De Stationschef.
Zaterdag 17 Juli 1909.
53e Jaargang. No. 4540.
DERDE BLAD.
Scfeior Conranl.
CCIII.
'T GAAT WEL LANGZAAM; MAAK...
'T GAAT TOCH.
't Gaat wèl langzaam. En men behoeft nog vol
strekt geen verstard pessimist te zijn, om somwijlen
tot vertwijfeling te komen en in wanhoop de vraag
te doen, of 't zelfs wel iets gaat, en of 't
wel ooit gaan zal. Wanneer er al eens 'n hoogst
enkelen keer 'n sprong vooruit gedaan wordt, waarbij
wereld en menschdom worden meegesleept, in 'n en
thousiast begeeren van toch óok vooruit te willen,
dan kunt ge in de eerstvolgende tijdsafbakening van
maanden of jaren of eeuwen soms, de lieele familie
van landsluiden of volkeren weer eenige schreden te
rug zien scharrelen; en statistici of zedeleeraars mo
gen uitmaken, of men vóór of achter de streep
terecht komt, vanwaar de sprong genomen is.
Evolutie, 'n altijd-voortgezette evolutie, 'n nooit-
onderbroken ontwikkelingsgang is er, in de histo
rie wel niet te constateeren. De oude wereld van voor
en na 't begin onzer jaartelling, was niet wree-
der dan de na haar gekomen .duistere middeneeu
wen", wier naam 'n ander woord en 'n vonnis is ge-
woorden voor al wat dom, slecht en wreed is. De da
den van bijgeloof en marteling, waaraan het kerke
lijke Christendom, van zijn opbloei af tot nog niet
lang geleden toe, zich te buiten ging, en de treurige
reputatie van ,,o n christelijkheid", die het zich in
den loop der eeuwen bij elk weldenkend rnensch heeft
verworven, vinden in de dagen der „heidensche" oud
heid hun weerga niet. De bijgeloovigheden waren
nieuw, de martelingen nieuw, de spitsvondigheden, om
duivelsche wreedheid te verkappen met 'n mom van
godsdienst, nieuw. Het „godsdienstig" Rome en het
„godsdienstig" Athene, die hun goden bewierookten en
hun soms menschenoffers brachten, steken gunstig af
bij 't latere „godsdienstig" Jeruzalem, en nog gunsti
ger bij het nog „godsdienstiger" latere Christendom.
En 'n mensch mag zijn oogen wel tweemaal uitwrij
ven, om te durven zeggen, dat de wereld en de men-
schen vooruitgaan. Maar als hij 't driemaal doet, aar
zelt hij weer dit als zijn overtuiging te zeggen, en
wacht maar... en hoopt. En als er dan 'n „Dageraad"
verschijnt, 'n „Nieuw Leven" tevoorschijn komt, 'n
„Blijde Wereld" wordt aangekondigd, dan verdubbelt
zich zijn hoop en klimt zijn verwachting, totdat... En
als dan de klaroen van 't Socialisme gestoken wordt,
en demos (het volk) zich 'n verzameling van s o-
c i (vrienden) gaat weten, die met elkander het k ra-
tein (de heerschappij) over de volken aanvaarden
zullen; als dan de Sociaal-Democratie, in 'n uur van
opperste menschbewustzijn, haar heiligste idealen
heeft uitgezegd, haar apostelen gezonden naar alle
landen; als de geest drift de geest kracht heeft
doen ontwaken en vorsten en gouvernementen, cleri-
calen en wereldlingen wel gedwongen zijn geworden,
naar die nieuwe stem en dat „nieuwe geluid", dat ,,'n
nieuwe lente" aankondigt, te luisteren; als dan de
hoopvolle en licht-ontroerde mensch de oude kluis
ters reeds verbroken ziet, en de donkerheid der oude
dagen ziet plaats maken voor 'n nieuw licht, de vijand
schap der verschillende standen ziet wijken voor' 'n
nieuw gevoel van broederschap, dan
Dan ervaart hij wat de ouden ervoeren, en blijkt
hein alle nieuw geluid en elke nieuwe stern, slechts
'n andere klank en 'n andere mond, om hem 'n oud
deuntje te doen hooren. Bewust of onbewust bedrog.
