Toch onschuldig.
Zaterdag 14 Augustus 1909.
53e Jaargang. No. 4555.
TWEEDE BLAD.
FEUILLETON.
isar d© Ardennen*
Sip Coni,
i walerBültefiéï
Door O. POHLMANN.
Dik en dicht hing de mist over de Oostfriesche
Wadden._ Tusschen de eilanden Wiekeroog en Bint
zum roeiden twee mannen, en aan het roer van het
schuitje zat een forsche, frissche jonkman, van het
echt Oostfriesche type, rossig blond van haar en
blauw van oogen, met eene soldatenpet op het hoofd.
De mannen roeiden zwijgend. Maar de aan het
roer zittende praatte onophoudelijk. Hij vertelde, hij
vroeg, hij lachte, geheel vervuld van het blijde voor
uitzicht van straks, op den Kerstavond, thuis te zul
len zijn. Want hij was verlofganger.
De zee rolde traag hare leigrauwe golven aan.
Hier en daar schommelde zich eene roode of witte
boei. Meeuwen zwierden rond, al krijschend. Het was
ebbe. De zee rustte, als onder de zwaarte van den
nevel neergedrukt.
„Ik zou denken dat we al dicht bij Bintzum moe
ten zijn," zeide de éene roeier.
„Dat zou ik óok meenen," bromde de andere.
„Met den tijd komt 't wel zoowat uit."
„Ja, ja, dat kan niet veel schelen."
De jonge man aan het roer trachtte met zijne
scherpe oogen den nevel te doorboren.
„Daar heb je 't al!" riep hij vroolijlt. „Kijk maar
recht vooruit daar ligt Bintzum! We komen
aan het Hellingduin aan. Ik zie 't. Een kwartiertje
gaans links moet het dorp liggen."
De beide anderen knikten.
„Ja, waarachtig, dat is Bintzum! Nou, Edzard,
nou zal 't blonde Myke niet lang meer op haar schat
hoeven te wachten, hè?"
En de verweerde gezichten der schippers grinnik
ten. Lang en wit lag vóór hen het strand. De boot
knarste over het zand. Eene schaar meeuwen vloog
verschrikt op.
„Weet je wel zeker, Edzard, dat het dorp maar
een kwartier weg ligt?" vroeg de eene schipper.
„Wis en zeker, Hinrich! Ik zal toch Bintzum wel
kennen! Keeren jullie maar dadelijk om. Aan
stonds moet de vloed opkomen. Jullie moeten maken
dat je thuis bent vóór de mist nog dikker wordt."
Hij greep zijn* soldatenbundeltje en reikte den
mannen de hand.
„Nou, saluut, hoor! Houdt je maar taai. En nog
maals wèl bedankt!"
Zoo lakoniek was het afscheid. Edzard Dirksen
keek nog even toe, hoe Hinrich de boot van den
wal afduwde en hoe de beide mannen zich weer aan
de riemen zetten. Binnen tien tellen was het vaar
tuigje in den mist verdwenen. Een paar riemslagen
nog dan stilte. Edzard wendde zich westwaarts.
Daar moest het dorp liggen. Hij stapte flinlj aan.
De oudelui, de broers en zusters, en Myke, het
blonde Myke, zoo rozig en zoo frisch! Wat lachten
hare blauwe oogen! Van avond zou hij met haar
naar de kerk gaan. Het leek hem eene eeuwigheid
sedert hij de kazerne had verlaten van morgen
vroeg. En toen in den trein en verder met de
stoomboot naar Wiekeroog. Maar de zeilboot naar
Bintzum kon bij gebrek aan wind niet varen. Edzard
was wanhopig. Hij moest en zou van avond nog thuis
- wezen op den Kerstavond toch, om met Myke
naar de kerk te gaan. Hij bood geld geld en
goede woorden. Eindelijk besloten de schippers Djark
Djarksen en Hinrich Hinrichsen, hem over te zetten.
En zoo was hij dan nu toch nog op weg naar zijn
dorp.
