Toch onschuldig. Zaterdag 14 Augustus 1909. 53e Jaargang. No. 4555. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. isar d© Ardennen* Sip Coni, i walerBültefiéï Door O. POHLMANN. Dik en dicht hing de mist over de Oostfriesche Wadden._ Tusschen de eilanden Wiekeroog en Bint zum roeiden twee mannen, en aan het roer van het schuitje zat een forsche, frissche jonkman, van het echt Oostfriesche type, rossig blond van haar en blauw van oogen, met eene soldatenpet op het hoofd. De mannen roeiden zwijgend. Maar de aan het roer zittende praatte onophoudelijk. Hij vertelde, hij vroeg, hij lachte, geheel vervuld van het blijde voor uitzicht van straks, op den Kerstavond, thuis te zul len zijn. Want hij was verlofganger. De zee rolde traag hare leigrauwe golven aan. Hier en daar schommelde zich eene roode of witte boei. Meeuwen zwierden rond, al krijschend. Het was ebbe. De zee rustte, als onder de zwaarte van den nevel neergedrukt. „Ik zou denken dat we al dicht bij Bintzum moe ten zijn," zeide de éene roeier. „Dat zou ik óok meenen," bromde de andere. „Met den tijd komt 't wel zoowat uit." „Ja, ja, dat kan niet veel schelen." De jonge man aan het roer trachtte met zijne scherpe oogen den nevel te doorboren. „Daar heb je 't al!" riep hij vroolijlt. „Kijk maar recht vooruit daar ligt Bintzum! We komen aan het Hellingduin aan. Ik zie 't. Een kwartiertje gaans links moet het dorp liggen." De beide anderen knikten. „Ja, waarachtig, dat is Bintzum! Nou, Edzard, nou zal 't blonde Myke niet lang meer op haar schat hoeven te wachten, hè?" En de verweerde gezichten der schippers grinnik ten. Lang en wit lag vóór hen het strand. De boot knarste over het zand. Eene schaar meeuwen vloog verschrikt op. „Weet je wel zeker, Edzard, dat het dorp maar een kwartier weg ligt?" vroeg de eene schipper. „Wis en zeker, Hinrich! Ik zal toch Bintzum wel kennen! Keeren jullie maar dadelijk om. Aan stonds moet de vloed opkomen. Jullie moeten maken dat je thuis bent vóór de mist nog dikker wordt." Hij greep zijn* soldatenbundeltje en reikte den mannen de hand. „Nou, saluut, hoor! Houdt je maar taai. En nog maals wèl bedankt!" Zoo lakoniek was het afscheid. Edzard Dirksen keek nog even toe, hoe Hinrich de boot van den wal afduwde en hoe de beide mannen zich weer aan de riemen zetten. Binnen tien tellen was het vaar tuigje in den mist verdwenen. Een paar riemslagen nog dan stilte. Edzard wendde zich westwaarts. Daar moest het dorp liggen. Hij stapte flinlj aan. De oudelui, de broers en zusters, en Myke, het blonde Myke, zoo rozig en zoo frisch! Wat lachten hare blauwe oogen! Van avond zou hij met haar naar de kerk gaan. Het leek hem eene eeuwigheid sedert hij de kazerne had verlaten van morgen vroeg. En toen in den trein en verder met de stoomboot naar Wiekeroog. Maar de zeilboot naar Bintzum kon bij gebrek aan wind niet varen. Edzard was wanhopig. Hij moest en zou van avond nog thuis - wezen op den Kerstavond toch, om met Myke naar de kerk te gaan. Hij bood geld geld en goede woorden. Eindelijk besloten de schippers Djark Djarksen en Hinrich Hinrichsen, hem over te zetten. En zoo was hij dan nu toch nog op weg naar zijn dorp. Hij versnelde zijne schreden zijne voeten ver zonken in het mulle duinzand... Nu moest hij toch haast de lichten zien van zijn dorp... Maar, neen! Geen schijnsel of schemering kon hjj bespeuren Hij tuurde door den nevel. Niets. Niets dan duisternis en het ruischen van de zee, en af en toe een schelle meeuwenschreeuw. Eensklaps huiverde hij. Zou hij