I'
üer
tsen uit
53e Jaargang. No. 4463.
Zaterdag 13 Maart 1909.
DERDE BLAD.
CLXXXV.
Naar aanleiding van „De
Bernard Shaw.
Vlinder" van
Ik ben, 'n paar malen bij Royaards in het Paleis
„De Vlinder" wezen zien. 't Is 't joligste stuk, dat
ik sedert lang op de planken zag; maar ook 't gek
ste. Toestanden, die, daar zoo voorgesteld, den in
druk maken van nog iets ergers dan fantasie, maar
die, met ook weer fantasie, in de werklijkheid te zien
zijn. Bernard Shaw, die 't stuk schreef, wil er voor
'n groot deel Ibsen de schuld van geven hij noemt
althans telkens diens naam maar of hij in die be
schuldiging wel altijd even waarachtig is, mag betwij
feld worden; al heeft Ibsen
Maar ik wilde 't nu niet over Ibsen hebben, maar
over 't stuk van Shaw; en ook weer niet zoozeer over
„De Vlinder", als wel over het wonderlijke vraagstuk,
het malle gegeven, dat daarin behandeld wordt. Het
Huwelijksvraagstuk is het niet; het vraagstuk der
liefde evenmin; want die beide zou men nu juist nog
niet „mal" of „wonderlijk" behoeven te noemen, ma;f
over
't Is moeilijk, om daar nu 'n goed woord voor te vin
den.
Kijk eens, 't is zoo: 't Gebeurt, dat we met Kerst
mis in ons zoraerpak kunnen gaan wandelen en toch
is 't dan winter; en 't komt voor, dat we in Augustus
'n overjas moeten aantrekken, en toch is 't dan zomer.
Dan schijnt 't, alsof de seizoenen hun karakter hebben
omgewisseld; of de winter zomer en de zomer winter
geworden is; en we berusten er in, maar we kijken
er toch altijd 'n beetje vreemd van op en praten er
over. Dan wil 't ons voorkomen, alsof de scherpe on
derscheiding tusschen seizoenen en seizoenen meer en
meer vervaagt, en dat we over niet te langen tijd in
'n steeds gelijkmatige temperatuur en weersgesteld
heid zullen leven, waarin geen sprake meer zijn zal
van scherpe koude en verstikkende warmte: 'n winter,
die den zomer in warmte evenaart; 'n zomer, die in
kilheid voor den winter niet onderdoet. Gelijkheid dus.
En het streven daarnaar, dat we soms in de natuur
opmerken, openbaart zich ook onder de menschen. Het
verschil van standen zijn we al ruim 'n eeuw te boven.
De jaren 1789'93 hebben wel het laatste grenslijntje
uitgewischt. Wat daarna nog uit te wisschen viel, was
do moeite niet waard. Verschil in kleeding is er niet
meer; de garderobe van Mevrouw is niet rijker dan
die van 't dienstmeisje; alleen iets eenvoudiger; en de
zoon van rijke ouders, die zijn meisje tracht te be
hagen, kleedt zich niet schitterender dan de burger
jongen, die zijn dulcinea zoekt; de confectiewinkels
hebben hun vaste coupeurs en de snit is voor ieder
dezelfde. Dit streven naar gelijkheid bracht allerlei
nivelleeringen mee; 't onderwijs werd voor ieder ge
lijk; de zoon van 'n bakker, van 'n smid kan op
't oogenblik burgemeester worden, predikant, raadslid,
excellentie; vrouwen aanvaarden mannenarbeid, treden
in der mannen rechten, doen haar zelfde eischen, pres-
teeren niet minder dan zij, en als nu ook 't kiesrecht
voor vrouwen een feit geworden is, dan zal 't even
wicht tusschen de sexen zoogoed als volkomen zijn,
en er 'n einde wezen aan dat eeuwige gekibbel om den
voorrang.
Maar die vrouwen-emancipatie weet iemand er
'n ander woord voor? heeft nog heel wat anders mee
gebracht, dan gelijkheid in rechten en gelijkheid van
prestatie; de vrouwen zijn zich ook gaan gedragen
als mannen en bij enkelen mankeert er alleen nog maar I
de kleeding aan, om haar ook als man te noteeren. En. j
alsof dit alles niet genoeg is„ om gelijkheid te bewer-
ken; alsof dit alles nog niet voldoende is, om het I
verschil der geslachten van lieverlede uit te wisschen, I
schijnt er onder 't mannendom 'n neiging te groeien,
om de vrouw dien afstand van vrouw naar man, niet
geheel en niet alleen te laten afleggen; hij gaat haar
te gemoet. Tegelijk met het groeien der begrippen van
recht en gelijkheid van de vrouw ten opzichte van den
man, is de oer-mannelijke bewustheid van kracht en
dapperheid aan 't afnemen gegaan. De man stelt er
en ik zeg: Goddank! geen eer meer in, om te
drinken, te vloeken, met zijn vuisten op tafel te slaan
en zich aan te stellen als 'n losgebroken woesteling.