Hij versnelde zijne schreden zijne voeten ver
zonken in het mulle duinzand... Nu moest hij toch
haast de lichten zien van zijn dorp... Maar, neen!
Geen schijnsel of schemering kon hjj bespeuren
Hij tuurde door den nevel. Niets. Niets dan duisternis
en het ruischen van de zee, en af en toe een
schelle meeuwenschreeuw.
Eensklaps huiverde hij.
Zou hij verkeerd geloopen zijn, door den nevel
de richting naar het dorp gemist hebben?... Hij
liep den weg terug, dien hij gekomen was in zijn
eigene voetsporen... Hier hielden zij op. Hier moest
hij uit de boot aan wal gesprongen zijn... Maar de
I plek was reeds verdwenen. De vloed zette op. Het
i water was gestegen.
Edzard keek rond. Een domme, dwaze angst deed
hem eensklaps verstijven een angst voor de stilte
I en de eenzaamheid... Waarheen moest hij zich wen-
1 den? Het eiland was groot, en in het duin liet
een weg zich moeilijk onderscheidenMaar hij
meest hem toch vinden! Hij moest immers met het
blonde Myke naar de Kestmette!
Op goed geluk liep hij het eiland in. Maar aan
het strand kwam geen einde. Waar begonnen dan
lonian van Hoeker.
O
3.
Severin Katzenberger was niet iemand van een wee-
ke natuur, en hij was bekend om zijn maar al te
dikwijls aan den dag gelegde onverbiddelijk© stijfhoof
digheid. Al had hij ook zijn zoon op zijn wijze lief
gehad en was hij trotsch op hem geweest, toch ver
schilde dat gevoel hemelsbreed van die liefde, die
opofferende, alles vergetende liefde, die andere ouder
harten kunnen koesteren. Ook nu nog, toen hij de
zekerheid had gekregen, dat zijn zoon en erfgenaam
door den beul zou gerecht worden, was het niet het
schrijnende leed, dat zijn hart deed bloeden, maai
de naamlooze woede over den hem in zijn zoon aan-
gedanen smaad, die hem het meest folterde. Hij was
trotsch op zijn eer. Sedert eeuwen hadden zijn voor
vaderen reeds op de hofstede gewoond, zijn naam
I had wijd en zijd een goeden klank en nu trof hem
de schande, dat zijn eenige zoon het schavot zou
bestijgen. Da! was te veel voor den trots van den
grooten boer. Als een verterende koorts ondermijnde
dat zijn gemoed, hij bezat niet meer de kracht het
boofd omhoog te heffen en in machtelooze woede
moest hij voor zich heen kijken.
Zoo ging het ook vandaag weer den geheelen dag.
Af en toe verliet hij zijn plaats aan de poort van
de hofstede en liep hij met sleependen tred over den
bof naar het woonhuis.
In de woonkamer hing de oude Schwarzwalder klok
die reeds het stervensuur van zijn grootvader had
verkondigd. Op de van ouderdom reeds zwart gewor
den wijzerplaat sloeg Severin een angstigen blik. Met
koortsachtige spanning volgde hij den loop der wij-
Zfers.... steeds dichter kwamen zij bij het uur van
acht. Toen eindelijk de klok zijn doffe acht slagen
deed hooren, ontsnapte er aan den mond van den
boer een schelle kreet en als een blok viel hij op
den grond.
De In hem borrelende en kokende gevoelens waren
bem te machtig geworden h'et achtste uur was
bet doodsuur van zijn zoon toen nu dat ontzetten-
I de oogenblik daar was, was het ook gedaan met zijn
nu kwam er Over den eenzamen wandelaar iets vreo-
selijks iets ontzettends, dat hem een ijskoude ril
ling over den rug joeg, zijn hart verstijven, zijne
haren te berge rijzen deed
Hij was niet op Bintzum. Hij was op eeue vóór
het eiland gelegen zandbank. Hij en de schippers
toch de duinen, achter welke het dorp lag...? En
hadden zich vergist. Hij was verloren. Binnen enkele
uren zou deze zandbank door het wassende getij over
stroomd wezen en zijn lichaam weggespoeld worden
in de Noordzee indien het hem niet gelukte te
vluchten.