verkeerd geloopen zijn, door den nevel de richting naar het dorp gemist hebben?... Hij liep den weg terug, dien hij gekomen was in zijn eigene voetsporen... Hier hielden zij op. Hier moest hij uit de boot aan wal gesprongen zijn... Maar de I plek was reeds verdwenen. De vloed zette op. Het i water was gestegen. Edzard keek rond. Een domme, dwaze angst deed hem eensklaps verstijven een angst voor de stilte I en de eenzaamheid... Waarheen moest hij zich wen- 1 den? Het eiland was groot, en in het duin liet een weg zich moeilijk onderscheidenMaar hij meest hem toch vinden! Hij moest immers met het blonde Myke naar de Kestmette! Op goed geluk liep hij het eiland in. Maar aan het strand kwam geen einde. Waar begonnen dan lonian van Hoeker. O 3. Severin Katzenberger was niet iemand van een wee- ke natuur, en hij was bekend om zijn maar al te dikwijls aan den dag gelegde onverbiddelijk© stijfhoof digheid. Al had hij ook zijn zoon op zijn wijze lief gehad en was hij trotsch op hem geweest, toch ver schilde dat gevoel hemelsbreed van die liefde, die opofferende, alles vergetende liefde, die andere ouder harten kunnen koesteren. Ook nu nog, toen hij de zekerheid had gekregen, dat zijn zoon en erfgenaam door den beul zou gerecht worden, was het niet het schrijnende leed, dat zijn hart deed bloeden, maai de naamlooze woede over den hem in zijn zoon aan- gedanen smaad, die hem het meest folterde. Hij was trotsch op zijn eer. Sedert eeuwen hadden zijn voor vaderen reeds op de hofstede gewoond, zijn naam I had wijd en zijd een goeden klank en nu trof hem de schande, dat zijn eenige zoon het schavot zou bestijgen. Da! was te veel voor den trots van den grooten boer. Als een verterende koorts ondermijnde dat zijn gemoed, hij bezat niet meer de kracht het boofd omhoog te heffen en in machtelooze woede moest hij voor zich heen kijken. Zoo ging het ook vandaag weer den geheelen dag. Af en toe verliet hij zijn plaats aan de poort van de hofstede en liep hij met sleependen tred over den bof naar het woonhuis. In de woonkamer hing de oude Schwarzwalder klok die reeds het stervensuur van zijn grootvader had verkondigd. Op de van ouderdom reeds zwart gewor den wijzerplaat sloeg Severin een angstigen blik. Met koortsachtige spanning volgde hij den loop der wij- Zfers.... steeds dichter kwamen zij bij het uur van acht. Toen eindelijk de klok zijn doffe acht slagen deed hooren, ontsnapte er aan den mond van den boer een schelle kreet en als een blok viel hij op den grond. De In hem borrelende en kokende gevoelens waren bem te machtig geworden h'et achtste uur was bet doodsuur van zijn zoon toen nu dat ontzetten- I de oogenblik daar was, was het ook gedaan met zijn nu kwam er Over den eenzamen wandelaar iets vreo- selijks iets ontzettends, dat hem een ijskoude ril ling over den rug joeg, zijn hart verstijven, zijne haren te berge rijzen deed Hij was niet op Bintzum. Hij was op eeue vóór het eiland gelegen zandbank. Hij en de schippers toch de duinen, achter welke het dorp lag...? En hadden zich vergist. Hij was verloren. Binnen enkele uren zou deze zandbank door het wassende getij over stroomd wezen en zijn lichaam weggespoeld worden in de Noordzee indien het hem niet gelukte te vluchten. Maar waarheen? Waarheen? De ijskoude ontzetting, die hem het bloed in de aderen had doen stollen, week nu voor een wild naar het hoofd slaanden gloed. Edzard rende naar het strand terug en schreeuwde, schreeuwde naar de mannen, die, door den mist evenzeer bedrogen als hij, hem