I' üer tsen uit 53e Jaargang. No. 4463. Zaterdag 13 Maart 1909. DERDE BLAD. CLXXXV. Naar aanleiding van „De Bernard Shaw. Vlinder" van Ik ben, 'n paar malen bij Royaards in het Paleis „De Vlinder" wezen zien. 't Is 't joligste stuk, dat ik sedert lang op de planken zag; maar ook 't gek ste. Toestanden, die, daar zoo voorgesteld, den in druk maken van nog iets ergers dan fantasie, maar die, met ook weer fantasie, in de werklijkheid te zien zijn. Bernard Shaw, die 't stuk schreef, wil er voor 'n groot deel Ibsen de schuld van geven hij noemt althans telkens diens naam maar of hij in die be schuldiging wel altijd even waarachtig is, mag betwij feld worden; al heeft Ibsen Maar ik wilde 't nu niet over Ibsen hebben, maar over 't stuk van Shaw; en ook weer niet zoozeer over „De Vlinder", als wel over het wonderlijke vraagstuk, het malle gegeven, dat daarin behandeld wordt. Het Huwelijksvraagstuk is het niet; het vraagstuk der liefde evenmin; want die beide zou men nu juist nog niet „mal" of „wonderlijk" behoeven te noemen, ma;f over 't Is moeilijk, om daar nu 'n goed woord voor te vin den. Kijk eens, 't is zoo: 't Gebeurt, dat we met Kerst mis in ons zoraerpak kunnen gaan wandelen en toch is 't dan winter; en 't komt voor, dat we in Augustus 'n overjas moeten aantrekken, en toch is 't dan zomer. Dan schijnt 't, alsof de seizoenen hun karakter hebben omgewisseld; of de winter zomer en de zomer winter geworden is; en we berusten er in, maar we kijken er toch altijd 'n beetje vreemd van op en praten er over. Dan wil 't ons voorkomen, alsof de scherpe on derscheiding tusschen seizoenen en seizoenen meer en meer vervaagt, en dat we over niet te langen tijd in 'n steeds gelijkmatige temperatuur en weersgesteld heid zullen leven, waarin geen sprake meer zijn zal van scherpe koude en verstikkende warmte: 'n winter, die den zomer in warmte evenaart; 'n zomer, die in kilheid voor den winter niet onderdoet. Gelijkheid dus. En het streven daarnaar, dat we soms in de natuur opmerken, openbaart zich ook onder de menschen. Het verschil van standen zijn we al ruim 'n eeuw te boven. De jaren 1789'93 hebben wel het laatste grenslijntje uitgewischt. Wat daarna nog uit te wisschen viel, was do moeite niet waard. Verschil in kleeding is er niet meer; de garderobe van Mevrouw is niet rijker dan die van 't dienstmeisje; alleen iets eenvoudiger; en de zoon van rijke ouders, die zijn meisje tracht te be hagen, kleedt zich niet schitterender dan de burger jongen, die zijn dulcinea zoekt; de confectiewinkels hebben hun vaste coupeurs en de snit is voor ieder dezelfde. Dit streven naar gelijkheid bracht allerlei nivelleeringen mee; 't onderwijs werd voor ieder ge lijk; de zoon van 'n bakker, van 'n smid kan op 't oogenblik burgemeester worden, predikant, raadslid, excellentie; vrouwen aanvaarden mannenarbeid, treden in der mannen rechten, doen haar zelfde eischen, pres- teeren niet minder dan zij, en als nu ook 't kiesrecht voor vrouwen een feit geworden is, dan zal 't even wicht tusschen de sexen zoogoed als volkomen zijn, en er 'n einde wezen aan dat eeuwige gekibbel om den voorrang. Maar die vrouwen-emancipatie weet iemand er 'n ander woord voor? heeft nog heel wat anders mee gebracht, dan gelijkheid in rechten en gelijkheid van prestatie; de vrouwen zijn zich ook gaan gedragen als mannen en bij enkelen mankeert er alleen nog maar I de kleeding aan, om haar ook als man te noteeren. En. j alsof dit alles niet genoeg is„ om gelijkheid te bewer- ken; alsof dit alles nog niet voldoende is, om het I verschil der geslachten van lieverlede uit te wisschen, I schijnt er onder 't mannendom 'n neiging te groeien, om de vrouw dien afstand van vrouw naar man, niet geheel en niet alleen te laten afleggen; hij gaat haar te