De Stationschef. Zaterdag 17 Juli 1909. 53e Jaargang. No. 4540. DERDE BLAD. Scfeior Conranl. CCIII. 'T GAAT WEL LANGZAAM; MAAK... 'T GAAT TOCH. 't Gaat wèl langzaam. En men behoeft nog vol strekt geen verstard pessimist te zijn, om somwijlen tot vertwijfeling te komen en in wanhoop de vraag te doen, of 't zelfs wel iets gaat, en of 't wel ooit gaan zal. Wanneer er al eens 'n hoogst enkelen keer 'n sprong vooruit gedaan wordt, waarbij wereld en menschdom worden meegesleept, in 'n en thousiast begeeren van toch óok vooruit te willen, dan kunt ge in de eerstvolgende tijdsafbakening van maanden of jaren of eeuwen soms, de lieele familie van landsluiden of volkeren weer eenige schreden te rug zien scharrelen; en statistici of zedeleeraars mo gen uitmaken, of men vóór of achter de streep terecht komt, vanwaar de sprong genomen is. Evolutie, 'n altijd-voortgezette evolutie, 'n nooit- onderbroken ontwikkelingsgang is er, in de histo rie wel niet te constateeren. De oude wereld van voor en na 't begin onzer jaartelling, was niet wree- der dan de na haar gekomen .duistere middeneeu wen", wier naam 'n ander woord en 'n vonnis is ge- woorden voor al wat dom, slecht en wreed is. De da den van bijgeloof en marteling, waaraan het kerke lijke Christendom, van zijn opbloei af tot nog niet lang geleden toe, zich te buiten ging, en de treurige reputatie van ,,o n christelijkheid", die het zich in den loop der eeuwen bij elk weldenkend rnensch heeft verworven, vinden in de dagen der „heidensche" oud heid hun weerga niet. De bijgeloovigheden waren nieuw, de martelingen nieuw, de spitsvondigheden, om duivelsche wreedheid te verkappen met 'n mom van godsdienst, nieuw. Het „godsdienstig" Rome en het „godsdienstig" Athene, die hun goden bewierookten en hun soms menschenoffers brachten, steken gunstig af bij 't latere „godsdienstig" Jeruzalem, en nog gunsti ger bij het nog „godsdienstiger" latere Christendom. En 'n mensch mag zijn oogen wel tweemaal uitwrij ven, om te durven zeggen, dat de wereld en de men- schen vooruitgaan. Maar als hij 't driemaal doet, aar zelt hij weer dit als zijn overtuiging te zeggen, en wacht maar... en hoopt. En als er dan 'n „Dageraad" verschijnt, 'n „Nieuw Leven" tevoorschijn komt, 'n „Blijde Wereld" wordt aangekondigd, dan verdubbelt zich zijn hoop en klimt zijn verwachting, totdat... En als dan de klaroen van 't Socialisme gestoken wordt, en demos (het volk) zich 'n verzameling van s o- c i (vrienden) gaat weten, die met elkander het k ra- tein (de heerschappij) over de volken aanvaarden zullen; als dan de Sociaal-Democratie, in 'n uur van opperste menschbewustzijn, haar heiligste idealen heeft uitgezegd, haar apostelen gezonden naar alle landen; als de geest drift de geest kracht heeft doen ontwaken en vorsten en gouvernementen, cleri- calen en wereldlingen wel gedwongen zijn geworden, naar die nieuwe stem en dat „nieuwe geluid", dat ,,'n nieuwe lente" aankondigt, te luisteren; als dan de hoopvolle en licht-ontroerde mensch de oude kluis ters reeds verbroken ziet, en de donkerheid der oude dagen ziet plaats maken voor 'n nieuw licht, de vijand schap der verschillende standen ziet wijken voor' 'n nieuw gevoel van broederschap, dan Dan ervaart hij wat de ouden ervoeren, en blijkt hein alle nieuw geluid en elke nieuwe stern, slechts 'n andere klank en 'n andere mond, om hem 'n oud deuntje te doen hooren. Bewust of onbewust bedrog. Andere woorden, andere klanken, andere namen, an dere leuzen,.... maar dezelfde ziel, dezelfde bedoeling, dezelfde leugen. De schaamtelooze heerschappij en het schaamteloos egoïsme der steeds zwakker wordende aristocratie, h'eeft plaats moeten maken voor de red dende leuze van het geestdriftig Socialisme, dat „RECHT EN