hierheen hadden gebracht, hem onwetend hadden overgeleverd aan den dood. Hij schreeuwde en schreeuwde. Ach, hij had de boot zien verdwijnen in den gruwelijken, ondoordringbaren nevel, die zijne noodkreten versmoorde. Eene meeuw, door de menschelijke stem verschrikt, vloog op. D&ar, waar zij heenvloog, lag het land lag Bintzum. En Edzard rende mee in de richting, waarheen de vogel gevlogen was „Sterven! Ster ven!" scheen de krijschende kreet van het dier hem toe te roepen. En de wateren ruischten en stegen. De golven rol den haar schuim reeds hooger en hooger tegen de witte zandstrook op. Edzard stond nu op den tegenoverliggenden oever der zandbank. En daar deelde plotseling zich de ne vel, en door de scheur heen meende de jonge man het strand van zijn eigen eiland te ontwaren. In het volgende oogenblik had hij laarzen en uni formjas uitgetrokken... Zwemmen zwemmen naar den overkant zwemmen! Maar een oogenblik nadenkens deed hem het onmo gelijke dezer onderneming beseffen. De machtige strooming zou hem wegsleepen het land lag veel te ver en hij was ook geen geoefend zwemmer. En nogmaals verhief hij zijne stem. Hij schreeuw de over het water de namen zijner ouders en broe ders den naam van Myke... De waanzinnige hoop, dat eene verdwaalde visschersschuit of een eenzame wandelaar hem hooren zou, bezielde hem. Maar geen geluid kwam er terug uit het donker. Slechts het ruischen en gorgelen van het water van den stij genden vloed. Hij viel op de knieën. Hij schreeuwde niet meer naar de menschen, naar menschelijke hulp. Zijne be angstigde ziel vond den weg tot God. Hij wrong de gevouwen handen. Hij riep tot den Allerhoogste hij bad en smeekte om zijn leven, om zijn jonge hoop volle leven „Hohoho!" grolde het over de wateren. De vloed steeg. Edzard staarde naar de golven, welker hoogte nt bijna reeds de hoogte der zandbank had bereikt. Hoe lang hij nu reeds in deze ontzettende eenzaamheid was geweest hij wist het niet... Daar kwam, daar naderde hij, de groote Koning de groote heerscher over alle leven. Op de zwarte golven reed hij aan, onvermurwbaar. Niet ver van Edzard lag eene doode meeuw. Zij lag op den rug de vleugels uitgespreid, de starre oogen naar boven. Zoo zou ook hij liggen straks over een uur reeds wanneer de vloed hem meesleurde in den eindeloozen oceaan Een afgrijzen doorhuiverde den eenzamen man het natuurlijke afgrijzen van het warme leven voor den dood. Eensklaps schoot hem door het hoofd een gedachte. In zijn soldatenbundeltje was eene flesch, eene fiësch punchsiroop, die hij voor zijne ouders had willen meebrengen... Dit was de redder. Hij wilde drinken drinken tot een nevel van vergetel heid zich bedwelmend legde overzijne zinnen. En dan mocht hij komen de Dood! Met de tanden trok hij de kurk uit de flesch. Maar eensklaps overviel hem eene walging. Neen! Niet dronken, niet als een lafaard wilde hij den dood onder de oogen treden maar flink, rechtop, gelijk een dapper soldaat den vijand. En hij slingerde de flesch ver van zich af In de bruisende zee. Daarna kwam er over hem eene diepe stilte. De stilte der overgave, der berusting. En die bracht vre de. De doodsangst week van hem. Hij kon weer klaar en rustig denken. En naar de rij af dacht hij aan allen die hem na stonden, nam hij van hen allen afscheid, van zijne ouders, van zijn meisje, van zijne broers en zusters, van vrienden en kameraden thuis en in de kazerne, met wie hij van morgen nog schertsende woorden gewisseld had. Een paar tranen gleden over zijne wangen. En met die