Hij kan tegenwoordig redeneeren, overleggen, tactvol
optreden. Hij weet wat medelijden is en schaamt zich
met den gebroken poot van 'n hond te verbinden. Soms
zou men zelfs zeggen, dat hij begrip heeft van liefde,
ik bedoel: van „agape", waarbij van conjugium geen
sprake is. Hij doet afstand van 't vele bierdrinken.
waar zijn woeste voorvaderen zich aan te buiten gin
gen, is de „baas" niet meer in huis, maar wil 'n „va
der" wezen, tactvol en goed. Hij drinkt kwast en vege
teert, wat zijn zachtmoedigheid ten goede komt. Hij
heeft zich gespiegeld aan de vrouw, aan hare won
dere beminnelijkheid en aantrekkelijkheid, en moeten
bekennen, dat zij in menschelijkheid zijn meerdere was.
En de aldus ontwaakte man wil geen „vrouw" worden,
maar wil zich als man met vrouwendeugden versieren;
en de gelijktijdig aldus ontwaakte vrouw wil geen
„man" worden, maar zich als vrouw met mannendeug
den versieren. En dit is voortreffelijk en zeer te prij
zen. Waarom zouden we van elkander niet leeren, wat
er goeds van elkander te leeren valt? Waarom zouden
we elkaar niet zoo dicht mogelijk naderen en den af
stand tusschen man en vrouw zoo klein mogelijk ma
ken?
Maar... Ja, er is Ti „maar"; en ik weet bijna niet
welke woorden ik gebruiken moet, om zoo min de een
als den ander te kwetsen. De beide goed-bedoelende par
tijen zijn elkander met zulk een beslistheid genaderd,
dat ze niet alleen elkaar op de voeten hebben getrapt,
maar zelfs in elkanders kleeren zijn geschoten.
De moderne vrouw, met hare soms kort-geknipte
haren, komt gewoonlijk op zestien-, zeventienjarigen leef
tijd tot de bewustheid harer moderniteit, die haar ge-
heele leven dat wil zeggen: tot den leeftijd van
negen en dertig jaren; ouder wordt 'n ongehuwde
vrouw gewoonlijk niet bijblijft. Zij gevoelt, dat haar
enkel-vrouw-zijn een tekort is in haar volkomen-menscli-
zijn, en tracht nu dit te kort te vergoeden door man
nelijke manieren aan te nemen. Zij spreekt luidruchtig
en beslist, ook in publieke zalen, over publieke aan-
grlegenheden, over kunst en politiek, en weet niets
ot veinst niets te weten van eten koken, borden was
sen, kamers doen en al die dingen, die de huishou
dt; betreffen. Zij leest Ibsen en praat over zijn werker
al begrijpt zij die niet, en trekt den neus op bij
c gedachte ooit 'n kind 'n schoon luier te moeten
bandoen. Wie haar zoover gebracht heeft, is niet na
"beuren, maar ze is eer bereid in n koffiehuis een
'as bler te gaan drinken, dan thuis thee te zetten.
v.r°Uw«lijke handwerken door haar moeder met zoo-
hu r "e'^e en trots beoefend, worden door haar uit-
J,stee<l aan „Arbeid Adelt" of „Tesselschade"; zij
Doiiu 'eest d'en tijd couranten en phllosofeert over
en k en vrouwenrechten. Over de onbeduidendheid
toe 's-waardigheid der mannen is zij 't zwijgend, maar
SDr't'k' met haar zusteren eens. Over dit onderwerp
aan h n 7'n'8't meer- Verdwaalt er echter een harer
pr„ ben arm van wat haar moeder zou noemen 'n „vrij-
h 'n "Ka,ant"> dan m°et hij goed weten welk offer
on»! u®" bvengt, en niet denken, ook maar in eenig
hli ^aar teerdere te zijn; ook niet denken, dat
VanVan llaar zou m°8en verlangen 'n andere manier
®preken en handelen, dan hij zelf betracht. Hun
beider rechten zijn dezelfde; ook het meisje doet man
nelijk.