GELIJKHEID VOOR ALLEN" predikt, maar in haar drift om te redden het Socialisme zelf omver liep en ons de consequentie van haar leuze aan 't verstand bracht, als: „EERLIJK DEELEN; IK HET MEEST!" Christendom en Socialisme, hoe jong ook, hoe heilig in hare beginselen, zijn door hun aanhan gers cn belijders in erger verdenking gebracht, dan heidendom en aristocratie dit ooit vermochten. De knoestige en parasietische uitwassen aan die edele hoo rnen. hebben hun beste sappen verteerd, hun wortels doen rotten en hun kronen "weggevreten. Een schan de is 't geworden „christen" te heeten, en n nog groo- tèr schande gemeenschap te hebben met hen, die zich met de mensch-goddelijke kroon van 't Socialisme tooien durven. Wanneer zal men ophouden Vercenigingen te stichten, Bonden. Broederschappen van louter vertoo ning en bedrog? De geestdrift en geestkracht moeten wakker gehouden worden, heet het; maar de geest blijft vreemd aan de drift, en de geestkracht is wei nig anders dan verkrachting van geest. Het gezond verstand komt in 'n toestand van braak-liggend land, het leven des gemoeds verwildert, en waarachtige vroom heid durft geen voet meer buiten de deur te zetten, omdat zij zoomin 'n „altaar" als 'n „kerk" kan vin den; alleen scholen, waar men naar dogmatisch sy steem God en zijn in aasten kan leeren lasteren. Het nieuwere Christendom:, dat godsdienst en maatschap pij verzoenen zou. bleek er niet toe bij machte, en stichtte zich onder 'n nieuwen naam, 'n Loge, waai de broeders-serviteurs even goed op de achterste ban ken moeten zitten als in de oudere. Wat verwachten we dan nog, na zoovele malen teleurgesteld te zijn, van al die nieuw© bonden? Het tegent nieuwe leuzen, nieuwe systemen, nieuwe clubs. Eiken dag 'n nieuw programma van telkens weer an dere „Odd-fellows", die op weer 'n andere manier de wereld redden willen dan hun voorgangers, maar die allen even „odd", d.w.z. „zonderling" zijn; en wier wapendeviezen en leuzen alle sterk rieken naar het „Eerlijk deelen" der Socialisten, naar het „Vrede op Aarde" der Christenen, naar de „Ware Brooderschap" der Vrijmetselaars, en naar al die andere prachtige leuzen, die meer klank dan leuze, moer leuze dan ziel zijn. In versneld tempo is het verwordingsproces voortgegaan over al die „reddende" lichamen, toen de oorspronkelijke kracht verdwenen was. Wat is er van 't Christendom, terecht gekomen? Aan den eenen kant 'n troep verkleed© Joden, die hun tongen lam zongen aan Psalmen, die niet begrepen; die wel 't allaar versierden, wel op elkander wisten ie scheldenRoomschen op Lutherschen, Lutcrschen °P Zwinglianen. Zwinglianen op Heilssoldaten, maar die zelfs niet wisten, waar zij in Christus' Evangelie '-'.in liefdegebod zoeken moesten en vinden konden. :\'s ze niet kijven en schelden, zijn ze niet „christe- Jk". En aan den anderen kant wat deftig-doeners, die coquetteeren met de „interessante" figuur van Jezus en verzen maken op dezen „Man van Smarte"; die Y'1" naam gebruiken om zaken te doen en hun hei- densdoin ik bedoel hier: Zigeunerdom - trachten Je verbergen door nu en dan eens 'n „christelijke" *erl< binnen te loopen. Maar van Zijn stille vroom heid, die in den nacnt, in eenzaamheid, den berg Gods beklimt, om daar te bidden; van zijn innige vroom heid, die rein van hart, zondaars cn tollenaars lief heeft, di don Keizer geeft wat des Keizers, en God'e 1 wat Gods is, zoomin weet als begrip hebben. Is er onder al die millioenen gedoopte beunhazen nog wel eens n 1 aulus opgestaan? Die van niets anders wist clan van God en, Zijn liefde, van Christus en Zijn Evangelie? Zijn ze allen niet le voorschijn gekomen met dingen, waar Christus zelf nooit aan gedacht heeft? Met honderd dogmata, honderd voorschriften, honderd