gemoet. Tegelijk met het groeien der begrippen van recht en gelijkheid van de vrouw ten opzichte van den man, is de oer-mannelijke bewustheid van kracht en dapperheid aan 't afnemen gegaan. De man stelt er en ik zeg: Goddank! geen eer meer in, om te drinken, te vloeken, met zijn vuisten op tafel te slaan en zich aan te stellen als 'n losgebroken woesteling. Hij kan tegenwoordig redeneeren, overleggen, tactvol optreden. Hij weet wat medelijden is en schaamt zich met den gebroken poot van 'n hond te verbinden. Soms zou men zelfs zeggen, dat hij begrip heeft van liefde, ik bedoel: van „agape", waarbij van conjugium geen sprake is. Hij doet afstand van 't vele bierdrinken. waar zijn woeste voorvaderen zich aan te buiten gin gen, is de „baas" niet meer in huis, maar wil 'n „va der" wezen, tactvol en goed. Hij drinkt kwast en vege teert, wat zijn zachtmoedigheid ten goede komt. Hij heeft zich gespiegeld aan de vrouw, aan hare won dere beminnelijkheid en aantrekkelijkheid, en moeten bekennen, dat zij in menschelijkheid zijn meerdere was. En de aldus ontwaakte man wil geen „vrouw" worden, maar wil zich als man met vrouwendeugden versieren; en de gelijktijdig aldus ontwaakte vrouw wil geen „man" worden, maar zich als vrouw met mannendeug den versieren. En dit is voortreffelijk en zeer te prij zen. Waarom zouden we van elkander niet leeren, wat er goeds van elkander te leeren valt? Waarom zouden we elkaar niet zoo dicht mogelijk naderen en den af stand tusschen man en vrouw zoo klein mogelijk ma ken? Maar... Ja, er is Ti „maar"; en ik weet bijna niet welke woorden ik gebruiken moet, om zoo min de een als den ander te kwetsen. De beide goed-bedoelende par tijen zijn elkander met zulk een beslistheid genaderd, dat ze niet alleen elkaar op de voeten hebben getrapt, maar zelfs in elkanders kleeren zijn geschoten. De moderne vrouw, met hare soms kort-geknipte haren, komt gewoonlijk op zestien-, zeventienjarigen leef tijd tot de bewustheid harer moderniteit, die haar ge- heele leven dat wil zeggen: tot den leeftijd van negen en dertig jaren; ouder wordt 'n ongehuwde vrouw gewoonlijk niet bijblijft. Zij gevoelt, dat haar enkel-vrouw-zijn een tekort is in haar volkomen-menscli- zijn, en tracht nu dit te kort te vergoeden door man nelijke manieren aan te nemen. Zij spreekt luidruchtig en beslist, ook in publieke zalen, over publieke aan- grlegenheden, over kunst en politiek, en weet niets ot veinst niets te weten van eten koken, borden was sen, kamers doen en al die dingen, die de huishou dt; betreffen. Zij leest Ibsen en praat over zijn werker al begrijpt zij die niet, en trekt den neus op bij c gedachte ooit 'n kind 'n schoon luier te moeten bandoen. Wie haar zoover gebracht heeft, is niet na "beuren, maar ze is eer bereid in n koffiehuis een 'as bler te gaan drinken, dan thuis thee te zetten. v.r°Uw«lijke handwerken door haar moeder met zoo- hu r "e'^e en trots beoefend, worden door haar uit- J,stee<l aan „Arbeid Adelt" of „Tesselschade"; zij Doiiu 'eest d'en tijd couranten en phllosofeert over en k en vrouwenrechten. Over de onbeduidendheid toe 's-waardigheid der mannen is zij 't zwijgend, maar SDr't'k' met haar zusteren eens. Over dit onderwerp aan h n 7'n'8't meer- Verdwaalt er echter een harer pr„ ben arm van wat haar moeder zou noemen 'n „vrij- h 'n "Ka,ant"> dan m°et hij goed weten welk offer on»! u®" bvengt, en niet denken, ook maar in eenig hli ^aar teerdere te zijn; ook niet denken, dat VanVan llaar zou m°8en verlangen 'n andere manier ®preken en handelen, dan hij zelf betracht. Hun beider rechten zijn dezelfde; ook het meisje doet man nelijk. De moderne man op zijpe beurt, wiens onbewust begeeren het is zijn mannelijke kracht en dapperheid te versieren met mooie vrouwelijke zachtheid en be