tranen nam hij afscheid van het leven. Nu bekroop hem eene stompe onverschilligheid. Hij bespeurde met doffe oogen hoe de bodem al weeker en weeker werd, hoe onder zijne voeten zich kleine holten vormden, die zich vulden met eene bruine vochtigheid. Alles om hem heen scheen te verzinken, weg te zakken. Het was alsof er overal bronnen uit het zand te voorschijn welden. Nu vloeide een der kleine kuiltjes over en dan weer verder een en weer verder een. De doode meeuw scheen plotseling te leven. Het kracht. Wel een kwartier lang lag de oude man roerloos op den grond. Geen mensch was getuige van dit ongeval, want het volk had buiten op hof en land de handen vol werks. Zijn vrouw rustte reeds lang op het kleine kerkhof daarbuiten. Haar rust plaats kon hij eiken avond zien, als hij voor het slapen gaan nog even door het kleine venster naar buiten keek. Eindelijk kwam de groote boer weer tot zichzelf. Langzaam en met moeite stond hij op en daarna liep hij uren en uren achtereen doelloos en rusteloos in huis en hof rond. De armen had hij over de borst gekruist en uit zijn oogen straalde zulk een gloeiende haat en woede, dat niemand der ondergeschikten hem durfde te naderen. Toen het etensuur voorbij was de boer liet zijn volk alleen eten, ging hij weer naar het hek pn 1 leunde zwijgend tegen de poort en staarde in het rond. Vanaf zijn standplaats overzag hij het heele dorp. Aan de andere zijde der met roode pannen gedekte huizen slingerde zich de straatweg, die naar het pro vinciestadje voerde. Severin kon dien weg volgen tot aan het dennenwoud, dat zich mijlen ver uitstrekte. Langen tijd was die rijweg geheel stil en doodsch. Zoo nu en dan vertoonde zich eens een levend wezen; van tijd tot tijd bewoog zich daarop een vrachtwa gen voort, of trok een schaapherder met de hem toe vertrouwde kudde naar het weiland. Maar tegen drie uur in den middag veranderde als met een tooverslag het schouwspel. Mannen en vrou wen. geheel op hun Zondagsch, kwamen bij groept jes uit het bo-sch te voorschijn, en zetten hun weg inaar huis voort. Severin Katzenberger wist maar al te goed, wat al deze menschen er midden in de week toe had ge bracht, hun werk en ploeg te vergeten en de Zon- dagseho kleeren aan te trekken. Bijna al de bewoners van het dorp waren op de been en naar de stad ge- woest. De groote boer balde de vuisten en haalde diep adem. O, hoe hij al die menschen haatte, die getui- gen waren geweest van den verraderlijken dood van zijn zoon. Het was hem alsof zij hem door hun toieuws- oierigheid tot in zijn ziel hadden bcleedigd. De oude man gevoelde dat, en het maakte hem bitter en boos. Ziin opmerkzaamheid werd eensklaps afgetrokken van de naar huis keerende dorpsbewoners. Verder op den weg weerklonk vroolijk hondengeblaf. Als door een adder gebeten, richtte de oude Katzenberger zich op water hief den eenen, dan den tweeden vleugel op. Het was alsof het diertje zich bewoog. Maar de dood was het de dood, die door al die geultjes en kuiltjes kwam aangeloopen Daar rolde eene buitengewoon groote golf aan. Hup pelend, tuimelend, met schuim gekroond, naderde zij en spreidde zich breed, al sissend uit. Dan ijlde zij weer terug haastig als hadde zij onvoorzichtig zich gewaagd op vijandelijk gebied. Eene tweede kwam, rolde driftig aan en schoot voort tot binnen een halven meter Van Edzard's voe ten. En al méér kwamen er, en al nader, als gestuwd door onzichtbare handen, als overschuimend van stout heid en machtsgevoel .En de jonge man voelde liet water tegen zijne