wettische bepalingen? Ja, er kwamen pastoors, er kwa men dominéés, er werden kerken gebouwd en kinder tjes gedoopt; maar „Christenen", volgelingen van Hem, die niet terug schold ,als Hij' gescholden werd, die bad voor zijn vijanden, die predikte en goed deed. kan de wereldgeschiedenis er geen tien noemen. De eénigé. die na Paulus er wat op geleek, Krans van Assisy. was „Roomsch", en daardoor bij 't meercndccl der „christenen" niet bizonder in tel. Dat ze daardoor de grootheid van Christus zelf miskenden, konden ze in hun clubjes-verdwazing niet begrijpen; en als 'n legen- demonstratie vierden ze ter gelegener tijd, als er '11 10de Juli aanbrak, het feest van een hunner hei ligen en richtten 'n standbeeld op voor 'n Picardiër, die door 'n intoxicatie van wat hij „godsdienst" en „vroomheid" beliefde le noemen, 'n moord beging. Zoover heeft het Christendom het na twintig eeuwen tobbens dan kunnen brengen. En als Jezus andermaal op de wereld kwam, zou Hij wel meer dan duizend millioen „christenen" kunnen ontmoeten; maar of hij onder die allen er een zou aantreffen., dien Hij zijn „discipel" zou kunnen noemen, mag betwijfeld worden. Wat is er van 't Socialisme terecht gekomen? Toen de eerste vlammen van het vuur, dat al 'n eeuw te smeulen lag, opflikkerden, hebben de „ver moeiden en belasten", evenals twee duizend jaar te voren, hun oogen uitgekeken, hun hart sneller voelen kloppen, de gouden eeuw zien aanbreken. En wat Is er van geworden? 't Is gevallen in handen van 'n clubje, die 't een fatsoen wilden geven naar eigen smaak, 'n model naar eigen believen en vooral naar eigen voordeel; en toen 't gezond verstand daar tegen opkwam, toen de „hervormers" niets anders ble ken te beoogen dan 'n revolutie, waarbij allen lijden zouden en misschien 'n enkele raddraaier winnen kon, toen de Socialisten aan 't woord kwamen, toen kon 't Socialisme gekist en begraven worden, want daar was 't mee gedaan. Grillparzer zegt in een van zijn epigrammen: „Nur Kraft allein ist wert und ehrenhaft Ruft Deutschland aus in neuerborner Hoheit; Doch da man Kraft sich nicht so leicht verschafft, Begnügt es sich indessen mit der Roheit." En wat Grillparzer van Duitschland zegt, kan gerust het heele menschdom zeggen van het averechtsche gedoe, dat zoogenaamde socialisten ons voor „Socia lisme" in de handen trachten te stoppen, 't Is niet het dienen van de menschheid, maar van 'n club; het is geen geestdrift, maar ostentatie; het is geen gezond verstand en menschenliefde, maar verbijstering en grofheid. Eft als het Socialisme eenmaal in alle waarheid en ernst komt, dan zal het dit plebeïsch gedonder niet erkennen als een zijner voorvaderen; daarvoor is het in oorsprong van te edelen huize. En dat Socialisme is er reeds, al kan niet ieder het zien; maar het woont niet afgesloten in Weststellingwerf; het zetelt niet op 'n bepaalde plaats' in de Tweede Kamer; het loopt niet met 'n band om zijn pet, waar aan ge 't dadelijk erkennen kunt; het schreeuwt niet, het scheldt niet, het gooit den boel niét ten onder ste boven; zijn altaar staat niet te Jeruzalem of op den Gerizim, of in Amsterdam III, Maar het woont en waakt, en peinst en werkt overal daar, waar de mensch genoeg tot zichzelf gekomen is, om te we ten, dat hij 'n hoofd heeft gekregen om te den ken, 'n hart om zich toe te wijden, en handen om te werken; het dan verder aan God of consequentie overlatend wat uit dit zaad groeien zal. Maar het schreeuwt zich de keel niet schor in leuzen, het mani festeert niet, het vergadert niet, om nu eens met een vuistslag op de tafel te zeggen, dat al die ande ren „dieven en ploerten" zijn; maar het ontwikkelt zich stil, zooals 'n boom die groeit, zooals gist meel doortrekt, buiten socialisten en