Andere woorden, andere klanken, andere namen, an
dere leuzen,.... maar dezelfde ziel, dezelfde bedoeling,
dezelfde leugen. De schaamtelooze heerschappij en het
schaamteloos egoïsme der steeds zwakker wordende
aristocratie, h'eeft plaats moeten maken voor de red
dende leuze van het geestdriftig Socialisme, dat „RECHT
EN GELIJKHEID VOOR ALLEN" predikt, maar in
haar drift om te redden het Socialisme zelf omver
liep en ons de consequentie van haar leuze aan 't
verstand bracht, als: „EERLIJK DEELEN; IK HET
MEEST!" Christendom en Socialisme, hoe jong ook,
hoe heilig in hare beginselen, zijn door hun aanhan
gers cn belijders in erger verdenking gebracht, dan
heidendom en aristocratie dit ooit vermochten. De
knoestige en parasietische uitwassen aan die edele hoo
rnen. hebben hun beste sappen verteerd, hun wortels
doen rotten en hun kronen "weggevreten. Een schan
de is 't geworden „christen" te heeten, en n nog groo-
tèr schande gemeenschap te hebben met hen, die zich
met de mensch-goddelijke kroon van 't Socialisme tooien
durven. Wanneer zal men ophouden Vercenigingen te
stichten, Bonden. Broederschappen van louter vertoo
ning en bedrog? De geestdrift en geestkracht moeten
wakker gehouden worden, heet het; maar de geest
blijft vreemd aan de drift, en de geestkracht is wei
nig anders dan verkrachting van geest. Het gezond
verstand komt in 'n toestand van braak-liggend land,
het leven des gemoeds verwildert, en waarachtige vroom
heid durft geen voet meer buiten de deur te zetten,
omdat zij zoomin 'n „altaar" als 'n „kerk" kan vin
den; alleen scholen, waar men naar dogmatisch sy
steem God en zijn in aasten kan leeren lasteren. Het
nieuwere Christendom:, dat godsdienst en maatschap
pij verzoenen zou. bleek er niet toe bij machte, en
stichtte zich onder 'n nieuwen naam, 'n Loge, waai
de broeders-serviteurs even goed op de achterste ban
ken moeten zitten als in de oudere.
Wat verwachten we dan nog, na zoovele malen
teleurgesteld te zijn, van al die nieuw© bonden? Het
tegent nieuwe leuzen, nieuwe systemen, nieuwe clubs.
Eiken dag 'n nieuw programma van telkens weer an
dere „Odd-fellows", die op weer 'n andere manier de
wereld redden willen dan hun voorgangers, maar die
allen even „odd", d.w.z. „zonderling" zijn; en wier
wapendeviezen en leuzen alle sterk rieken naar het
„Eerlijk deelen" der Socialisten, naar het „Vrede op
Aarde" der Christenen, naar de „Ware Brooderschap"
der Vrijmetselaars, en naar al die andere prachtige
leuzen, die meer klank dan leuze, moer leuze dan
ziel zijn. In versneld tempo is het verwordingsproces
voortgegaan over al die „reddende" lichamen, toen de
oorspronkelijke kracht verdwenen was.
Wat is er van 't Christendom, terecht gekomen? Aan
den eenen kant 'n troep verkleed© Joden, die hun
tongen lam zongen aan Psalmen, die niet begrepen;
die wel 't allaar versierden, wel op elkander wisten
ie scheldenRoomschen op Lutherschen, Lutcrschen
°P Zwinglianen. Zwinglianen op Heilssoldaten, maar
die zelfs niet wisten, waar zij in Christus' Evangelie
'-'.in liefdegebod zoeken moesten en vinden konden.
:\'s ze niet kijven en schelden, zijn ze niet „christe-
Jk". En aan den anderen kant wat deftig-doeners, die
coquetteeren met de „interessante" figuur van Jezus
en verzen maken op dezen „Man van Smarte"; die
Y'1" naam gebruiken om zaken te doen en hun hei-
densdoin ik bedoel hier: Zigeunerdom - trachten
Je verbergen door nu en dan eens 'n „christelijke"
*erl< binnen te loopen. Maar van Zijn stille vroom
heid, die in den nacnt, in eenzaamheid, den berg Gods
beklimt, om daar te bidden; van zijn innige vroom
heid, die rein van hart, zondaars cn tollenaars lief
heeft, di don Keizer geeft wat des Keizers, en God'e 1
wat Gods is, zoomin weet als begrip hebben. Is er
onder al die millioenen gedoopte beunhazen nog wel
eens n 1 aulus opgestaan? Die van niets anders wist
clan van God en, Zijn liefde, van Christus en Zijn
Evangelie? Zijn ze allen niet le voorschijn gekomen
met dingen, waar Christus zelf nooit aan gedacht heeft?