scheidenheid spreekt ingehouden, dringt zich niet op den voorgrond, vraagt, verzoekt, doet aarzelend, schikt zich 'n echt vrouwelijke deugd in de om standigheden, bepleit het verzuim van 'n dienstbode of kellner, en aanvaardt met zeker welbehagen de taak, die hij zoo dikwijls zijn, moeder heeft zien betrachten, als vader wat al te onstuimig of onredelijk optrad tegen dienstboden of kinderen; in een woord: hij voorkomt den twist, verzoent, waakt tegen breuke en scheiding, doet in dit opzicht vrouwelijk. Zoo ziet men het gebeuren, dat 'n paartje 'n kof fiehuis binnen komt; en terwijl de geslachtelijke „Zij" zich onverschillig van haar mantel ontdoet, dien zij onverschillig langs den grond sleept en onverschillig op 'n stoel neergooit, waarop ze met haar beenen over elkander, 'n elleboog over de leuning van haar stoel gaat zitten en 'n „puurtje" bestelt, de geslachtelijke „Hij" de op den grond gevallen vrouwenhandschoen opraapt, met zorg zijn jas uittrekt, deze zorgzaam aan 'n knop ophangt, en a'arzelend gaat zitten, om den voorbijgaanden kellner te verzoeken, hem 'n „kwast" of 'n kop thee te brengen. Komt er dan nog bij, dat de jonge man zijn haren friseert, zich poedert, meer dan gewone zorg besteedt aan zijn nagels, zijn das, zijn geplette broekspijpen, zijn schoenstrikken, dan denkt men onwillekeurig met het oog op de „Zij", aan de vraag door Speenhoff allen „nuchteren menschen" in den mond gelegd: „Is 't een bokkie of 'n geit?", en vragen wij met het oog op de „Hij": Is dat nu 'n heusch jongetje of 'n verkleed meisje? We worden 't spoor bijster, en als er niet spoedig verandering komt, zien we op 'n goeien dag 't meisje 'n kaartje binnen brengen, waarop wij kunnen lezen: Mevrouw Malgeboren en d'r man. en kunnen die ouderwetsche kaartjes met: „De Heer en Mevrouw Booseboomde Jong" of „K. Bakker en echtgenoote" in de kachel gestopt worden. t Wat het is in vrouwen Goddank! jn nog niet alle vrouwenom zich zoo man-achtig aan te stel len, weet ik niet. Wat het is in de mannen God dank! in nog niet alle mannen! om zoozeer hun mannelijke degelijkheid en zelfbewustheid te loochenen, weet ik niet. Is 't de geest der eeuw, die de hand wat zwaar op hen legde, of is 't krankzinnigheid? Ik weet 't niet, en kan voorloopig niet anders doen dan Ber nard Shaw; en evenals hij, mijn schouders ophalen over die „onvrouwelijke vrouwen" en „onmannelijke mannen' die, grijpende, zeer waarschijnlijk naar het volkomene, over elkanders hoofden heen, steeds te ver grijpen, steeds mis, en, terwijl ze elkaar 'n rad voor de oogen draaien, zichzelven knollen voor citroenen verkoopen, en 'n vraagteeken worden voor „alle nuchtere men schen". Niemand zal 't 'n vrouw kwalijk nemen of het in haar afkeuren, dat zij gevoel van zelfwaarde heeft, dat zij handelend weet op te treden; maar zij moge zich steeds herinneren, dat „vrouw-zijn", met al den aankleve van dien, haar schoonste sieraad is. Niemand wage het 'n min zijn respect te ontzeggen, omdat hij zorgzaam, goed, zachtmoedig is, ook „de man Mozes was zeer zachtmoedig" maar hij vergete niet, dat „man" te zijn ir, voord en daad, in kleeding en manie ren zijn hoogste kroon is. En wat we nu soms zien, lijkt daar niet naar. 't Is apekool van 't begin tot 't einde; en moge 't huwe lijksvraagstuk ten allen tijde ernstig zijn geweest', 't is nu „bang" geworden. O, schrik niet! Ik bedoel niet voor gewone menschen, die elke week schoone onderkleeren aantrekken, die eerst vegen en daarna stof afnemen, en niet andersom doen; ik bedoel geen menschen, die doodgewoon kun nen zeggen, dat 't vandaag zulk mooi weer is, en die rustig 'n verstandig boek kunnen lezen; die elkaar wel willend en vriendelijk antwoord geven en niet vreezen te erkennen, dat liefhebben iets anders is dan den baas