vergaderingen om, zooals Gods koninkrijk zich uitbreidt buiten Christe nen en Mohammedanen, buiten kamerverkiezingen en jongelingsvereenigingen om. Gods Koninkrijk en het Socialisme storen zich aan die herriemakers en die demonstrators niet; zulke Machten gaan onafhankelijk hun eigen weg; en wat de onwilligheid der menschen hen beletten zou door dezen te volbrengen, daar zullen zij dit over hunne hoofden heen tot stand brengen. En brengen 't ook tot stand. Want al gaat 't ook langzaam, en al behoeft men nog volstrekt geen verstard pessimist te zijn, om somwijlen te vertwijfelen, 't gaat toch, en 't gaat vooruit ook. Ideeën hebben den tijd. Menschen moeten in die arme zestig of zeventig jaren, dat ze hier rondscharrelen, zich haasten, om het werk, dat zij meenden aan te kunnen, f te maken; maar idee- en hebben den tijd en haasten- zich niet, omdat onder een te vluggen opwas het gehalte zou kunnen lijden. Doch ontrouw worden aan eigen waarheid of liegen tegen eigen principes, kunnen en doen ook ideeën niet. Dat kunnen alleen menschen. En dat doen ze dan ook. Ze hebben het met door-elkander-praten nu al zoover gebracht, dat ze elkander en zichzelf alles kunnen bijsmaken wat in het boekje of op 't pro gramma van hun partij staat. En ze zouden 't min der erg vinden, als morgen de wereld verging, dan dat de leugen van hun streven aan den dag kwam en "hun partij schade leed. Tegen alle rede en gezond verstand in moet 't eenmaal vastgesteld programma worden afgewerkt. En dit doet men dan ook. Waar de bedoeling der Idee is: op te bouwen, te stichten, het wijde plan der wereld-evolutie meer en meer te volmaken, daar gaan de clubjes déstructief te werk. Calvijn handhaaf de zijn ontworpen plan van Gods Koninkrijk door Doctor Michael Servedo te verbranden; de Inquisitie radbraakte de ketters; paus Sixtus V liet ze de tong afsnijden en de handen afkappen, enkel om Gods Ko ninkrijk geen schade te doen lijden. En om nu het Socialisme, dat is de Broederschap der Menschen, dat is de Vriendschap der Natiën, zoo spoedig mo gelijk 'n blijden intocht te bereiden, gaan de „socia listen" elkander en hun buren alvast uitschelden. Ja heusch, soms vertwijfelt 'n mensch en vraagt wanhopig, of 't wel iets gaat, en of 't wel ooit gaan zal. En toch... 't gaat, en 't gaat vooruit ook. De heer Gulden is verkozen tot lid van den Am- s ter da ms ehen Gemeen teraa d Weten 'dfe lezers van dit blad nog, dal hij1 eenige maanden geleden ontslagen is als gemeente-ambtenaar, door zijn optreden als verantwoordelijk redacteur van 'n ambtenaarsorgaan, „Het Prinsenhof?" Toen heeft hij het vertrouwen der ambtenaren in de overheid ge tracht te ondermijnen. En hij werd ontslagen. En nu hebben de socialisten hem, zoover vooruil- gedrongen, dat hij in den gemeenteraad terecht is ge komen. En dat is misschien goed. Waarom zou elk gevoe len geen recht van uiting hebben. Maar... ja er is hier 'n „maar". Do sociaal-demo craat Gulden is niet in den raad gedrongen, omdat men zijn bekwaamheden en inzichten daar zoo noo- dig achtte; maar „als een antwoord op de reactie in den raad", die hem, als ambtenaar uitwierp. Zijn verkiezing tot gemeenteraadslid ,was dus niet zoozeer 'n „verkiezing", dan wel 'n „demonstratie". Volledigheidshalve mag hier aan worden toegevoegd, dat de heer Gulden op acnzelfden dag, dat hij gemeen teraadslid werd, door het bestuur zijner eigen organi satie worden uitgeworpen. Ook uit reactie? Dan kan hij aan 't antwoorden blijven. z 't Is nu maar de vraag of de kiezers van Amster dam, III plezier zullen beleven van wat zij gedaan hebben. De Bond van Gemeente-ambtenaren heef! den heer Gulden voorloopig gedésavoueerd. Frederick Robertson schreef: „Indien er 'n oordeel komt over ons land, dan