Met honderd dogmata, honderd voorschriften, honderd
wettische bepalingen? Ja, er kwamen pastoors, er kwa
men dominéés, er werden kerken gebouwd en kinder
tjes gedoopt; maar „Christenen", volgelingen van Hem,
die niet terug schold ,als Hij' gescholden werd, die
bad voor zijn vijanden, die predikte en goed deed. kan
de wereldgeschiedenis er geen tien noemen. De eénigé.
die na Paulus er wat op geleek, Krans van Assisy.
was „Roomsch", en daardoor bij 't meercndccl der
„christenen" niet bizonder in tel. Dat ze daardoor de
grootheid van Christus zelf miskenden, konden ze in
hun clubjes-verdwazing niet begrijpen; en als 'n legen-
demonstratie vierden ze ter gelegener tijd, als er '11
10de Juli aanbrak, het feest van een hunner hei
ligen en richtten 'n standbeeld op voor 'n Picardiër,
die door 'n intoxicatie van wat hij „godsdienst" en
„vroomheid" beliefde le noemen, 'n moord beging.
Zoover heeft het Christendom het na twintig eeuwen
tobbens dan kunnen brengen. En als Jezus andermaal
op de wereld kwam, zou Hij wel meer dan duizend
millioen „christenen" kunnen ontmoeten; maar of hij
onder die allen er een zou aantreffen., dien Hij zijn
„discipel" zou kunnen noemen, mag betwijfeld worden.
Wat is er van 't Socialisme terecht gekomen?
Toen de eerste vlammen van het vuur, dat al 'n
eeuw te smeulen lag, opflikkerden, hebben de „ver
moeiden en belasten", evenals twee duizend jaar te
voren, hun oogen uitgekeken, hun hart sneller voelen
kloppen, de gouden eeuw zien aanbreken. En wat
Is er van geworden? 't Is gevallen in handen van 'n
clubje, die 't een fatsoen wilden geven naar eigen
smaak, 'n model naar eigen believen en vooral
naar eigen voordeel; en toen 't gezond verstand daar
tegen opkwam, toen de „hervormers" niets anders ble
ken te beoogen dan 'n revolutie, waarbij allen lijden
zouden en misschien 'n enkele raddraaier winnen
kon, toen de Socialisten aan 't woord kwamen, toen
kon 't Socialisme gekist en begraven worden, want
daar was 't mee gedaan.
Grillparzer zegt in een van zijn epigrammen:
„Nur Kraft allein ist wert und ehrenhaft
Ruft Deutschland aus in neuerborner Hoheit;
Doch da man Kraft sich nicht so leicht verschafft,
Begnügt es sich indessen mit der Roheit."
En wat Grillparzer van Duitschland zegt, kan gerust
het heele menschdom zeggen van het averechtsche
gedoe, dat zoogenaamde socialisten ons voor „Socia
lisme" in de handen trachten te stoppen, 't Is niet
het dienen van de menschheid, maar van 'n club;
het is geen geestdrift, maar ostentatie; het is geen
gezond verstand en menschenliefde, maar verbijstering
en grofheid. Eft als het Socialisme eenmaal in alle
waarheid en ernst komt, dan zal het dit plebeïsch
gedonder niet erkennen als een zijner voorvaderen;
daarvoor is het in oorsprong van te edelen huize. En
dat Socialisme is er reeds, al kan niet ieder het zien;
maar het woont niet afgesloten in Weststellingwerf;
het zetelt niet op 'n bepaalde plaats' in de Tweede
Kamer; het loopt niet met 'n band om zijn pet, waar
aan ge 't dadelijk erkennen kunt; het schreeuwt niet,
het scheldt niet, het gooit den boel niét ten onder
ste boven; zijn altaar staat niet te Jeruzalem of op
den Gerizim, of in Amsterdam III, Maar het woont
en waakt, en peinst en werkt overal daar, waar de
mensch genoeg tot zichzelf gekomen is, om te we
ten, dat hij 'n hoofd heeft gekregen om te den
ken, 'n hart om zich toe te wijden, en handen om te
werken; het dan verder aan God of consequentie
overlatend wat uit dit zaad groeien zal. Maar het
schreeuwt zich de keel niet schor in leuzen, het mani
festeert niet, het vergadert niet, om nu eens met
een vuistslag op de tafel te zeggen, dat al die ande
ren „dieven en ploerten" zijn; maar het ontwikkelt
zich stil, zooals 'n boom die groeit, zooals gist meel
doortrekt, buiten socialisten en vergaderingen om,
zooals Gods koninkrijk zich uitbreidt buiten Christe
nen en Mohammedanen, buiten kamerverkiezingen
en jongelingsvereenigingen om.