spelen. Voor gewone menschen is 't nu geen \^zier ernstiger dan honderd jaar geleden Maar ik bedoel 't begrip „bang" ten opzichte van mannen, die blijkbaar alle bewustheid van mannelijkheid verloren hebben; die 't wel prettig schijnen te vinden afgesnauwd en behandeld te worden door 'n soort van dragonder in vrouwenkleeren, maar wat net zoomin „vrouw" is, als hijzelf „man"; en indien al „vrouw", j dan toch gecatagoriseerd moet worden onder 't hoofd: „Wijven", die geen behoefte hebben aan 'n „man", maar aan 'n „vent" of 'n „kerel", wat hij niet is. Ik bedoel 't woord „bang" ten opzichte van die wezens, die niet gelooven, dat er scherpe grenzen zijn tusschen 't vrouwelijk en 't mannelijk element; die plicht, taak, gedrag enz. van de een met die van den ander ver warren; die, God weet om welke reden! zooge naamd vrijen en nog erger zoogenaamd trouwen, zonder eenig innig zielsverlangen, zonder eenige waarachtig heid; en die hun partner en zichzelf bedriegen met de grofste en schandelijkste leugen, die ooit door de conventie is verzonnen. De statistiek wijst vermindering van huwelijken aan, en sommige regeeringen loven premies uit voor de uit breiding der populatie. Het schijnt dus. te oordeelen naar de boven-drijvende idee, goed te zijn, om huwe- lijk en menschdom in stand te houden. Maar ziende, wat er nu al jaren te zien is, vrees ik, dat we aan ons laatste millioentje zijn; vrees ik, dat we, naar 't vermoeden van Schopenhauer, zoo aan 't verpuren, misschien ook wel zoo aan 't demoraliseeren zijn dat we op weg zijn daarheen, waar de mammouth en de brontotaurus reeds sedert eeuwen beland zijn. Of dit erg is, weet ik niet; zou ik niet durven be weren. Misschien is 't niet erg. Misschien is 't zelfs wel „goed", als tenminste al wat i s, goed is, en al wat geschiedt, naar eeuwige wetten, moet geschieden. Maar 't zou te oordeelen naar onze begrippen van geluk en evolutie toch jammer wezen. Vrijen is zoo lief, en trouwen behoeft niet. ten allen tijde 'n desillusie te wezen. Want al ken ik talloos vele on gelukkige echtelingen, die overeen gekomen zijn, om tusschen hun vier muren zoo te kijven, dat de buren het niet hooren; die elkander met 'n schaduw van fatsoen „verdragen", wier lit-jumeau hen tot 'n vlucht- haven geworden is tegen elkanders ongewenschte aan rakingen; ik ken ook wel enkele paartjes ja 't zijn er maar enkele die zoo innig veel van elkaar houden, dat zoo'n over 't hoofd geziene enkeling als ik ben, er jaloersch op kan worden. En als dit dan eens gebeurt, dan moet ik mij naar huis haasten, en mij in mijn kamer opsluiten, om uit te huilen over 't gemis van 'n geluk, waarop ook ik eenmaal hoopte; maar dat God mij in Zijn onna speurlijke Wijsheid, en och, zeker ook wel in Zijn onbegrensde Liefde heeft onthouden. Althans tot op dezen dag; want er is niets zoo evangelisch-komend „als 'n dief in den nacht", als juist Liefde. Zij is, in den meest waarachtigen zin: „1'enfant de Boheme", komt waar zij niet verwacht wordt, en schuwt de stede, waar men reikhalzend naar haar uitziet en haar ter eere de deur wijd open zet. Dit tot verantwoording van mijzelven en tot waar schuwing van anderen. Geloof en Liefde laten zich niet dwingen of opdringen, en waar tranen gestort worden, daar komen deze voor 't meerendeel op rekening van willekeur, bedrog en zelfbedrog. Ben ik van De Vlinder" uitgaande, hier terecht cekomen? Heb ik teveel willen zeggen, en daardoor eigenlijk niets duidelijk gezegd? 