De moderne man op zijpe beurt, wiens onbewust
begeeren het is zijn mannelijke kracht en dapperheid
te versieren met mooie vrouwelijke zachtheid en be
scheidenheid spreekt ingehouden, dringt zich niet
op den voorgrond, vraagt, verzoekt, doet aarzelend,
schikt zich 'n echt vrouwelijke deugd in de om
standigheden, bepleit het verzuim van 'n dienstbode of
kellner, en aanvaardt met zeker welbehagen de taak,
die hij zoo dikwijls zijn, moeder heeft zien betrachten,
als vader wat al te onstuimig of onredelijk optrad tegen
dienstboden of kinderen; in een woord: hij voorkomt
den twist, verzoent, waakt tegen breuke en scheiding,
doet in dit opzicht vrouwelijk.
Zoo ziet men het gebeuren, dat 'n paartje 'n kof
fiehuis binnen komt; en terwijl de geslachtelijke „Zij"
zich onverschillig van haar mantel ontdoet, dien zij
onverschillig langs den grond sleept en onverschillig
op 'n stoel neergooit, waarop ze met haar beenen over
elkander, 'n elleboog over de leuning van haar stoel
gaat zitten en 'n „puurtje" bestelt, de geslachtelijke
„Hij" de op den grond gevallen vrouwenhandschoen
opraapt, met zorg zijn jas uittrekt, deze zorgzaam aan
'n knop ophangt, en a'arzelend gaat zitten, om den
voorbijgaanden kellner te verzoeken, hem 'n „kwast"
of 'n kop thee te brengen.
Komt er dan nog bij, dat de jonge man zijn haren
friseert, zich poedert, meer dan gewone zorg besteedt
aan zijn nagels, zijn das, zijn geplette broekspijpen,
zijn schoenstrikken, dan denkt men onwillekeurig met
het oog op de „Zij", aan de vraag door Speenhoff
allen „nuchteren menschen" in den mond gelegd:
„Is 't een bokkie of 'n geit?",
en vragen wij met het oog op de „Hij": Is dat nu 'n
heusch jongetje of 'n verkleed meisje?
We worden 't spoor bijster, en als er niet spoedig
verandering komt, zien we op 'n goeien dag 't meisje
'n kaartje binnen brengen, waarop wij kunnen lezen:
Mevrouw Malgeboren
en d'r man.
en kunnen die ouderwetsche kaartjes met: „De Heer
en Mevrouw Booseboomde Jong" of „K. Bakker en
echtgenoote" in de kachel gestopt worden. t
Wat het is in vrouwen Goddank! jn nog niet
alle vrouwenom zich zoo man-achtig aan te stel
len, weet ik niet. Wat het is in de mannen God
dank! in nog niet alle mannen! om zoozeer hun
mannelijke degelijkheid en zelfbewustheid te loochenen,
weet ik niet. Is 't de geest der eeuw, die de hand wat
zwaar op hen legde, of is 't krankzinnigheid? Ik weet
't niet, en kan voorloopig niet anders doen dan Ber
nard Shaw; en evenals hij, mijn schouders ophalen over
die „onvrouwelijke vrouwen" en „onmannelijke mannen'
die, grijpende, zeer waarschijnlijk naar het volkomene,
over elkanders hoofden heen, steeds te ver grijpen,
steeds mis, en, terwijl ze elkaar 'n rad voor de oogen
draaien, zichzelven knollen voor citroenen verkoopen,
en 'n vraagteeken worden voor „alle nuchtere men
schen".
Niemand zal 't 'n vrouw kwalijk nemen of het in
haar afkeuren, dat zij gevoel van zelfwaarde heeft,
dat zij handelend weet op te treden; maar zij moge
zich steeds herinneren, dat „vrouw-zijn", met al den
aankleve van dien, haar schoonste sieraad is. Niemand
wage het 'n min zijn respect te ontzeggen, omdat hij
zorgzaam, goed, zachtmoedig is, ook „de man Mozes
was zeer zachtmoedig" maar hij vergete niet, dat
„man" te zijn ir, voord en daad, in kleeding en manie
ren zijn hoogste kroon is.
En wat we nu soms zien, lijkt daar niet naar. 't
Is apekool van 't begin tot 't einde; en moge 't huwe
lijksvraagstuk ten allen tijde ernstig zijn geweest', 't
is nu „bang" geworden.