Maar waarheen? Waarheen?
De ijskoude ontzetting, die hem het bloed in de
aderen had doen stollen, week nu voor een wild
naar het hoofd slaanden gloed. Edzard rende naar
het strand terug en schreeuwde, schreeuwde naar de
mannen, die, door den mist evenzeer bedrogen als
hij, hem hierheen hadden gebracht, hem onwetend
hadden overgeleverd aan den dood. Hij schreeuwde
en schreeuwde. Ach, hij had de boot zien verdwijnen
in den gruwelijken, ondoordringbaren nevel, die zijne
noodkreten versmoorde.
Eene meeuw, door de menschelijke stem verschrikt,
vloog op. D&ar, waar zij heenvloog, lag het land
lag Bintzum. En Edzard rende mee in de richting,
waarheen de vogel gevlogen was „Sterven! Ster
ven!" scheen de krijschende kreet van het dier hem
toe te roepen.
En de wateren ruischten en stegen. De golven rol
den haar schuim reeds hooger en hooger tegen de
witte zandstrook op.
Edzard stond nu op den tegenoverliggenden oever
der zandbank. En daar deelde plotseling zich de ne
vel, en door de scheur heen meende de jonge man
het strand van zijn eigen eiland te ontwaren.
In het volgende oogenblik had hij laarzen en uni
formjas uitgetrokken... Zwemmen zwemmen
naar den overkant zwemmen!
Maar een oogenblik nadenkens deed hem het onmo
gelijke dezer onderneming beseffen. De machtige
strooming zou hem wegsleepen het land lag veel
te ver en hij was ook geen geoefend zwemmer.
En nogmaals verhief hij zijne stem. Hij schreeuw
de over het water de namen zijner ouders en broe
ders den naam van Myke... De waanzinnige hoop,
dat eene verdwaalde visschersschuit of een eenzame
wandelaar hem hooren zou, bezielde hem. Maar geen
geluid kwam er terug uit het donker. Slechts het
ruischen en gorgelen van het water van den stij
genden vloed.
Hij viel op de knieën. Hij schreeuwde niet meer
naar de menschen, naar menschelijke hulp. Zijne be
angstigde ziel vond den weg tot God. Hij wrong de
gevouwen handen. Hij riep tot den Allerhoogste
hij bad en smeekte om zijn leven, om zijn jonge hoop
volle leven
„Hohoho!" grolde het over de wateren.
De vloed steeg.
Edzard staarde naar de golven, welker hoogte nt
bijna reeds de hoogte der zandbank had bereikt. Hoe
lang hij nu reeds in deze ontzettende eenzaamheid
was geweest hij wist het niet... Daar kwam,
daar naderde hij, de groote Koning de groote
heerscher over alle leven. Op de zwarte golven reed
hij aan, onvermurwbaar.
Niet ver van Edzard lag eene doode meeuw. Zij
lag op den rug de vleugels uitgespreid, de starre
oogen naar boven.
Zoo zou ook hij liggen straks over een
uur reeds wanneer de vloed hem meesleurde in
den eindeloozen oceaan
Een afgrijzen doorhuiverde den eenzamen man
het natuurlijke afgrijzen van het warme leven voor
den dood.
Eensklaps schoot hem door het hoofd een gedachte.
In zijn soldatenbundeltje was eene flesch, eene
fiësch punchsiroop, die hij voor zijne ouders had
willen meebrengen... Dit was de redder. Hij wilde
drinken drinken tot een nevel van vergetel
heid zich bedwelmend legde overzijne zinnen. En
dan mocht hij komen de Dood!
Met de tanden trok hij de kurk uit de flesch.
Maar eensklaps overviel hem eene walging.
Neen! Niet dronken, niet als een lafaard wilde
hij den dood onder de oogen treden maar flink,
rechtop, gelijk een dapper soldaat den vijand.
En hij slingerde de flesch ver van zich af In de
bruisende zee.