't Is mogelijk. Ik had zoo graag den lof gebazuind van Mevrouw Roijaards- Sandberg die als „July Graven" de eenige „vrouwe lijke vrouw" van de jbsen-club" was, maar daaroir Daar laten we onze kranten, onze hoeken, onze bier tjes, en ja, als 't moet ook onze vrienden voor in den steek. Onze boeken en onze vrienden 't laatst, dat begrijpt je, maar toch als 't moet, zullen we 't doen. Ofschoon ik mijn best zou doen; u zooveel goeds van die beide te vertellen, van mijn boeken en mijn vrienden l>cide, dat die ééne dan de allerliefste zeggen zou: „Nu Hein, breng ze dan maar mee; maar laat je vrinden dan niet op de hoven-achter kamer; heloot me dat. Ze hoeven niet te zien, dat wc geen lit-jumeau hebben. Én dat zou ik kloven. Want wij „mannelijke man nen'' willen goed zijn en toegevend, al zijn dit vrou welijke deugden; zooals wij verstandig zijn en logisch al zijn dit mannelijke dugden in vrouwen op hoogen prijs stellen. Maar houdt ons in Godsnaam die dragonders van 'l lijf, die halve kerels in vrou wenkleeren, die haar vrijers of mannen afsnauwen, wier vrouwelijkheid alleen physiek is, die er 'n eer in stellen onvrouwelijk te doenHoudt ze ons van 't lijf, want ik bega er 'n ongeluk aan, of laat me vanwege de misselijkheid van mezelven vallen, i'.u als dat niet helpt, ga ik Speenhoff nazingen: „Weg met al die houten lijven Waar een man, de P aan heit, Al die halve vrije wijven, Zijn de kanker van dein tijd. Want een vrouw is hier op aarde 'I Liefste wat men denken kan, Zijt geeft aan het leven waarde, Zij is alles voor een man (bis)" Maar dan moet T ook 'n „vrouw" wezen, n echte „vrouwelijke vrouw", geen „wijf" want ik ben geen „kerel"; 'n „vrouw'die. als zij haar „man'' iets ern stigs te zeggen of onder 't oog te brengen heeft, be gint met hem 'n zoen te geven, en er ook mee ein digen zou. Dit onderwerp eiseht 'n heel lang naschrift, wat nu nog in mijn hoofd woelt, maar dat ik door de lastigheid van de Firma, hieraan niet kan toevoegen. Want iedere week dreigt Trapman mij: den „rommel", dat is dan mijn kostelijk geschrijf terug te zen den, omdat 't teveel is. llcbt ge ooit zulke onbestaan baarheden gehoord? '11 Uitgever, die niet uitgeven wil? 'n Leverancier, die niet zou willen leveren? En als ik nu schrijver zijnde eens niet schrijven wilde? Wat dan? Ik zal trachten dit vervolg in mijn hoofd te hou den, en 't dan de volgende week als tenminste de Koningin in dien tijd niet bevalt trachten uit te werken. Zeg, Trapman, wilt Ge nu asjeblieft dezen brief eens niet terug sturen en geen aanmerkingen maken op zijn lengte? Ontvang mijn groeten, H. d. H. liikc vrouw van dc „ïDseii-ciuo w.a, in<uu u,mi win dan ook oedóballoteerd werd. Ik had zoo graag naar aanleiding daarvan, aan de lieve Lezeressen dezer re gelen willen zeggen: Toe. wordt ook lid van zoon club en laat je dm ook déballolccrcn omdat je zoon echt lief meisjesachtig meisje bent. Want heusch lie ve dochters van lieve moeders, om zulke vrouwelijke vrouwen" zitten wij „mannelijke mannen verlegen. Van een boef. Verzachtende omstandigheid? De man had de ellebogen gelegd op de knokige knieën en hij zat, zoo naar boven kijkend, den dok ter aan te zien. Deze schroefde met langzame, secuur- afgepastc bewegingen z'n zilveren potlood ineen. Klap te z'n receptenboekje dicht en zat na te denken over den kortsten, nu te kiezen weg om de patiënten af te doen, die bij nog vóór de borst had voordat z'n spreekuur zou beginnen. Dc jonge arts zag er bleek2 vermoeid, geagiteerd uit. Z'n oogen waren dof. Hij was, in den afgeloopen nacht, klokke drie uur, uit z'n bed geroepen voor een accouchement. Om over twaalven was-ie naar kooi gekropen. Dat 's nog geen "drie uren. En van die drie bad bij een dik halfuur wakker gelegen, zóó overspannen was hijNam, nu sinds een dag of wat, praktijk waar voor een ouderen collega, die hem daarmee groot plezier wilde doen. De manier om erin te komen:Maar bij voelde zich uitgeput, overprikkeld. Had zich, dien ochtend, geen tijd gegund om iets kalm te eten. Had glas mclk- met-ei gauw naar binnen gewerkt, omdat zijn vrouw hem niet