zal ons dit niet treffen, omdat de briefwisseling hier op den rustdag wordt voortgezel, noch omdat de Zondagstreinen niet hij de wet verboden zijn, maar omdat wij dwaze, onnaden kende, zelfzuchtige menschen zijn, die vermaak stel len boven plicht, die 'n ernsiig vraagstuk met wat geschreeuw en bet maken van 'n grapje denken te kunnen oplossen. Dan zal dat oordeel ons treffen, om dat wij ons clubje meer liefhebben dan onze partij, onze partij meer dan onze kerk, onze kerk meer dan ons Christendom, ons Christendom meer dan de Waar heid, en onszelven meer dan alles. Dan zal dat oor deel ons treffen, omdat wij geen hoofd hebben cn geen hart. en tegen rede: en gezond versland in. onze dwaasheden doorzetten." 'Toen ik deze regelen jaren geleden las, schreef ik ze in mijn scrapbook over, en nu 'dacht ik er aan. en schreef ze over voor u. Waarom? Och. eigenlijk, omdat ik ook moet bekennen, dat 't wel langzaam, gaat; maar.... 't gaat toch. H. d. H. Uit liet Zweeilsch van II. BERGMAN. 1 O— Het was den ganscnen dag zeer stormachtig ge weest, en nu tegen den avond begon het heftig te sneeuwen, zoodat alle paden en lijnen werden uitge- wischt. Op den spoorwegdijk werd de jachtsneeuw tot witte kammen opgedreven, die verstoven en dan opnieuw zich weer vormden. Als dit zoo voortduurde, d<ui moest men morgen met den sneeuwploeg er op Thomson zat alleen in de expeditiekamer over de vrachtlijsten. Hij was een man van middelbaren leef tijd, met een breed, hoekig gezicht en sporen van winterbuilen aan neus en wangen. Over de rechter slaap had hij een lang litteeken, en wanneer hij zijn hoofd ophief en onder de grauwige, ruige wenkbrau wen zoo voor zich uit staarde, dan geleek hij op een loods of op een scheepskapitein. Op een matje bij de kachel lag een slapende hond, en op de kachel stond eene kan met warme melk. Tomson schonk zich een glas in, wreef zich de handen en keerde tot zijn papieren terug. Daar begon de telegraaftoestel te tikken; -het klonk als eene zachte, drukke, stamelende ondevrou- wenstem. Tomson rees op, verheugd bijna. Hij leefde dus nog, en men wilde iets van hem. De wereld wist dat hij er nog was, in sneeuw en duisternis. Hij was nog niet begraven hij was nog een mensch, die hooren, denken en begrijpen kon. Ja ja, hij be greep het. Trein No. 94 stoppen, totdat No. 16 ge passeerd was... Goed, dat zou gebeuren. Hij herhaal de de order; alles klopte; en de kleine hamer legde zich weer op de papierstrook ter ruste. In de stilte hoorde men nu den hond als een blaasbalg, die met regelmatige tusschenpoozen de lucht inzoog en uit stiet. De hond knorde zachtjes in den slaap. Tomson nam een snuifje en legde zijn roode handen weer over elkaar op de tafel. Zijn loome blik tuurde in den mist zonder een rustpunt te vinden. „Je moet oppassen dat 't gebeurt, ouwe jongen," zoo vermaande hij zichzelf; maar hij verroerde zich niet. Hij zat te denken aan datgene, waaraan hij al toos dacht wanneer hij alleen was: aan de vrouw, die na een slechts tweejarig huwelijk gestorven was gedood door de eenzaamheid hier buiten een zwakkelijk riet dat hier geen zon genoeg kon krij gen, niet klaagde, niets zeide, maar eenvoudig heen ging. Maar hem was het geweest alsof hij met haar ook zonder woorden had gesproken; en eerst toen zij er niet meer was, toen eerst was het werkelijk stil geworden. Zoo akelig stil, En alles was grooter en lediger geworden. Ja, het was of de wijde vlakte van het land nog wijder, nog eenzamer geworden was. Tomson had nog zijne dochter, ja ja. Die heette Edele, naar een naam in een Deenschen roman, in welken de moeder altoos had gelezen. Maar ook zij was zwakkelijk en niet heel pluis in haar hoofd. Zij leed aan vallende ziekte, en zij zag verschijnin gen. Hare