voeten spelen, voelde onder zijn natte zolen den bodem wegzinken. Het donderde en rolde rondom hem heen. De zee brulde en greep naar haar offer met al langer zich rekkende vinge ren. Weldra was de gansche zandbank overstroomd, en de doode meeuw was reeds weggedragen, zwalkend op de ziedende wateren. Daar eensklaps drong er een toon door de duisternis -een toon van metaal, hoog en rein. Kerstklokken, kerstklokken, die tot de mette rie pen liefelijk heilige Kerstklokken...! Nu gingen zij allen het smalle kerkepad op: de vader, de moeder en Myke, het blonde Myke. Zij zaten naast elkaar in de oude, bruine bank naast den preekstoel en zij dachten aan hem en baden voor hem... Steeds al klaarder en melodischer drong het zoete gelui door den mist. Het trilde heen over het rollen en dreunen van de zee, over het ploffen en sissen d£r aanstormende branding. Daar knielde de jonge man neder, en luid en krach tig brak het van zijne lippen: „Onze Vader, die in de hemelen zijt!" N. R. Crt. O— I. Het was een heel waagstuk dezen zomer op reis te gaan. Het regende maar al door en als het niet regende blies de wind met zooveel kracht langs de straten en over de weiden en door de takken der boomen, dat men maar liever binnenshuis dan buitenshuis verkeerde. Maar het was nu eenmaal bepaald, de voor-studie was er voor gemaakt en de hotels aangeschreven dus het moest toch maar gebeuren. Dadelijk zij gezegd, dat we het goed hebben getroffen met het weer. Wel verraste ons zoo nu en dan een buitje, maar als we iets belangrijks wilden gaan zien waren de regenwolken meestal zoo vriendelijk haar stroomen waters in te houden en ons gelegenheid te geven b?j droogte te wandelen en te rijden en te genie ten van het landschap. Ons eerste station was Luik. De entrée van den Maastrichtschen kant door is nu i juist niet zoo mooi. Het spoorwegstation Longdor staat in een minder aanzienlijke wijk en is zelf ook niet veel bijzonders. Een kleine wandeling echter brengt ons al gauw in bezienswaardiger omgeving. Van de bruggen over de Ourthe en de Maas heeft men een levendig gezicht op de welverzorgde rivieroevers en op de hoogten achter de stad, die we binnen wandelen. Eigenaardige gedachte voor een Hollander, dat die beide rivieren en de straten en de pleinen en al die huizen gelegen zijn boven een net van mijngangen onder de aarde, thans eenzaam en verlaten omdat de steen- kolensehat daar is uitgeput en de arbeiders dus naar elders zijn heengegaan om weer in nieuwe mijnen te kloppen en te hameren, te breken en te vergruizelen. Luik is al een oude stad. Reeds in 721 was het al eer. bisdom, gesticht door den heiligen Hubertus, die hier in 727 den dood vond. Tot bijna 1800 werd het geregeerd door vorst-bissehoppen, die heel wat te zeggen hadden en door wie Luik menigmaal in ernstige oorlo gen gewikkeld werd. Van de macht van den laatsten vorst-bisschop blijft de herinnering in het bijzonder bewaard te Verviers waar een heel mooi standbeeld werd opgericht voor Chapuis, een man, die krachtig voor de rechten des volks opkwam en die dientengevolge in 1794 door den Luik- schen herder ter dood werd veroordeeld en onthoofd. De regeerende Luikenaars van heden stellen alles in het werk om de stad te verfraaien en de bevolking te ontwikkelen. Een zeer schoon park werd o.a. aangelegd op een oudtn gedempten Maasarm, de Souvénière, thans het park d' Avroy geheet en. Een met groen omzoomd vij vertje met kwakende eenden en een plassend water valletje is het laatste overblijfsel daar van den