wou laten gaan voordat hij dal ten minste ge nuttigd had. Was boven gekomen, bij, oude, zeurige dame, die hij met jobsgeduld moest aajïhooren over al lerlei ingebeelde kwaaltjes. Had het laatste reslantje wilskracht opgeofferd om haar te expliceercn; gerust te stellen; de mogelijke oorzaak van gefantaseerde aan doeningen duidelijk te maken. Kón, letterlijk, niet meer. Had nog het lastige spreekuur vóór Zich. Werd tel kens besprongen door de tergende gedachte, dat, als- ie goed en wel thuis was, er de boodschap van me vrouw Van Maanen kon zijn, die den ooievaar elk Uur kon verwachten. Zag nu tegenover zich den vadervan bet hijgende, zwaar-koorlsige kind, waar toch niets aan te rédden viel. Wel te rekkennog een poosje, een maand of watAls ze nu, in dit seizoen, naar bui ten werd gebracht. In frisoh-gezonde lucht. Dan zou 't kunnen wezen, dat Aagje een stuk van den volgenden winter doorsleepteMisschien nog tot de lente, die dan kwamJe kunt niet weten. De koorts was in den regel niet bijzonder hoog. Maar de pols was slecht, slap, week. Z'n zilveren potlood dichtdraaiend, had hij koeler, wreeder van openhartigheid dan z'n ware natuur meebracht, den vader uitgelegd, wat, volgens dokter, nu het eenige was om tijdelijke redding te brengen. ..Tijdelijk!?" herhaalde de man met liet grove ge zicht van de scherpe lijnen en den grauwen ring baard.... En hij keek naar het smalle, bLeeke schepsel in 't bed met ide oogen, waarin kwam wonderbare zachtheid van smart en van medelijden. Dokter luisterde haast niet. Was té vermoeid. Voel de oen ijzeren band, die leek te schroeven, te n^>en om z'n voorhoofd. En het looine van z'n oogleden. Miste veerkracht om nu nog mee te gevoelen met het groote verdriet, dat tot hem sprak uil de rauwe, heesche stem. „Tijdelijk, dokter!?" Hij, arts, had z'n hoed al beet. Overlegde: nog .vijf visites.... Twee, die wel drie-kwartier van elkaar af liggen. En een bij den nierlijder waar on derzoek, al is 't nóg zoo snel-vluchtig, onvermijdelijk is.... Had intusschen, niet uit harde ongevoeligheid maar wel uit overgroote afmatting, vergeten den va der, die de ellebogen op de knieën steunend naar hem zat te kijken. Merkte niet. eens, den trek van grimmigen wrevel, die kwam op het gezicht van den man.... Nou-ja, zoo'n buspatiënt, hé?Als ik maar „spie" had; maar was van de lui, die vette rekeningen thuis krijgenDón zou dokter wel naar me luisteren.... Mompelde nog wat. Stond, verstrooid en soezerig, te kijken naar hot gele, verwelkte gezicht van de vijf tienjarige teringlijdster. Merkte opeens dat de man tra nen had gekregen in de van woede fonkelende oogen, tranen, die: hij met den ruigen, smoezeligen rug van z'n hand wegveegde. „Waar moet ik "t vandaan halen?" mompelde de vader, „ik heb 't immers nietWeet u er een weg op?" Dokter haalde de schouders op. Zag dal 't waar achtig al tien minuten vóór elven was.... Herhaalde nog een paar dingen die hij al gezegd had.... Tik kend, met zeker autoritair ongeduld, op het receptje, dat-ie op de tafel, bij 'I bed, had neergelegd. Slapte toen haastig weg.... 't Wachtende koetsje van oude ren collega inHéél-even, in zich voelend ojiko- men schrijnende deernis met de smart, die daar was, in de muffe kamer van den man met den ringbaard en de vreemde, schreiende en toch nijdige, woedende, dreigende oogenMaar dokter kón niet meer, zei ik al. Terwijl z'n koetsje voortratetde, drukte hij liet gloeiende, afgewerkte hoofd in de koele, weeks, ge capitonneerde stof, waarmee 't fraaie rijtuigje bekleed was. En 't gonsde hem, als een stormige zee, in de ooren Onderwijl had de man van den grauwen ringbaard z'n pet op het hoofd gedrukt. Hij had Aagje beloofd, dal-ie „met n minuut of wal" terug zou zijn. Ze had een van z'n handen tusschen haar klamme, door