oogen konden hem soms zóo bangmaken, dat hij zijn hoofd afwendde. Maar in stilte aanbad hij haar, en hij verweet zich dat hij zich niet genoeg met zijn kind bezig hield. Hij was dertig jaar oud, toen hij hier stationschef werd en trouwde. Nu was hij vier-en-veertig. Veertien jaren, met twee of drie warme en zonnige maanden in de twaalf, en de rest regen, koude sneeuw. Zoo iets maakt iemand oud althans van binnen en men weet niet veel meer te zeggen en lacht niet veel meer. Maar men krijgt in de eenzaamheid scher pe oogen en ooren voor zekere dingen althans. Als men den tijd er toe neemt, dan ziet en hoort men véél, en hier had men tijd genoeg. Edele wist het, die stumper. Tomson zuchtte .Aan zichzelf overgelaten, zonder omgang dan af en toe eens met den dokter, den schout en hier en daar een boer uit den omtrek, had hij tenslotte met zijn bestaan vrede gevonden, zoo als het hem nu eenmaal was opgelegd, en hij deed geen pogingen om te worden overgeplaatst en zich te verbeteren. Hij vroeg evenmin meer naar „de hee- ren", als „de heeren" vroegen naar hem. Een enkele maal in het jaar zag hij hen, met hunne goudgerande dienstpetten. Anders kwamen zij gewoonlijk in de gedaante van punten en streepjes op een papierstrook en dit was voor Tomson onloochenbaar de meer aannemelijke verschijningsvorm. Men ontving eenvou dig hunne aanschrijvingen en orders, en men ontging hunne roode hangwangen en hunne stemmen, die van autoriteit en goed middageten letterlijk dropen. Het verkeer aan het station was gering, vooral in den winter. Er verliepen soms dagen zonder dat er een biljet verkocht werd, en de meeste treinen raas den slechts voorbij. Tomson kon in de verlichte cou- pé's gezicht op gezicht zien: bleeke, roode, slapen de en lachende gezichten, die naar hunne bestemming verden geslingerd, weg in de verte, levende la dingen menschenvleesch, jong en oud, gezond en ziek, goedkoop en duur. Zoo had hij ze veertien jaren lang zien voorbijsuizen, en tenslotte had hij het ge voel, dat hij zélf het éenige vaste punt op de we reld was. Al het andere verdween daar achter de kromming bij Gelback. Hij alleen bleef waar hij was. „Ja, ja, mijn jongenhij boog zich naar den hond, die ontwaakt was en zich al geeuwend rekte ,we zouden 't nog erger kunnen hebben. Wij blijven maar waar wij zijn. Wij laten ons maar in sneeuwen." En hij schoof het dier een bakje melk toe. Eensklaps hoorde hij boven zijn hoofd voetgetrap- pel en geschreeuw. Er kwam iemand de trap af ge hold. Eene dikke, doodelijk verschrikte dienstmeid stond in de deur. „Chef, chef het kind...! Zij heeft 't weer..." Tomson liet alles liggen en ging met zware schre den de trap op. In de dakkamer, waar de wind de sneeuw tegen het éenige venster vastplakte, zat of lag in een leunstoel een jong meisje met een blauw achtig gezicht, wijd geopende, glazige oogen en schuin om de lippen. Zij schreeuwde niet; zij kreunde slechts zwak; en de vingers plukten aan de knoopjes van hare blouse. De meid bedekte haar gezicht met haar schort, om de zieke niet te zien. Want naar het volksgeloof brengt de aanblik van een epileptische ongeluk. De vader nam het meisje op de knieën en wisch- te haar gelaat af. Zij was dertien jaar; maar zij zag er uit als acht of negen: een klein, slechtontwikkeld en verwaarloosd schepseltje, half dood van angst. Maar terwijl de aanval verminderde, verhelderden zich hare oogen en werden bijna schoon. Zij sloeg hare armen om vaders hals en begon lange, onsamen hangende verhalen te stamelen. Zij vertelde wat zij zooeven had gehoord en gezien, toen zij in de i schemering alleen was, en hoe verschrikt zij was ge-1 weest, omdat zij meende dat er iemand in de kamer was en haar naderde. En toen, meende zij, had