O, schrik niet! Ik bedoel niet voor gewone menschen,
die elke week schoone onderkleeren aantrekken, die
eerst vegen en daarna stof afnemen, en niet andersom
doen; ik bedoel geen menschen, die doodgewoon kun
nen zeggen, dat 't vandaag zulk mooi weer is, en die
rustig 'n verstandig boek kunnen lezen; die elkaar wel
willend en vriendelijk antwoord geven en niet vreezen
te erkennen, dat liefhebben iets anders is dan den
baas spelen. Voor gewone menschen is 't nu geen \^zier
ernstiger dan honderd jaar geleden
Maar ik bedoel 't begrip „bang" ten opzichte van
mannen, die blijkbaar alle bewustheid van mannelijkheid
verloren hebben; die 't wel prettig schijnen te vinden
afgesnauwd en behandeld te worden door 'n soort van
dragonder in vrouwenkleeren, maar wat net zoomin
„vrouw" is, als hijzelf „man"; en indien al „vrouw", j
dan toch gecatagoriseerd moet worden onder 't hoofd:
„Wijven", die geen behoefte hebben aan 'n „man",
maar aan 'n „vent" of 'n „kerel", wat hij niet is. Ik
bedoel 't woord „bang" ten opzichte van die wezens,
die niet gelooven, dat er scherpe grenzen zijn tusschen
't vrouwelijk en 't mannelijk element; die plicht, taak,
gedrag enz. van de een met die van den ander ver
warren; die, God weet om welke reden! zooge
naamd vrijen en nog erger zoogenaamd trouwen, zonder
eenig innig zielsverlangen, zonder eenige waarachtig
heid; en die hun partner en zichzelf bedriegen met
de grofste en schandelijkste leugen, die ooit door de
conventie is verzonnen.
De statistiek wijst vermindering van huwelijken aan,
en sommige regeeringen loven premies uit voor de uit
breiding der populatie. Het schijnt dus. te oordeelen
naar de boven-drijvende idee, goed te zijn, om huwe-
lijk en menschdom in stand te houden. Maar ziende,
wat er nu al jaren te zien is, vrees ik, dat we aan
ons laatste millioentje zijn; vrees ik, dat we, naar 't
vermoeden van Schopenhauer, zoo aan 't verpuren,
misschien ook wel zoo aan 't demoraliseeren zijn
dat we op weg zijn daarheen, waar de mammouth en
de brontotaurus reeds sedert eeuwen beland zijn.
Of dit erg is, weet ik niet; zou ik niet durven be
weren. Misschien is 't niet erg. Misschien is 't zelfs
wel „goed", als tenminste al wat i s, goed is, en al
wat geschiedt, naar eeuwige wetten, moet geschieden.
Maar 't zou te oordeelen naar onze begrippen
van geluk en evolutie toch jammer wezen. Vrijen
is zoo lief, en trouwen behoeft niet. ten allen tijde 'n
desillusie te wezen. Want al ken ik talloos vele on
gelukkige echtelingen, die overeen gekomen zijn, om
tusschen hun vier muren zoo te kijven, dat de buren
het niet hooren; die elkander met 'n schaduw van
fatsoen „verdragen", wier lit-jumeau hen tot 'n vlucht-
haven geworden is tegen elkanders ongewenschte aan
rakingen; ik ken ook wel enkele paartjes ja 't
zijn er maar enkele die zoo innig veel van elkaar
houden, dat zoo'n over 't hoofd geziene enkeling als
ik ben, er jaloersch op kan worden.
En als dit dan eens gebeurt, dan moet ik mij naar
huis haasten, en mij in mijn kamer opsluiten, om
uit te huilen over 't gemis van 'n geluk, waarop ook
ik eenmaal hoopte; maar dat God mij in Zijn onna
speurlijke Wijsheid, en och, zeker ook wel in Zijn
onbegrensde Liefde heeft onthouden. Althans tot op
dezen dag; want er is niets zoo evangelisch-komend
„als 'n dief in den nacht", als juist Liefde. Zij is, in
den meest waarachtigen zin: „1'enfant de Boheme",
komt waar zij niet verwacht wordt, en schuwt de stede,
waar men reikhalzend naar haar uitziet en haar ter
eere de deur wijd open zet.
Dit tot verantwoording van mijzelven en tot waar
schuwing van anderen. Geloof en Liefde laten zich niet
dwingen of opdringen, en waar tranen gestort worden,
daar komen deze voor 't meerendeel op rekening van
willekeur, bedrog en zelfbedrog.
Ben ik van De Vlinder" uitgaande, hier terecht
cekomen? Heb ik teveel willen zeggen, en daardoor
eigenlijk niets duidelijk gezegd? 't Is mogelijk. Ik had
zoo graag den lof gebazuind van Mevrouw Roijaards-
Sandberg die als „July Graven" de eenige „vrouwe
lijke vrouw" van de jbsen-club" was, maar daaroir
Daar laten we onze kranten, onze hoeken, onze bier
tjes, en ja, als 't moet ook onze vrienden voor in
den steek. Onze boeken en onze vrienden 't laatst,
dat begrijpt je, maar toch als 't moet, zullen we 't
doen. Ofschoon ik mijn best zou doen; u zooveel goeds
van die beide te vertellen, van mijn boeken en mijn
vrienden l>cide, dat die ééne dan de allerliefste
zeggen zou: „Nu Hein, breng ze dan maar mee;
maar laat je vrinden dan niet op de hoven-achter
kamer; heloot me dat. Ze hoeven niet te zien, dat wc
geen lit-jumeau hebben.