schijnende vingers genomen en hem met haar uit haast-vernielde longen komende, scheurende stem toegefluisterd: „Laat 'm maar praten, ouwe: Van den zomer ben 'k weer beter, hoor!" En ze had vader aangezien met oogen van ang stige onrust.... Ze wist wel. Aag, hoeveel va van v hield. En dat vd 't (niet kon uitstaan, dat ze nou geen centen hadden, om al wat dio nieuwe dokter had ge raden, te doem.... Ze was met»den angst van ziel, die lucide begint te worden in haast-gesloopt lijdens lichaam, bóng voor iets dat ze voelde komen Wanneer zij; zag in dat branden van vaders zwarte oogenZij: had geprobeerd te glimlachen, net-zoo- jolig en monter als vroeger, vóór haar ziekte. Maar dc oude zag 't best. En terwijl hij zich over het meisje heen-boog om te luisteren naar wat ze te zeggen had, snikte hij 't uil, vóórdat ie 't beletten kou. Druppel den de tranen oj> haar gele, uitgemageixlc handen. Toen was vader snol wcggeloopen. De deur uit. De straat op..... Voordat Aag nog iets kon zeggen En bijl zien kon, dat ze d'r gezicht in 'de kussens wegstopte omdat ze niet mocht schreien had dokter streng verboden en 't toch zoo groefde, van nog andere pijn dan het uitgeziekte longweefsel wekte, in haar binnenste.... De meesterknecht wreef over zijn spierwit kin baardje en had de wenkbrauwen hoog opgetrokken. Hij had naar Willem z'n boodschap geluisterd, maar wist vooraf, dat 't toch moeite-voor-niks was. Meneer moest heelemaal niets hebben van zulke dingetjes. Hij had at z'n invloed op meneer moeten gebruiken om te ma ken, dat Willem (cüe twee weken, dat-ie Aag moest oppassen, wij kreeg, met behoud van z'n halve loon. Meneer was zoo rood als een kers van nijdigheid ge worden, terwijl de meesterknecht maar aanhieldMet 'n taaiheid.... Met z'n zeurend vólhouden t Was wist Van Berg, de meesterknecht dat meneer hem nu niet missen kon. Juist nu niet.... An ders zou-ie er zelf de dupe van zijn geworden, on danks z'n zes-eu-dertig dienstjaren. Meneer was niet „kwaad", maar je moest 'm niet in z'n „speciale op vattingen" komen „Laat een tante, een nicht, een grootmoeder, \yeet ik wie. de meid oppassen!" had meneer gezegd, en Van Berg zag aan do manier, .waarop de rook uit de cigarette werd geblazen, dat meneer reëel-woest was „inwendig".... „Wat kan mij 't bommen.... Ik heb lui noodb* die werken.. Ik betaal op tijd... Daarmee uitToen had Van Berg, de meesterknecht, liet chapiter niet verder aangeroerd, gewacht, tot meneer uit z'n restau rant kwam.... Z'n plat-du-jour had gebruikt, totdat me neer z'n wiend van de vijfuursche domino-club hem kwam afhalen. Dat was 't eenige middel, nog.... En 't had geholpen! Toen meneer op 't punt stond van weg te gaan Jolig, weer heelemaal in z'n humeur. Nog na-grinne- kend over een leuke mop, die mede-clubgenoot 'm had verteldToen 'kwam de schrale, spichtige, on hoorbaar-voortsluipende Van Bei-g naar hem toe, zóó eerbiedig; inct zóó deferent-bewonderend glim lachje... Hem aankijkend met oogen van een, die odo- reert en vér boven hem staand, machtig, edelmoedig wezen.... Hij deed 't alles voor Aag d'r vader, de bra ve Van Berg. En hij fluisterde watSmeekerig-glimlachend al door. Toen was meneer wel eventjesrood geworden, van nijdigheid dat de vent waarachtig nóg weer op de zaak terugkwam Maar hij hield zich „groot" voor clubgenoot. Smeet z'n cigarette met een zwaai weg. Riep, onder 't weg gaan „Nou, vooruit dan maartAfijn:.... Ouwe zanik pot1.... Je mot natuurlijk je zin doordrijven. In God's naam dan: Maar meneer draaide zich nog eens om. En riep Van Berg toe: „Maar geen uur langer dan veertien dagen, hoor- jeGeen uur: En dc meesterknecht zag, terwijl dat gezegd werd, hoe 't flikkerde in meneer z'n oogen. Zelfs in dc jo ligste oogenblikken hield de patroon z'n belang zoo hijEen kerel om in Amerika fortuin te maken. Dat gaf Van Berg toe. En daar had hij, zelf zakenman, respect voor. Maar toch haatte hij patroonEn voelde, behalve voor Aag d'r vader, iets prettigs over meneer z'n motte toegeven. Doe 't niet. Willem f" zei de meesterknecht. „Wat ik je raad, zet 't uit je hoofd, 't Helpt je geen zier. Geloof me, niks!Ik kén 'm toch. 