Gods Koninkrijk en het Socialisme storen zich aan
die herriemakers en die demonstrators niet; zulke
Machten gaan onafhankelijk hun eigen weg; en wat
de onwilligheid der menschen hen beletten zou door
dezen te volbrengen, daar zullen zij dit over hunne
hoofden heen tot stand brengen. En brengen 't ook
tot stand.
Want al gaat 't ook langzaam, en al behoeft men
nog volstrekt geen verstard pessimist te zijn, om
somwijlen te vertwijfelen, 't gaat toch, en 't gaat
vooruit ook. Ideeën hebben den tijd. Menschen
moeten in die arme zestig of zeventig jaren, dat ze
hier rondscharrelen, zich haasten, om het werk, dat
zij meenden aan te kunnen, f te maken; maar idee-
en hebben den tijd en haasten- zich niet, omdat onder
een te vluggen opwas het gehalte zou kunnen lijden.
Doch ontrouw worden aan eigen waarheid of liegen
tegen eigen principes, kunnen en doen ook ideeën
niet. Dat kunnen alleen menschen. En dat doen ze
dan ook. Ze hebben het met door-elkander-praten nu
al zoover gebracht, dat ze elkander en zichzelf alles
kunnen bijsmaken wat in het boekje of op 't pro
gramma van hun partij staat. En ze zouden 't min
der erg vinden, als morgen de wereld verging, dan
dat de leugen van hun streven aan den dag kwam
en "hun partij schade leed.
Tegen alle rede en gezond verstand in moet 't
eenmaal vastgesteld programma worden afgewerkt.
En dit doet men dan ook. Waar de bedoeling der
Idee is: op te bouwen, te stichten, het wijde plan
der wereld-evolutie meer en meer te volmaken, daar
gaan de clubjes déstructief te werk. Calvijn handhaaf
de zijn ontworpen plan van Gods Koninkrijk door
Doctor Michael Servedo te verbranden; de Inquisitie
radbraakte de ketters; paus Sixtus V liet ze de tong
afsnijden en de handen afkappen, enkel om Gods Ko
ninkrijk geen schade te doen lijden. En om nu het
Socialisme, dat is de Broederschap der Menschen,
dat is de Vriendschap der Natiën, zoo spoedig mo
gelijk 'n blijden intocht te bereiden, gaan de „socia
listen" elkander en hun buren alvast uitschelden.
Ja heusch, soms vertwijfelt 'n mensch en vraagt
wanhopig, of 't wel iets gaat, en of 't wel ooit
gaan zal.
En toch... 't gaat, en 't gaat vooruit ook.
De heer Gulden is verkozen tot lid van den Am-
s ter da ms ehen Gemeen teraa d
Weten 'dfe lezers van dit blad nog, dal hij1 eenige
maanden geleden ontslagen is als gemeente-ambtenaar,
door zijn optreden als verantwoordelijk redacteur van
'n ambtenaarsorgaan, „Het Prinsenhof?" Toen heeft hij
het vertrouwen der ambtenaren in de overheid ge
tracht te ondermijnen. En hij werd ontslagen.
En nu hebben de socialisten hem, zoover vooruil-
gedrongen, dat hij in den gemeenteraad terecht is ge
komen.
En dat is misschien goed. Waarom zou elk gevoe
len geen recht van uiting hebben.
Maar... ja er is hier 'n „maar". Do sociaal-demo
craat Gulden is niet in den raad gedrongen, omdat
men zijn bekwaamheden en inzichten daar zoo noo-
dig achtte; maar „als een antwoord op de reactie in
den raad", die hem, als ambtenaar uitwierp.
Zijn verkiezing tot gemeenteraadslid ,was dus niet
zoozeer 'n „verkiezing", dan wel 'n „demonstratie".
Volledigheidshalve mag hier aan worden toegevoegd,
dat de heer Gulden op acnzelfden dag, dat hij gemeen
teraadslid werd, door het bestuur zijner eigen organi
satie worden uitgeworpen. Ook uit reactie? Dan kan hij
aan 't antwoorden blijven. z
't Is nu maar de vraag of de kiezers van Amster
dam, III plezier zullen beleven van wat zij gedaan
hebben.