vroegeren Maasstroom. Hoog en fraai geboomte, geurende bloembedden, breede wandelwegen, schoone beelden en een fier ruiterstand beeld van Karei den Groote versieren het park waar langs een ruime bikkel-gladde asphaltweg gelegenheid geeft voor het rijden van luid toeterende auto's, die als het ware met bliksemsnelheid den meer bedaarden wandelaar, die zijn eigen weg onder de boomen heeft, voorbij schieten. In de onmiddellijke nabijheid van dit park treft het oog een nieuwe aanleg van twee hoog gelegen terrassen omgeven door een fraai steenen balustrade met rijk en staarde met groote oogen naar het grave-nslot, dat op een buksschot afstand van den berg lag. Twee Iuidblaffende, bontgevlokte jachthonden, ren den uitgelaten den weg ai. Een onheilspellend vuur brandde er in de oogen van den ouden boer. „Dat" zijn de honden van W.olfenstein", stamelde hij en onwillekeurig balde hij de vuisten. „Waar dié zijn, is ook de meester niet veraf, God verdoeme hem, den schurk." Onafgebroken staarde de boer naar den weg, vooral de plaats in het oog houdend, waar de weg zich ;doo-r een kromming aan zijn oog onttrok. Een paar minuten konden er op zijn hoogst zijn verstreken, toen er op de bedoelde piaats eensklaps een slank man, in elegant jachtcostuum te voorschijn trad. Hij had de buks achteloos over den schouder, terwijl hij twee flinke jongens van drie en vier jaar bij de hand hield. De jager was eetr echte aristocraat. Het fijn besneden, bleeke gelaat was omgeven door een koolzwarten baard, waarbij de diepe, donkere oogen voortreffelijk pasten. Ook de beide knapen, die bij aan de hand leidde, maakten een hoogst aangenamen indruk. Terwijl de oudste sprekend op zijn vader geleek en reeds in hou ding heizelfde trotsche en ongenaakbare weergaf, moest de jongere broeder bepaald een getrouwe cop-ie zijner moeder zijn. Een zachte, droomerige blik sprak er uit zijne oogen. Lange, goudblonde- lokken golfden om zijn frisch, blozend gezichtje dat door een erfelijke uitdrukking van zachtheid en onschuld versierd werd1. Met -een paar fonkelende oogen keek de oude boer naar den graaf en zijn beide jongens, terwijl zij hem naderden. Het was alsof hij niet dadelijk door den jager wilde opgemerkt worden, want hij verschool zich ach ter een der steenen pilaren van het hek. Eerst .toen de darlclspringende honden den boer gewaar wefden en luidblaffend op hem toesprongen, kwam de boer uit zijn schuilplaats te voorschijn en grcepi een stuk hout. dat in zijne nabijheid lag. De honden weken schuw terug voor de dreigende houding van den ouden man. De jager werd door het geblaf der honden opmerkzaam en hield nu den boer scherp in het pog. Zijn ernstig en zwaarmoedig gelaat werd eensklaps nog duisterder. Ifct hoofd trotsch omhoog gericht, de linkerhand aan de buks, wilde de graaf in het volgende oogehblik met verhaasten tred den grooten boer voorbijgaan. Maar van de lippen van den ander ontsnapte eensklaps een scherpe kreet. Ken oogenblik leek het of de razende toorn den ouden man 'e machtig zou worden, maar geornamenteerde bloemvazen en vier levensgroote bron- ztn groepen, voorstellende oen stierenbedwinger, een paardentemmer, een ridder met paard en een rustenden landbouwer met zijn os. Zelfs de mooiste stad zou trotsch zjjn op het bezit van vier zulke heerlijke beeldgroopon. Jammer, dat met woorden niet is uit te beelden om geving, vorm. stand en houding der groepen. Alleen foto's en geïllustreerde reisgidsen geven eenigs- zins een denkbeeld van het schoone om en op en door de