Én dat zou ik kloven. Want wij „mannelijke man
nen'' willen goed zijn en toegevend, al zijn dit vrou
welijke deugden; zooals wij verstandig zijn en logisch
al zijn dit mannelijke dugden in vrouwen op
hoogen prijs stellen. Maar houdt ons in Godsnaam
die dragonders van 'l lijf, die halve kerels in vrou
wenkleeren, die haar vrijers of mannen afsnauwen,
wier vrouwelijkheid alleen physiek is, die er 'n eer
in stellen onvrouwelijk te doenHoudt ze ons van
't lijf, want ik bega er 'n ongeluk aan, of laat me
vanwege de misselijkheid van mezelven vallen, i'.u
als dat niet helpt, ga ik Speenhoff nazingen:
„Weg met al die houten lijven
Waar een man, de P aan heit,
Al die halve vrije wijven,
Zijn de kanker van dein tijd.
Want een vrouw is hier op aarde
'I Liefste wat men denken kan,
Zijt geeft aan het leven waarde,
Zij is alles voor een man (bis)"
Maar dan moet T ook 'n „vrouw" wezen, n echte
„vrouwelijke vrouw", geen „wijf" want ik ben geen
„kerel"; 'n „vrouw'die. als zij haar „man'' iets ern
stigs te zeggen of onder 't oog te brengen heeft, be
gint met hem 'n zoen te geven, en er ook mee ein
digen zou.
Dit onderwerp eiseht 'n heel lang naschrift, wat
nu nog in mijn hoofd woelt, maar dat ik door de
lastigheid van de Firma, hieraan niet kan toevoegen.
Want iedere week dreigt Trapman mij: den „rommel",
dat is dan mijn kostelijk geschrijf terug te zen
den, omdat 't teveel is. llcbt ge ooit zulke onbestaan
baarheden gehoord? '11 Uitgever, die niet uitgeven wil?
'n Leverancier, die niet zou willen leveren? En als
ik nu schrijver zijnde eens niet schrijven wilde?
Wat dan?
Ik zal trachten dit vervolg in mijn hoofd te hou
den, en 't dan de volgende week als tenminste
de Koningin in dien tijd niet bevalt trachten uit
te werken.
Zeg, Trapman, wilt Ge nu asjeblieft dezen brief
eens niet terug sturen en geen aanmerkingen maken
op zijn lengte?
Ontvang mijn groeten,
H. d. H.
liikc vrouw van dc „ïDseii-ciuo w.a, in<uu u,mi win
dan ook oedóballoteerd werd. Ik had zoo graag naar
aanleiding daarvan, aan de lieve Lezeressen dezer re
gelen willen zeggen: Toe. wordt ook lid van zoon
club en laat je dm ook déballolccrcn omdat je zoon
echt lief meisjesachtig meisje bent. Want heusch lie
ve dochters van lieve moeders, om zulke vrouwelijke
vrouwen" zitten wij „mannelijke mannen verlegen.
Van een boef.
Verzachtende omstandigheid?
De man had de ellebogen gelegd op de knokige
knieën en hij zat, zoo naar boven kijkend, den dok
ter aan te zien. Deze schroefde met langzame, secuur-
afgepastc bewegingen z'n zilveren potlood ineen. Klap
te z'n receptenboekje dicht en zat na te denken over
den kortsten, nu te kiezen weg om de patiënten af
te doen, die bij nog vóór de borst had voordat z'n
spreekuur zou beginnen. Dc jonge arts zag er bleek2
vermoeid, geagiteerd uit. Z'n oogen waren dof. Hij
was, in den afgeloopen nacht, klokke drie uur, uit
z'n bed geroepen voor een accouchement. Om over
twaalven was-ie naar kooi gekropen. Dat 's nog geen
"drie uren. En van die drie bad bij een dik halfuur
wakker gelegen, zóó overspannen was hijNam, nu
sinds een dag of wat, praktijk waar voor een ouderen
collega, die hem daarmee groot plezier wilde doen.