De Bond van Gemeente-ambtenaren heef! den heer
Gulden voorloopig gedésavoueerd.
Frederick Robertson schreef: „Indien er 'n oordeel
komt over ons land, dan zal ons dit niet treffen,
omdat de briefwisseling hier op den rustdag wordt
voortgezel, noch omdat de Zondagstreinen niet hij de
wet verboden zijn, maar omdat wij dwaze, onnaden
kende, zelfzuchtige menschen zijn, die vermaak stel
len boven plicht, die 'n ernsiig vraagstuk met wat
geschreeuw en bet maken van 'n grapje denken te
kunnen oplossen. Dan zal dat oordeel ons treffen, om
dat wij ons clubje meer liefhebben dan onze partij,
onze partij meer dan onze kerk, onze kerk meer dan
ons Christendom, ons Christendom meer dan de Waar
heid, en onszelven meer dan alles. Dan zal dat oor
deel ons treffen, omdat wij geen hoofd hebben cn
geen hart. en tegen rede: en gezond versland in.
onze dwaasheden doorzetten."
'Toen ik deze regelen jaren geleden las, schreef ik
ze in mijn scrapbook over, en nu 'dacht ik er aan. en
schreef ze over voor u.
Waarom?
Och. eigenlijk, omdat ik ook moet bekennen, dat
't wel langzaam, gaat; maar.... 't gaat toch.
H. d. H.
Uit liet Zweeilsch
van II. BERGMAN.
1 O—
Het was den ganscnen dag zeer stormachtig ge
weest, en nu tegen den avond begon het heftig te
sneeuwen, zoodat alle paden en lijnen werden uitge-
wischt. Op den spoorwegdijk werd de jachtsneeuw
tot witte kammen opgedreven, die verstoven en dan
opnieuw zich weer vormden. Als dit zoo voortduurde,
d<ui moest men morgen met den sneeuwploeg er op
Thomson zat alleen in de expeditiekamer over de
vrachtlijsten. Hij was een man van middelbaren leef
tijd, met een breed, hoekig gezicht en sporen van
winterbuilen aan neus en wangen. Over de rechter
slaap had hij een lang litteeken, en wanneer hij zijn
hoofd ophief en onder de grauwige, ruige wenkbrau
wen zoo voor zich uit staarde, dan geleek hij op
een loods of op een scheepskapitein. Op een matje
bij de kachel lag een slapende hond, en op de kachel
stond eene kan met warme melk. Tomson schonk zich
een glas in, wreef zich de handen en keerde tot zijn
papieren terug.
Daar begon de telegraaftoestel te tikken; -het
klonk als eene zachte, drukke, stamelende ondevrou-
wenstem. Tomson rees op, verheugd bijna. Hij leefde
dus nog, en men wilde iets van hem. De wereld wist
dat hij er nog was, in sneeuw en duisternis. Hij
was nog niet begraven hij was nog een mensch,
die hooren, denken en begrijpen kon. Ja ja, hij be
greep het. Trein No. 94 stoppen, totdat No. 16 ge
passeerd was... Goed, dat zou gebeuren. Hij herhaal
de de order; alles klopte; en de kleine hamer legde
zich weer op de papierstrook ter ruste. In de stilte
hoorde men nu den hond als een blaasbalg, die met
regelmatige tusschenpoozen de lucht inzoog en uit
stiet. De hond knorde zachtjes in den slaap. Tomson
nam een snuifje en legde zijn roode handen weer over
elkaar op de tafel. Zijn loome blik tuurde in den mist
zonder een rustpunt te vinden.
„Je moet oppassen dat 't gebeurt, ouwe jongen,"
zoo vermaande hij zichzelf; maar hij verroerde zich
niet.
Hij zat te denken aan datgene, waaraan hij al
toos dacht wanneer hij alleen was: aan de vrouw,
die na een slechts tweejarig huwelijk gestorven was
gedood door de eenzaamheid hier buiten een
zwakkelijk riet dat hier geen zon genoeg kon krij
gen, niet klaagde, niets zeide, maar eenvoudig heen
ging. Maar hem was het geweest alsof hij met haar
ook zonder woorden had gesproken; en eerst toen
zij er niet meer was, toen eerst was het werkelijk stil
geworden. Zoo akelig stil, En alles was grooter en
lediger geworden. Ja, het was of de wijde vlakte van
het land nog wijder, nog eenzamer geworden was.