groependragende torraseen gewrocht. Langs en voorbij do terrassen is een breede boulevard aangelegd, vol met bloembedden en fraai geboomte, een wandeling, die te eener zijde een blik op de Maas gunt, te anderer zijde het oog boeit door de prachtige gebouwen, die de rjjke Luikenaars daar hebben doen verrijzen. Wijl mooiste hardsteen en andere materialon in de onmiddellijke nabijheid der stad worden gevonden is er een zoo ruim gebruik gemaakt van deze bouw stoffen, dat wfj Hollanders er van verbaasd staan. Maar hot ziet er met dit al toch maar heel rijk uit en als voor millionnairs gebouwd. De rjjke Luikenaars woonden vroeger in de oude stad. Menig vervallen, maar toch nog deftig uitziend huis, thans bewooud door heel wat armer menschen dan voor een paar honderd jaar, spreekt nog van den glans dier lang vervlogen tijden. Doch het vroeger uit zooveel eilanden bestaande Luik heeft Maasarmen gedempt, grachten gedicht en bruggen gesloopt en nieuwe friascher wijken doen verrijzen met prettiger en ruimer omgeving dan de oude stad, tegen den berg gebouwd, kon aanbieden. De rijkdom is natuurlijk naar die nieuwe wijken verhuisd. Het mooiste gezicht op Luik heeft men vanaf de Citadel. Vroeger diende deze Citadel tot verdediging der stad. Tbar.s heeft het fort zjjn krijgskundige waarde verloren en is daarboven bijna alles veranderd in rijk beplante wandelwegen met veel rustbanken, van welke men overal van verrassende vergezichten kan genieten. Luik ligt pl.m. 60 M. boven de zee, de Citadel ruim 140 M. Een tram voort naar boven of men kan zich laten rijden of men beklimt de 402 treden van een straat, die naar boven voert of men maakt een grooten omweg langs minder steile paden en komt ook zoo op het plateau. Wij lieten ons rijden en hadden het daaraan misschien te danken, dat we nog iets van het schoone gezicht hebben gezien. Maar pas waren we boven of een ge weldige regenbui maakte schuiling in een klein cafétje noodzakelijk en later een aftocht in gesloten rijtuig. Dat was wel jammer! Te voren hadden we gewandeld langs en over de mooiste pleinen en winkelstraten der drukke stad en een kijkje genomen in het vroegere paleis der vorsten en bisschoppen, gesticht door kardinaal Everhard van der Marck in het begin der 16e eeuw. Dit paleis is een bezichtiging over waard. De westelijke vleugel, geheel gerestaureerd en bewoond door den gouverneur der provincie, prijkt aan den hoofd ingang met een schat van beelden, prachtige vensters, schoone portalen, mooie gebeeldhouwde wapens en sierlijke zuilen. Verder omvat de reuzen-stichting twee binnenhoven,, waarvan de een als groentenmarkt dienst doet en de ander getooid met klaterende fontein, vijver en rjjk geboomte omzoomd is met tal van vertrekken ten. behoeve der daar gevestigde rechtbank. Aan vier zijden is de eerste binnenhof omgeven doof prachtige zuilengalerijen, waarvan de verscheidenheid der pilaren bewonderenswaardig is. Geen twee ervan zjjn geljjk en er staan er tientallen. Ook de tweede binnenhof is nog gedeeltelijk door een zuilengalerij omgeven. Wat zouden do vroeger zoo machtige bewoners van dit paleis raar opkijken als ze nu eens zagen, dat hun vroeger zoo geëerbiedigd verblijf thans dagelijks vol is met kijvende groentenvrouwen en hun koopwaar, met rechters, advocaten, politieagenten en gevangenen- Kardinaal Everhard van der Marck zal van zoo'n toe komst zijner stichting wel nooit gedroomd hebben. Het tegenwoordige paleis der Luiksche bisschoppen staat aan den Maasoever. Het is heel wat minder