zij geschreeuwd. „Het was ddar daar in den hoek. Het rolde over den vloer als een kluwen. Maar toen schoot het kaarsrecht in de hoogte en toen was het een mensch neen, toch niet een mensch want het had geen hoofd enkel groote handen en armen, zóo lang zóo lang „Ik smijt 't er uit," zeide Tomson, en hij ging naar de deur. „Neen neen! niet open doen!" „Dan maar hier doorheen!" en hij opende het deurtje van de kachel en wierp het met een slag weer dicht. „Zóo! Nu zit 't er in. Nu kan 't door den schoor steen kruipen. Aangename reis naar buiten in de sneeuw. Daar vriest 't dood en dan is Edele weer blij." „Och vader, teeken mij nog eens de domme Botte op een papier, en vertel mij van haar, hoe dom zij was." En Tomson nam een papiertje en teekende de dom me Lotte, en hij vertelde hoe dom zij was, voor de honderdste maal. Het was eene lange geschiede nis; aan de domheden kwam geen einde; en Edele lachte, dat haar de tranen in de oogen sprongen. Hoe heerlijk hier samen te zijn en den tijd te ver babbelen. Wat ging iemand op deze manier de bui tenwereld nog aan? Men leefde maar stilletjes voort.. Daar klonk van verre een gefluit, nauwelijks hoor baar in den storm... En op hetzelfde oogenblik was 't Tomson alsof hem iets op het hoofd getroffen had een slag, een houw, een bliksemflits. Eene secon de werd het zóo licht in hem, dat hij zijne eigen hersens meende te zien maar in het volgende oogenblik was alles zwart. Blind, half waanzinnig, sloeg hij de handen voor het voorhoofd en stort te naar buiten. „Mijn God! mijn God!" kreunde hij. Aan de deur stond de oude Anderson, de stations knecht met de lantaren, van weike het sneeuwwater afdroop. Tomson rukte ze hem uit de hand en, haar door de lucht zwaaiend, blootshoofds en luid schreeu wend, was hij buiten op de lijn in storm en sneeuw- gedwarrel. In de verte werd een lichtschijn al kleiner en klei ner. Dat was de trein die om de kromming hij Gel- hack verdween. Tomson had vergeten hem te doen stoppen. En nu begon hij langs de rails te loopen, met open vest, huilend als een dier. Hij moest hem bereiken, hem stoppen anders „Ho! Hallo! om Christus' wille!... Hoor toch! Ik ben 't -Tomson! Dit is mijn lantaren! Ho! Blijf toch staan, blijf toch staan!... Ben jij op de loco motief, Löf? Ken je Tomson niet, den ouden Tom son? Hoor je mij niet? Hoor je mij dan niet? Als je nu fluit en stopt, dan zal ik je de schoenen kussen!... Löf! Löf! duizend kronen krijg je tien duizend honderdduizend!Ik kon 't niet hel pen, zie je! Mijn arme kind kreeg weer een toeval en daardoor vergat ik't... Hemelsche Vader, barm hartige God heb medelijden heb erbarmen!..." Hij was gestruikeld, gevallen. De lantaren lag ge broken en uitgedoofd. Hij richtte zich op en begon weer te loopen, verblind door de sneeuw, die hem in de oogen zweepte, en steeds nog, naar hij meende, luide den Hemel en den machinist Löf aanroepend. Maar feitelijk kwam er geen geluid meer over zijne lippen. Hij voelde geen vermoeidheid; maar hij meen de reeds vele mijlen te hebben afgelegd, hoewel hij nauwelijks vijf minuten ver was geloopen. Zijne bee- nen gingen van zelf hij had enkel na te komen. Geheel werktuigelijk liep hij voort en voort. Loopen, loopen, al maar loopen dit was het éenige waar zijne gedachten nog om draaiden. Waaróm hij eigen lijk liep, wat hij daarmee voorhad, dat was hij reeds lang vergeten. Eensklaps toch bleef hij staan. Hoe het kwam, dat wist hij niet maar een feit was 't, dat hij bleef staan. Zijne knieën bogen zich; hij schoof de sneeuw wat weg en zette zich op den rand van den spoor wegdijk... Nog nooit in zijn gansche leven had hij zulk een aangenaam gevoel gehad. Het was niet enkel een absolute pijnloosheid, maar zijn geest maak te zich als los