Tomson had nog zijne dochter, ja ja. Die heette
Edele, naar een naam in een Deenschen roman, in
welken de moeder altoos had gelezen. Maar ook zij
was zwakkelijk en niet heel pluis in haar hoofd.
Zij leed aan vallende ziekte, en zij zag verschijnin
gen. Hare oogen konden hem soms zóo bangmaken,
dat hij zijn hoofd afwendde. Maar in stilte aanbad hij
haar, en hij verweet zich dat hij zich niet genoeg met
zijn kind bezig hield.
Hij was dertig jaar oud, toen hij hier stationschef
werd en trouwde. Nu was hij vier-en-veertig. Veertien
jaren, met twee of drie warme en zonnige maanden in
de twaalf, en de rest regen, koude sneeuw. Zoo
iets maakt iemand oud althans van binnen en
men weet niet veel meer te zeggen en lacht niet
veel meer. Maar men krijgt in de eenzaamheid scher
pe oogen en ooren voor zekere dingen althans.
Als men den tijd er toe neemt, dan ziet en hoort
men véél, en hier had men tijd genoeg. Edele wist
het, die stumper.
Tomson zuchtte .Aan zichzelf overgelaten, zonder
omgang dan af en toe eens met den dokter, den
schout en hier en daar een boer uit den omtrek, had
hij tenslotte met zijn bestaan vrede gevonden, zoo
als het hem nu eenmaal was opgelegd, en hij deed
geen pogingen om te worden overgeplaatst en zich
te verbeteren. Hij vroeg evenmin meer naar „de hee-
ren", als „de heeren" vroegen naar hem. Een enkele
maal in het jaar zag hij hen, met hunne goudgerande
dienstpetten. Anders kwamen zij gewoonlijk in de
gedaante van punten en streepjes op een papierstrook
en dit was voor Tomson onloochenbaar de meer
aannemelijke verschijningsvorm. Men ontving eenvou
dig hunne aanschrijvingen en orders, en men ontging
hunne roode hangwangen en hunne stemmen, die van
autoriteit en goed middageten letterlijk dropen.
Het verkeer aan het station was gering, vooral in
den winter. Er verliepen soms dagen zonder dat er
een biljet verkocht werd, en de meeste treinen raas
den slechts voorbij. Tomson kon in de verlichte cou-
pé's gezicht op gezicht zien: bleeke, roode, slapen
de en lachende gezichten, die naar hunne bestemming
verden geslingerd, weg in de verte, levende la
dingen menschenvleesch, jong en oud, gezond en ziek,
goedkoop en duur. Zoo had hij ze veertien jaren
lang zien voorbijsuizen, en tenslotte had hij het ge
voel, dat hij zélf het éenige vaste punt op de we
reld was. Al het andere verdween daar achter de
kromming bij Gelback. Hij alleen bleef waar hij was.
„Ja, ja, mijn jongenhij boog zich naar
den hond, die ontwaakt was en zich al geeuwend
rekte ,we zouden 't nog erger kunnen hebben. Wij
blijven maar waar wij zijn. Wij laten ons maar in
sneeuwen." En hij schoof het dier een bakje
melk toe.
Eensklaps hoorde hij boven zijn hoofd voetgetrap-
pel en geschreeuw. Er kwam iemand de trap af ge
hold. Eene dikke, doodelijk verschrikte dienstmeid
stond in de deur.
„Chef, chef het kind...! Zij heeft 't weer..."
Tomson liet alles liggen en ging met zware schre
den de trap op. In de dakkamer, waar de wind de
sneeuw tegen het éenige venster vastplakte, zat of
lag in een leunstoel een jong meisje met een blauw
achtig gezicht, wijd geopende, glazige oogen en schuin
om de lippen. Zij schreeuwde niet; zij kreunde slechts
zwak; en de vingers plukten aan de knoopjes van
hare blouse. De meid bedekte haar gezicht met haar
schort, om de zieke niet te zien. Want naar het
volksgeloof brengt de aanblik van een epileptische
ongeluk.
De vader nam het meisje op de knieën en wisch-
te haar gelaat af. Zij was dertien jaar; maar zij zag
er uit als acht of negen: een klein, slechtontwikkeld
en verwaarloosd schepseltje, half dood van angst.
Maar terwijl de aanval verminderde, verhelderden
zich hare oogen en werden bijna schoon. Zij sloeg
hare armen om vaders hals en begon lange, onsamen
hangende verhalen te stamelen. Zij vertelde wat zij
zooeven had gehoord en gezien, toen zij in de i
schemering alleen was, en hoe verschrikt zij was ge-1
weest, omdat zij meende dat er iemand in de kamer
was en haar naderde. En toen, meende zij, had zij
geschreeuwd.