grootsch dan het vroegere. Op den laatsten dag van ons verblijf op Belgisch grondgebied begon het '3 morgens te regenen en zoch ten we een onderdak in de prachtige St. Paul. Juist was de bisschop daar aanwezig en woonden we dus een plechtigen dienst bij met schoon orgelspel, gezang en vele ceremoniën. Sinds de vorige domkerk in 1794 verwoest is door revolutionnaire Franschen en Luikenaars, is de St. Paul de hoofdkerk der stad geworden en bewaart deze de nog overgebleven schatten uit de verdwenen St. Lambert. We hebben de kerk goed bezien, en, vertoevend een oogenblik bfj de laatste rustplaats van den heiligen Lambertus, overleden in 709, gingen aan onzen geest voorbij de tijden van opkomst en bloei der kerk, de strijd der Luiksche bevolking voor meer vrijheid en meer rechten, de overwinningen, behaald in geestelijken en materieëlen zin, in éèn woord het wonder van het menschelijk leven. Reizen is dachten we juist een machtig middel, om niet eenzijdig te blijven, veel vergelijkingen te kunnen maken en dientengevolge juister gevolgtrek kingen reizen geeft als vrucht betere inzichten. Wie nu meent, dat met bovenstaande al heel wat van Luik verteld is en de stof over die stad is uitgeput, zou zich zeer vergissen. dat leek maar -een oogenblik, de volgende, seconde -de-cd hij een sprong vooruit en trad den graaf in den weg. Deze verbleekte en deinsde een paar stappen ach teruit,. terwijl dc heide knapen luidkeels begonnen te we-enen. De b-eidc mannen 'keken elkaar aan; een doodelijke haat lag er in hunne oogen. Het scheen alsof zij eikaars krachten maten, om dan een strijd op leven en -dood aan te gaan. Eindelijk nam de jager -een tro-tsche houding aan. „Ga mij- uit den weg, Severin Katzenberger!" zeido hij op scherpen toon. „Moordenaar moordenaar Dat was alles wat de groote boer daarop antwoordde. Hij had het stuk hout nog altoos in de hand cn het scheen alsof hij het hoofd van den jager daarme-e wilde- verbrijzelen. Maar de jager sloeg elk zijner bewegingen scherp gade. „Ga mij uit den weg", getbo-od hij nog eens. „Ben jij gek geworden, dat je mij als -een straatroo-ver op klaarlichten dag overvalt!" „Hoe is dat in overeenstemming te brengen met jouw ambt van dorpsschout?" „Geen vrede met jou!" beet dc boer hem met halfverslikte stem toe. „Kijk -eens daarheen", voegde hij er bij met de linkerhand naar het bosch wij zend. „Weet jij waarvandaan al die menschen komen? zij komen van de stad, waar mijn arme jongen zijn leven heeft moeten laten." D-e jager huiverde. Zijn blik verloor alle vastheid en kon niel langer die van zijn tegenstander door staan. Maar heel vlug was deze aanval van zwakheid overwonnen en -de rijzige man keek weer even trotsch als zooeven. „Uw zoon heeft alleen zijn welverdiende straf on dergaan", antwoordde hij op een toon, waaraan hij alle vastheid poogde te geven. Neen, zij hebben hem vermoord!" schreeuwde de oude. „vermoord E hij. door jouw schuld, schurk." Daarop hief hij het* stuk hout omhoog, alsof hij zijn tegenstander wilde verpletteren. Deze deed -een paar stappen terug en greep zijn buks steviger vast, zich gereed houdende te kunnen schie ten. De beide kinderen riepen luidkeels om hulp en de honden weken schuw terug. „Tegen een krankzin nige moet men zich verdedigen", zeide de graaf on heilspellend. „Uit den weg Severin, voor de laatste maal beveel ik het je." Een heesche lach weerklonk. „Schiet maar toe trot sche graaf. Dat is zoo je gewoonte, een eerlijk Chris-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 5