Daarna kwam er over hem eene diepe stilte. De
stilte der overgave, der berusting. En die bracht vre
de. De doodsangst week van hem. Hij kon weer
klaar en rustig denken.
En naar de rij af dacht hij aan allen die hem
na stonden, nam hij van hen allen afscheid, van
zijne ouders, van zijn meisje, van zijne broers en
zusters, van vrienden en kameraden thuis en in de
kazerne, met wie hij van morgen nog schertsende
woorden gewisseld had.
Een paar tranen gleden over zijne wangen. En met
die tranen nam hij afscheid van het leven.
Nu bekroop hem eene stompe onverschilligheid. Hij
bespeurde met doffe oogen hoe de bodem al weeker
en weeker werd, hoe onder zijne voeten zich kleine
holten vormden, die zich vulden met eene bruine
vochtigheid. Alles om hem heen scheen te verzinken,
weg te zakken. Het was alsof er overal bronnen uit
het zand te voorschijn welden.
Nu vloeide een der kleine kuiltjes over en
dan weer verder een en weer verder een.
De doode meeuw scheen plotseling te leven. Het
kracht.
Wel een kwartier lang lag de oude man roerloos
op den grond. Geen mensch was getuige van dit
ongeval, want het volk had buiten op hof en land
de handen vol werks. Zijn vrouw rustte reeds
lang op het kleine kerkhof daarbuiten. Haar rust
plaats kon hij eiken avond zien, als hij voor het
slapen gaan nog even door het kleine venster naar
buiten keek. Eindelijk kwam de groote boer weer
tot zichzelf. Langzaam en met moeite stond hij op
en daarna liep hij uren en uren achtereen doelloos
en rusteloos in huis en hof rond. De armen had hij
over de borst gekruist en uit zijn oogen straalde
zulk een gloeiende haat en woede, dat niemand der
ondergeschikten hem durfde te naderen.
Toen het etensuur voorbij was de boer liet zijn
volk alleen eten, ging hij weer naar het hek pn
1 leunde zwijgend tegen de poort en staarde in het
rond.
Vanaf zijn standplaats overzag hij het heele dorp.
Aan de andere zijde der met roode pannen gedekte
huizen slingerde zich de straatweg, die naar het pro
vinciestadje voerde. Severin kon dien weg volgen tot
aan het dennenwoud, dat zich mijlen ver uitstrekte.
Langen tijd was die rijweg geheel stil en doodsch.
Zoo nu en dan vertoonde zich eens een levend wezen;
van tijd tot tijd bewoog zich daarop een vrachtwa
gen voort, of trok een schaapherder met de hem toe
vertrouwde kudde naar het weiland.
Maar tegen drie uur in den middag veranderde als
met een tooverslag het schouwspel. Mannen en vrou
wen. geheel op hun Zondagsch, kwamen bij groept
jes uit het bo-sch te voorschijn, en zetten hun weg inaar
huis voort.
Severin Katzenberger wist maar al te goed, wat al
deze menschen er midden in de week toe had ge
bracht, hun werk en ploeg te vergeten en de Zon-
dagseho kleeren aan te trekken. Bijna al de bewoners
van het dorp waren op de been en naar de stad ge-
woest.
De groote boer balde de vuisten en haalde diep
adem. O, hoe hij al die menschen haatte, die getui-
gen waren geweest van den verraderlijken dood van
zijn zoon. Het was hem alsof zij hem door hun toieuws-
oierigheid tot in zijn ziel hadden bcleedigd. De oude
man gevoelde dat, en het maakte hem bitter en boos.
Ziin opmerkzaamheid werd eensklaps afgetrokken van
de naar huis keerende dorpsbewoners. Verder op den
weg weerklonk vroolijk hondengeblaf. Als door een
adder gebeten, richtte de oude Katzenberger zich op
water hief den eenen, dan den tweeden vleugel op.
Het was alsof het diertje zich bewoog.