'i Zal je berouwen!" Het breede gezicht van Aag d'r vader, die van het ziekbed naar de fabriek was komen loopen, was opgezet, onnatuurlijk rood, gezwollen. Met vurige plekken van opwinding. En de oogen van den man gloeiden, brand den, nog erger dan toen de dokter hem, daar-slraks, raad had zitten geven. „Doe 't niet, jong!" zei de meesterknecht. ,,'t Mot!" zei de man, en de aderen op z'n sla pen zwollen, dat het donker-blauwe koorden teken. Hij moest wachten. Wel een groot uur.... Hij zat in het kleine kantoortje van den meesterknecht, bij: de gloeiende potkachel. Hij zag z'n kameraden aanko men. De bel had geluid.... Sommigen, zagen hem. Wuifden met de hand. Vroegen hem, uit de verte, met vraag-gezichten, hoe 't ging met z'n Aag.... Hij haal de de schouders op. Wees van: nog 't zelfde. Beroerd.... En hij zag het echte medelijden op de gelaatstrekken van enkelen. Anderen liepen onverschillig door, de laatste trekjes aan hunne sigaren doend. Nog-anderen letten heelemaal niet op 'm..... Kon Willem ook niet bommen.... Hijl dacht aan thuis. Verlangde zoo naar AagGod-weet, of ze niet weer oen hoestbui 't Duurde lang. Eindelijk kwam meneer. Langzaam voortstappend. De nieuwe, modieuse overjas zwaaide om het groote, forsch-gebouwde lichaam. Dc brelo- ques van en gouden horlogeketting dansten lusligjes op het welvende buikje. De zon vond vroolijke glimp jes in 't fijne geel van de puntschoenen. En met de geganteerde vingers strookte meneer, die over iets strak scheen na Ie denken over de elegante pun ten van z'n lichtblonden knevel In het grove lichaam van den man met den ring baard ging 't hameren en bonzen. Hij stond op Voor Aag was het eerbieds-betoon. En toen meneer passeerde, maakte Willem liet militair saluut. Mlemaal voor AagMeneer keek er oven naar; scheen hem niet te herkennen; frommelde even aan den rand van zijn hoed.... Ging naar binnen. Willem hoorde het kraken van de gele puntschoe nen. 't Openen en sluiten van de k:\ntooixleur. Wacht teHad Van Berg, den meesterknecht, óók naar binnen zien gaan WachtteTerwijl 't hem, van hartbonzing, in de keel pijnde. Koesterde zich in de hoop. Dacht eraan, dat straks, misschien, hoopje guldensEn als-ie dan bij Aag kwamAan d'r bedMet ik-weet-niet hoeveel lekkere en voedzame dingetjes hij zichMet de boodschap, dat zij naar buiten kón trekken|)c volgende week al't Was nu na eindigen van schaftuur doodstil in de omgeving. Vanuit verte hoorde Willem dreunen en druisehen van de herleef de machines Plotseling: hard, wild geluid. Nijdige voel stappen. Meneer stond voor hem. Met Van Berg, wiens wangen zoo wit waren als krijt.... En die zich stelde tusschen patroon en man van ringbaard. Meneer was vuurrood. Kon, van woede, niet uit z'n woorden komen.... Precies verstond Willem niet al wat patroon zei. Van dat 'talie grenzen te buiten gjng. Een schandaal was.... Of ze dachten, dat ze met, meneer, een gek, een kwajongen over zich hadden.... Dat-ie zich niet liel afzettenDat 't nou genoeg was.... Van Berg poogde meneer te sussen. Met z'n sid derende, smalle handen.... Tot bedaren te brengen. Maai de patroon duwde hem terug. Zoodat meesterknecht met 'n smak tegen het deurtje van zijn kantoor terecht kwam Toen dreunde de zware deur van meneer z'n ka mer dicht, 't Duizelde Willem. Geschrokken was hiji niet, en de woede, die, in groote felheid, even in hem

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 7