden deden,
en hoe ze het deden; nooit meer zelf kampen, alleen
maar kamprechter zijn. Hoe veel beter, verstandiger
aangenamer zou dit zijn, dan vroeger steeds bespot en
gelaakt te worden om eigen beuzelarij. Een soort van
koude wellust was er in hem, wanneer hij nu, zof
ongeveer als een, die de waterdroppels in een micron
coop bekijkt, in het leven en bewegen der menschef
keek. Wat ploeterden die lui, wat jakkerden zij ziel
af, die armzalige wurmen. Hoe krabbelden zij daal
henen, om aanstonds weer nog grooter eind naar b*
neden te glijden. Maar toch gingen zij weer voorui'
om op de hoogte te geraken die voor hen omhooj
schoot. En wat hielden zij hem in de gaten met zi)"
cyclopen oogen, die boven hen hingen, hen stee#
gade slaand en hen in hun macht houdend. Want W
was het, die onbarmhartig alles aanmerkte wat hij W
neden zag, al dat werken van al die armen en beene"'
dat schaamteloos naar buiten keeren van al hun
nerlijke gaven. En wanneer hij voor een dag geno'
had gezien, ging hij naar huis, naar zijn zwijgen<ie
inktpot en greep daar zijn pen.
Wordt vervolgd.