De manier om erin te komen:Maar bij voelde
zich uitgeput, overprikkeld. Had zich, dien ochtend,
geen tijd gegund om iets kalm te eten. Had glas mclk-
met-ei gauw naar binnen gewerkt, omdat zijn vrouw
hem niet wou laten gaan voordat hij dal ten minste ge
nuttigd had. Was boven gekomen, bij, oude, zeurige
dame, die hij met jobsgeduld moest aajïhooren over al
lerlei ingebeelde kwaaltjes. Had het laatste reslantje
wilskracht opgeofferd om haar te expliceercn; gerust
te stellen; de mogelijke oorzaak van gefantaseerde aan
doeningen duidelijk te maken. Kón, letterlijk, niet meer.
Had nog het lastige spreekuur vóór Zich. Werd tel
kens besprongen door de tergende gedachte, dat, als-
ie goed en wel thuis was, er de boodschap van me
vrouw Van Maanen kon zijn, die den ooievaar elk
Uur kon verwachten.
Zag nu tegenover zich den vadervan bet
hijgende, zwaar-koorlsige kind, waar toch niets aan te
rédden viel. Wel te rekkennog een poosje, een
maand of watAls ze nu, in dit seizoen, naar bui
ten werd gebracht. In frisoh-gezonde lucht. Dan zou 't
kunnen wezen, dat Aagje een stuk van den volgenden
winter doorsleepteMisschien nog tot de lente, die
dan kwamJe kunt niet weten. De koorts was in
den regel niet bijzonder hoog. Maar de pols was
slecht, slap, week. Z'n zilveren potlood dichtdraaiend,
had hij koeler, wreeder van openhartigheid dan
z'n ware natuur meebracht, den vader uitgelegd, wat,
volgens dokter, nu het eenige was om tijdelijke redding
te brengen.
..Tijdelijk!?" herhaalde de man met liet grove ge
zicht van de scherpe lijnen en den grauwen ring
baard.... En hij keek naar het smalle, bLeeke schepsel
in 't bed met ide oogen, waarin kwam wonderbare
zachtheid van smart en van medelijden.
Dokter luisterde haast niet. Was té vermoeid. Voel
de oen ijzeren band, die leek te schroeven, te n^>en
om z'n voorhoofd. En het looine van z'n oogleden.
Miste veerkracht om nu nog mee te gevoelen met
het groote verdriet, dat tot hem sprak uil de rauwe,
heesche stem.
„Tijdelijk, dokter!?"
Hij, arts, had z'n hoed al beet. Overlegde: nog
.vijf visites.... Twee, die wel drie-kwartier van elkaar
af liggen. En een bij den nierlijder waar on
derzoek, al is 't nóg zoo snel-vluchtig, onvermijdelijk
is.... Had intusschen, niet uit harde ongevoeligheid
maar wel uit overgroote afmatting, vergeten den va
der, die de ellebogen op de knieën steunend naar
hem zat te kijken.
Merkte niet. eens, den trek van grimmigen wrevel,
die kwam op het gezicht van den man.... Nou-ja, zoo'n
buspatiënt, hé?Als ik maar „spie" had; maar was
van de lui, die vette rekeningen thuis krijgenDón
zou dokter wel naar me luisteren....
Mompelde nog wat. Stond, verstrooid en soezerig,
te kijken naar hot gele, verwelkte gezicht van de vijf
tienjarige teringlijdster. Merkte opeens dat de man tra
nen had gekregen in de van woede fonkelende oogen,
tranen, die: hij met den ruigen, smoezeligen rug
van z'n hand wegveegde.
„Waar moet ik "t vandaan halen?" mompelde de
vader, „ik heb 't immers nietWeet u er een
weg op?"
Dokter haalde de schouders op. Zag dal 't waar
achtig al tien minuten vóór elven was.... Herhaalde
nog een paar dingen die hij al gezegd had.... Tik
kend, met zeker autoritair ongeduld, op het receptje,
dat-ie op de tafel, bij 'I bed, had neergelegd. Slapte
toen haastig weg.... 't Wachtende koetsje van oude
ren collega inHéél-even, in zich voelend ojiko-
men schrijnende deernis met de smart, die daar was,
in de muffe kamer van den man met den ringbaard
en de vreemde, schreiende en toch nijdige, woedende,
dreigende oogenMaar dokter kón niet meer, zei
ik al. Terwijl z'n koetsje voortratetde, drukte hij liet
gloeiende, afgewerkte hoofd in de koele, weeks, ge
capitonneerde stof, waarmee 't fraaie rijtuigje bekleed
was. En 't gonsde hem, als een stormige zee, in de
ooren
Onderwijl had de man van den grauwen ringbaard
z'n pet op het hoofd gedrukt. Hij had Aagje beloofd,
dal-ie „met n minuut of wal" terug zou zijn. Ze
had een van z'n handen tusschen haar klamme, door
schijnende vingers genomen en hem met haar uit
haast-vernielde longen komende, scheurende stem
toegefluisterd: „Laat 'm maar praten, ouwe: Van den
zomer ben 'k weer beter, hoor!"