van zijn lichaam en zweefde weg, ver' over tijd en ruimte heen. Er was voor hem geen onderscheid meer tusschen hetgeen er gebeurd was en hetgeen er nog moest gebeuren. Hij zelf was in alles en alles was in hem. Vóór honderd of duizend jaren was hij de oorzaak van eene spoorwegramp geweest die aan vele men schen het leven had gekost. Hij was gevat, gevon- nisd en opgesloten in een groot, grijs gebouw; en daar had hij lang gezeten en merkwaardige gedach ten gedacht, tot hij niets meer van het leven begreep, - en toen had men hem weer losgelaten. Ja, hij was op een morgen in Mei uit de poort getreden, ter wijl de zon zóo fel scheen, dat de oogen hem pijn er van deden; en hij had zich in den spoortrein gezet en was naar het kleine station gereden, waar het on geluk was gebeurd. Hij wilde het nog eens terugzien en iemand hooren vertellen hoe het alles was toege gaan; want hij herinnerde zich er niets meer van. Maar toen hij aan het doel kwam, was er niemand die het vertellen kon. Misschien was het wel in 't geheel niet gebeurd en had hij 't slechts gedroomd. En het was ook geen Mei maar Januari, met koude, sneeuw en storm. Hij had hard moeten loopen, om niet te bevriezen, maar nu kon hij niet ver der Eindelijk kwam hij weer tot zichzelf. Een pijn, zoo heftig alsof men hem met een mes gestoken had, vlijmde hem door de hersens. Grienend als een kind, haalde hij zijn horloge uit, streek na herhaalde mis lukking een lucifer af, en zag nu dat er niet meer dan zeven minuten verloopen waren sedert hij het station verliet. Het kon nog vier of vijf minuten du ren vóór de botsing te verwachten was. Hij drukte het horloge aan zijn oor en telde de seconden. Maar elke seconde was eene eeuwigheid zoodat hij het moede werd, den ketting van zijn vest rukte en alles in een sneeuwhoop slingerde. Daarna stond hij op, klom over het staketsel en waadde het woud in, langzaam als een slaapwande laar. Hier was 't doodstil. De takken bogen zich onder den sneeuwlast, en de onderste sleepten op den grond, als groote, moede vogelvlerken .Hij kroop naar een beschut plekje, waar de bodem hard bevroren was, droogde zijn druipende haar met zijn mouw, en leun de tegen een boomstam... Hoe plechtig was 't hier net als in de kerk, toen hij nog klein was! De wind speelde door de boomtoppen als een orgel. Har monieën, waarin al het leed der aarde wasJa, hij was een klein kind en hij was nooit iets hn- ders geweest. Geen mensch werd ooit méér dan een kind. Grijze haren kreeg men, en de tanden vielen uit, maar begrijpen deed men tóch niets. Men wist niet wat men te wachten had. Men moest het stil over zich laten heengaan, waiineer het kwam. Dan lag men daar. En allen vroegen dan hetzelfde: „Waarom juist ik?"... Ja, vermoedelijk omdat het „iemand" wezen moest, en ook ik „iemand" ben. Tomson sloot de oogen. Hij voelde hoe de koude hem als eene morfineverdooving door de leden kroop, en plotseling pakte hem de angst van hier te blij ven liggen en sterven. Met eene uiterste krachtsin spanning stond hij weer op zijne beenen. Hij hoorde iets als een verwijderd klokgelui, dat naderde, al dui delijker werd. En terstond daarop schoot er langs de rails iets voorbij, en de belslagen klonken dof en drei gend door het sneeuwgedwarrel. Een locomotief met wagen... Die ging hqlp bren gen... Dus was het nu gebeurd... Hij werd opeens heel kalm nu, als van een last bevrijd; en terwijl hij de sneeuw afschudde en den- zelfden weg terugzocht, begon hij- na te denken hoe veel dooden er wel wezen zouden. Dertig veer tig misschien wel honderd. Maar misschien ook slechts vier of vijf. Eenigen waren natuurlijk op won derbaarlijke wijze gered geworden zooals meestal

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 9