„Het was ddar daar in den hoek. Het rolde
over den vloer als een kluwen. Maar toen schoot het
kaarsrecht in de hoogte en toen was het een
mensch neen, toch niet een mensch want
het had geen hoofd enkel groote handen en
armen, zóo lang zóo lang
„Ik smijt 't er uit," zeide Tomson, en hij ging
naar de deur.
„Neen neen! niet open doen!"
„Dan maar hier doorheen!" en hij opende het
deurtje van de kachel en wierp het met een slag
weer dicht.
„Zóo! Nu zit 't er in. Nu kan 't door den schoor
steen kruipen. Aangename reis naar buiten in de
sneeuw. Daar vriest 't dood en dan is Edele weer
blij."
„Och vader, teeken mij nog eens de domme Botte
op een papier, en vertel mij van haar, hoe dom zij
was."
En Tomson nam een papiertje en teekende de dom
me Lotte, en hij vertelde hoe dom zij was, voor
de honderdste maal. Het was eene lange geschiede
nis; aan de domheden kwam geen einde; en Edele
lachte, dat haar de tranen in de oogen sprongen.
Hoe heerlijk hier samen te zijn en den tijd te ver
babbelen. Wat ging iemand op deze manier de bui
tenwereld nog aan? Men leefde maar stilletjes voort..
Daar klonk van verre een gefluit, nauwelijks hoor
baar in den storm... En op hetzelfde oogenblik was
't Tomson alsof hem iets op het hoofd getroffen had
een slag, een houw, een bliksemflits. Eene secon
de werd het zóo licht in hem, dat hij zijne eigen
hersens meende te zien maar in het volgende
oogenblik was alles zwart. Blind, half waanzinnig,
sloeg hij de handen voor het voorhoofd en stort
te naar buiten.
„Mijn God! mijn God!" kreunde hij.
Aan de deur stond de oude Anderson, de stations
knecht met de lantaren, van weike het sneeuwwater
afdroop. Tomson rukte ze hem uit de hand en, haar
door de lucht zwaaiend, blootshoofds en luid schreeu
wend, was hij buiten op de lijn in storm en sneeuw-
gedwarrel.
In de verte werd een lichtschijn al kleiner en klei
ner. Dat was de trein die om de kromming hij Gel-
hack verdween. Tomson had vergeten hem te doen
stoppen.
En nu begon hij langs de rails te loopen, met open
vest, huilend als een dier. Hij moest hem bereiken,
hem stoppen anders
„Ho! Hallo! om Christus' wille!... Hoor toch!
Ik ben 't -Tomson! Dit is mijn lantaren! Ho! Blijf
toch staan, blijf toch staan!... Ben jij op de loco
motief, Löf? Ken je Tomson niet, den ouden Tom
son? Hoor je mij niet? Hoor je mij dan niet?
Als je nu fluit en stopt, dan zal ik je de schoenen
kussen!... Löf! Löf! duizend kronen krijg je tien
duizend honderdduizend!Ik kon 't niet hel
pen, zie je! Mijn arme kind kreeg weer een toeval
en daardoor vergat ik't... Hemelsche Vader, barm
hartige God heb medelijden heb erbarmen!..."
Hij was gestruikeld, gevallen. De lantaren lag ge
broken en uitgedoofd. Hij richtte zich op en begon
weer te loopen, verblind door de sneeuw, die hem
in de oogen zweepte, en steeds nog, naar hij meende,
luide den Hemel en den machinist Löf aanroepend.
Maar feitelijk kwam er geen geluid meer over zijne
lippen. Hij voelde geen vermoeidheid; maar hij meen
de reeds vele mijlen te hebben afgelegd, hoewel hij
nauwelijks vijf minuten ver was geloopen. Zijne bee-
nen gingen van zelf hij had enkel na te komen.
Geheel werktuigelijk liep hij voort en voort. Loopen,
loopen, al maar loopen dit was het éenige waar
zijne gedachten nog om draaiden. Waaróm hij eigen
lijk liep, wat hij daarmee voorhad, dat was hij
reeds lang vergeten.