En ze had vader aangezien met oogen van ang
stige onrust.... Ze wist wel. Aag, hoeveel va van v
hield. En dat vd 't (niet kon uitstaan, dat ze nou geen
centen hadden, om al wat dio nieuwe dokter had ge
raden, te doem.... Ze was met»den angst van ziel,
die lucide begint te worden in haast-gesloopt lijdens
lichaam, bóng voor iets dat ze voelde komen
Wanneer zij; zag in dat branden van vaders zwarte
oogenZij: had geprobeerd te glimlachen, net-zoo-
jolig en monter als vroeger, vóór haar ziekte. Maar
dc oude zag 't best. En terwijl hij zich over het meisje
heen-boog om te luisteren naar wat ze te zeggen had,
snikte hij 't uil, vóórdat ie 't beletten kou. Druppel
den de tranen oj> haar gele, uitgemageixlc handen.
Toen was vader snol wcggeloopen. De deur uit.
De straat op..... Voordat Aag nog iets kon zeggen
En bijl zien kon, dat ze d'r gezicht in 'de kussens
wegstopte omdat ze niet mocht schreien had dokter
streng verboden en 't toch zoo groefde, van nog
andere pijn dan het uitgeziekte longweefsel wekte, in
haar binnenste....
De meesterknecht wreef over zijn spierwit kin
baardje en had de wenkbrauwen hoog opgetrokken. Hij
had naar Willem z'n boodschap geluisterd, maar wist
vooraf, dat 't toch moeite-voor-niks was. Meneer moest
heelemaal niets hebben van zulke dingetjes. Hij had
at z'n invloed op meneer moeten gebruiken om te ma
ken, dat Willem (cüe twee weken, dat-ie Aag moest
oppassen, wij kreeg, met behoud van z'n halve loon.
Meneer was zoo rood als een kers van nijdigheid ge
worden, terwijl de meesterknecht maar aanhieldMet
'n taaiheid.... Met z'n zeurend vólhouden
t Was wist Van Berg, de meesterknecht dat
meneer hem nu niet missen kon. Juist nu niet.... An
ders zou-ie er zelf de dupe van zijn geworden, on
danks z'n zes-eu-dertig dienstjaren. Meneer was niet
„kwaad", maar je moest 'm niet in z'n „speciale op
vattingen" komen
„Laat een tante, een nicht, een grootmoeder, \yeet
ik wie. de meid oppassen!" had meneer gezegd, en
Van Berg zag aan do manier, .waarop de rook uit de
cigarette werd geblazen, dat meneer reëel-woest was
„inwendig"....
„Wat kan mij 't bommen.... Ik heb lui noodb* die
werken.. Ik betaal op tijd... Daarmee uitToen
had Van Berg, de meesterknecht, liet chapiter niet
verder aangeroerd, gewacht, tot meneer uit z'n restau
rant kwam.... Z'n plat-du-jour had gebruikt, totdat me
neer z'n wiend van de vijfuursche domino-club hem
kwam afhalen. Dat was 't eenige middel, nog....
En 't had geholpen!
Toen meneer op 't punt stond van weg te gaan
Jolig, weer heelemaal in z'n humeur. Nog na-grinne-
kend over een leuke mop, die mede-clubgenoot 'm
had verteldToen 'kwam de schrale, spichtige, on
hoorbaar-voortsluipende Van Bei-g naar hem toe,
zóó eerbiedig; inct zóó deferent-bewonderend glim
lachje... Hem aankijkend met oogen van een, die odo-
reert en vér boven hem staand, machtig, edelmoedig
wezen.... Hij deed 't alles voor Aag d'r vader, de bra
ve Van Berg.
En hij fluisterde watSmeekerig-glimlachend al
door. Toen was meneer wel eventjesrood geworden,
van nijdigheid dat de vent waarachtig nóg weer op
de zaak terugkwam
Maar hij hield zich „groot" voor clubgenoot. Smeet
z'n cigarette met een zwaai weg. Riep, onder 't weg
gaan
„Nou, vooruit dan maartAfijn:.... Ouwe zanik
pot1.... Je mot natuurlijk je zin doordrijven. In God's
naam dan:
Maar meneer draaide zich nog eens om. En riep
Van Berg toe:
„Maar geen uur langer dan veertien dagen, hoor-
jeGeen uur:
En dc meesterknecht zag, terwijl dat gezegd werd,
hoe 't flikkerde in meneer z'n oogen. Zelfs in dc jo
ligste oogenblikken hield de patroon z'n belang zoo
hijEen kerel om in Amerika fortuin te maken.
Dat gaf Van Berg toe. En daar had hij, zelf zakenman,
respect voor. Maar toch haatte hij patroonEn
voelde, behalve voor Aag d'r vader, iets prettigs over
meneer z'n motte toegeven.
Doe 't niet. Willem f" zei de meesterknecht. „Wat
ik je raad, zet 't uit je hoofd, 't Helpt je geen
zier. Geloof me, niks!Ik kén 'm toch. 'i Zal je
berouwen!"
Het breede gezicht van Aag d'r vader, die van het
ziekbed naar de fabriek was komen loopen, was opgezet,
onnatuurlijk rood, gezwollen. Met vurige plekken van
opwinding. En de oogen van den man gloeiden, brand
den, nog erger dan toen de dokter hem, daar-slraks,
raad had zitten geven.
„Doe 't niet, jong!" zei de meesterknecht.
,,'t Mot!" zei de man, en de aderen op z'n sla
pen zwollen, dat het donker-blauwe koorden teken.
Hij moest wachten. Wel een groot uur.... Hij zat in
het kleine kantoortje van den meesterknecht, bij: de
gloeiende potkachel. Hij zag z'n kameraden aanko
men. De bel had geluid.... Sommigen, zagen hem.
Wuifden met de hand. Vroegen hem, uit de verte, met
vraag-gezichten, hoe 't ging met z'n Aag.... Hij haal
de de schouders op. Wees van: nog 't zelfde. Beroerd....
En hij zag het echte medelijden op de gelaatstrekken
van enkelen. Anderen liepen onverschillig door, de
laatste trekjes aan hunne sigaren doend. Nog-anderen
letten heelemaal niet op 'm..... Kon Willem ook niet
bommen.... Hijl dacht aan thuis. Verlangde zoo naar
AagGod-weet, of ze niet weer oen hoestbui
't Duurde lang. Eindelijk kwam meneer. Langzaam
voortstappend. De nieuwe, modieuse overjas zwaaide
om het groote, forsch-gebouwde lichaam. Dc brelo-
ques van en gouden horlogeketting dansten lusligjes
op het welvende buikje. De zon vond vroolijke glimp
jes in 't fijne geel van de puntschoenen. En met de
geganteerde vingers strookte meneer, die over iets
strak scheen na Ie denken over de elegante pun
ten van z'n lichtblonden knevel
In het grove lichaam van den man met den ring
baard ging 't hameren en bonzen. Hij stond op
Voor Aag was het eerbieds-betoon. En toen meneer
passeerde, maakte Willem liet militair saluut. Mlemaal
voor AagMeneer keek er oven naar; scheen hem
niet te herkennen; frommelde even aan den rand van
zijn hoed.... Ging naar binnen.
Willem hoorde het kraken van de gele puntschoe
nen. 't Openen en sluiten van de k:\ntooixleur. Wacht
teHad Van Berg, den meesterknecht, óók naar
binnen zien gaan
WachtteTerwijl 't hem, van hartbonzing, in de
keel pijnde. Koesterde zich in de hoop. Dacht eraan,
dat straks, misschien, hoopje guldensEn als-ie dan
bij Aag kwamAan d'r bedMet ik-weet-niet
hoeveel lekkere en voedzame dingetjes hij zichMet
de boodschap, dat zij naar buiten kón trekken|)c
volgende week al't Was nu na eindigen van
schaftuur doodstil in de omgeving. Vanuit verte
hoorde Willem dreunen en druisehen van de herleef
de machines
Plotseling: hard, wild geluid. Nijdige voel stappen.
Meneer stond voor hem.
Met Van Berg, wiens wangen zoo wit waren
als krijt.... En die zich stelde tusschen patroon en
man van ringbaard. Meneer was vuurrood. Kon, van
woede, niet uit z'n woorden komen....
Precies verstond Willem niet al wat patroon zei.
Van dat 'talie grenzen te buiten gjng. Een schandaal
was.... Of ze dachten, dat ze met, meneer, een gek,
een kwajongen over zich hadden.... Dat-ie zich niet
liel afzettenDat 't nou genoeg was....
Van Berg poogde meneer te sussen. Met z'n sid
derende, smalle handen.... Tot bedaren te brengen. Maai
de patroon duwde hem terug. Zoodat meesterknecht
met 'n smak tegen het deurtje van zijn kantoor terecht
kwam
Toen dreunde de zware deur van meneer z'n ka
mer dicht, 't Duizelde Willem. Geschrokken was hiji
niet, en de woede, die, in groote felheid, even in hem