Eensklaps toch bleef hij staan. Hoe het kwam,
dat wist hij niet maar een feit was 't, dat hij bleef
staan. Zijne knieën bogen zich; hij schoof de sneeuw
wat weg en zette zich op den rand van den spoor
wegdijk... Nog nooit in zijn gansche leven had hij
zulk een aangenaam gevoel gehad. Het was niet
enkel een absolute pijnloosheid, maar zijn geest maak
te zich als los van zijn lichaam en zweefde weg, ver'
over tijd en ruimte heen. Er was voor hem geen
onderscheid meer tusschen hetgeen er gebeurd was
en hetgeen er nog moest gebeuren. Hij zelf was in
alles en alles was in hem.
Vóór honderd of duizend jaren was hij de oorzaak
van eene spoorwegramp geweest die aan vele men
schen het leven had gekost. Hij was gevat, gevon-
nisd en opgesloten in een groot, grijs gebouw; en
daar had hij lang gezeten en merkwaardige gedach
ten gedacht, tot hij niets meer van het leven begreep,
- en toen had men hem weer losgelaten. Ja, hij
was op een morgen in Mei uit de poort getreden, ter
wijl de zon zóo fel scheen, dat de oogen hem pijn
er van deden; en hij had zich in den spoortrein gezet
en was naar het kleine station gereden, waar het on
geluk was gebeurd. Hij wilde het nog eens terugzien
en iemand hooren vertellen hoe het alles was toege
gaan; want hij herinnerde zich er niets meer van.
Maar toen hij aan het doel kwam, was er niemand
die het vertellen kon. Misschien was het wel in 't
geheel niet gebeurd en had hij 't slechts gedroomd.
En het was ook geen Mei maar Januari, met
koude, sneeuw en storm. Hij had hard moeten loopen,
om niet te bevriezen, maar nu kon hij niet ver
der
Eindelijk kwam hij weer tot zichzelf. Een pijn, zoo
heftig alsof men hem met een mes gestoken had,
vlijmde hem door de hersens. Grienend als een kind,
haalde hij zijn horloge uit, streek na herhaalde mis
lukking een lucifer af, en zag nu dat er niet meer
dan zeven minuten verloopen waren sedert hij het
station verliet. Het kon nog vier of vijf minuten du
ren vóór de botsing te verwachten was.
Hij drukte het horloge aan zijn oor en telde de
seconden. Maar elke seconde was eene eeuwigheid
zoodat hij het moede werd, den ketting van zijn
vest rukte en alles in een sneeuwhoop slingerde.
Daarna stond hij op, klom over het staketsel en
waadde het woud in, langzaam als een slaapwande
laar.
Hier was 't doodstil. De takken bogen zich onder
den sneeuwlast, en de onderste sleepten op den grond,
als groote, moede vogelvlerken .Hij kroop naar een
beschut plekje, waar de bodem hard bevroren was,
droogde zijn druipende haar met zijn mouw, en leun
de tegen een boomstam... Hoe plechtig was 't hier
net als in de kerk, toen hij nog klein was! De
wind speelde door de boomtoppen als een orgel. Har
monieën, waarin al het leed der aarde wasJa,
hij was een klein kind en hij was nooit iets hn-
ders geweest. Geen mensch werd ooit méér dan een
kind. Grijze haren kreeg men, en de tanden vielen
uit, maar begrijpen deed men tóch niets. Men
wist niet wat men te wachten had. Men moest het
stil over zich laten heengaan, waiineer het kwam.
Dan lag men daar. En allen vroegen dan hetzelfde:
„Waarom juist ik?"... Ja, vermoedelijk omdat het
„iemand" wezen moest, en ook ik „iemand" ben.
Tomson sloot de oogen. Hij voelde hoe de koude
hem als eene morfineverdooving door de leden kroop,
en plotseling pakte hem de angst van hier te blij
ven liggen en sterven. Met eene uiterste krachtsin
spanning stond hij weer op zijne beenen. Hij hoorde
iets als een verwijderd klokgelui, dat naderde, al dui
delijker werd. En terstond daarop schoot er langs de
rails iets voorbij, en de belslagen klonken dof en drei
gend door het sneeuwgedwarrel.
Een locomotief met wagen... Die ging hqlp bren
gen... Dus was het nu gebeurd...
Hij werd opeens heel kalm nu, als van een last
bevrijd; en terwijl hij de sneeuw afschudde en den-
zelfden weg terugzocht, begon hij- na te denken hoe
veel dooden er wel wezen zouden. Dertig veer
tig misschien wel honderd. Maar misschien ook
slechts vier of vijf. Eenigen waren natuurlijk op won
derbaarlijke wijze gered geworden zooals meestal