Maar de dood was het de dood, die door al
die geultjes en kuiltjes kwam aangeloopen
Daar rolde eene buitengewoon groote golf aan. Hup
pelend, tuimelend, met schuim gekroond, naderde zij
en spreidde zich breed, al sissend uit. Dan ijlde zij
weer terug haastig als hadde zij onvoorzichtig
zich gewaagd op vijandelijk gebied.
Eene tweede kwam, rolde driftig aan en schoot
voort tot binnen een halven meter Van Edzard's voe
ten.
En al méér kwamen er, en al nader, als gestuwd
door onzichtbare handen, als overschuimend van stout
heid en machtsgevoel .En de jonge man voelde liet
water tegen zijne voeten spelen, voelde onder zijn
natte zolen den bodem wegzinken. Het donderde en
rolde rondom hem heen. De zee brulde en greep
naar haar offer met al langer zich rekkende vinge
ren.
Weldra was de gansche zandbank overstroomd, en
de doode meeuw was reeds weggedragen, zwalkend
op de ziedende wateren.
Daar eensklaps drong er een toon door de
duisternis -een toon van metaal, hoog en rein.
Kerstklokken, kerstklokken, die tot de mette rie
pen liefelijk heilige Kerstklokken...!
Nu gingen zij allen het smalle kerkepad op: de
vader, de moeder en Myke, het blonde Myke. Zij
zaten naast elkaar in de oude, bruine bank naast
den preekstoel en zij dachten aan hem en baden
voor hem...
Steeds al klaarder en melodischer drong het zoete
gelui door den mist. Het trilde heen over het rollen
en dreunen van de zee, over het ploffen en sissen
d£r aanstormende branding.
Daar knielde de jonge man neder, en luid en krach
tig brak het van zijne lippen:
„Onze Vader, die in de hemelen zijt!"
N. R. Crt.
O—
I.
Het was een heel waagstuk dezen zomer op reis te
gaan. Het regende maar al door en als het niet regende
blies de wind met zooveel kracht langs de straten en
over de weiden en door de takken der boomen, dat
men maar liever binnenshuis dan buitenshuis verkeerde.
Maar het was nu eenmaal bepaald, de voor-studie
was er voor gemaakt en de hotels aangeschreven
dus het moest toch maar gebeuren.
Dadelijk zij gezegd, dat we het goed hebben getroffen
met het weer. Wel verraste ons zoo nu en dan een
buitje, maar als we iets belangrijks wilden gaan zien
waren de regenwolken meestal zoo vriendelijk haar
stroomen waters in te houden en ons gelegenheid te
geven b?j droogte te wandelen en te rijden en te genie
ten van het landschap.
Ons eerste station was Luik.
De entrée van den Maastrichtschen kant door is nu
i juist niet zoo mooi. Het spoorwegstation Longdor staat
in een minder aanzienlijke wijk en is zelf ook niet veel
bijzonders.
Een kleine wandeling echter brengt ons al gauw in
bezienswaardiger omgeving. Van de bruggen over de
Ourthe en de Maas heeft men een levendig gezicht op
de welverzorgde rivieroevers en op de hoogten achter
de stad, die we binnen wandelen.
Eigenaardige gedachte voor een Hollander, dat die
beide rivieren en de straten en de pleinen en al die
huizen gelegen zijn boven een net van mijngangen onder
de aarde, thans eenzaam en verlaten omdat de steen-
kolensehat daar is uitgeput en de arbeiders dus naar
elders zijn heengegaan om weer in nieuwe mijnen te
kloppen en te hameren, te breken en te vergruizelen.
Luik is al een oude stad. Reeds in 721 was het al
eer. bisdom, gesticht door den heiligen Hubertus, die
hier in 727 den dood vond. Tot bijna 1800 werd het
geregeerd door vorst-bissehoppen, die heel wat te zeggen
hadden en door wie Luik menigmaal in ernstige oorlo
gen gewikkeld werd.
Van de macht van den laatsten vorst-bisschop blijft
de herinnering in het bijzonder bewaard te Verviers
waar een heel mooi standbeeld werd opgericht voor
Chapuis, een man, die krachtig voor de rechten des volks
opkwam en die dientengevolge in 1794 door den Luik-
schen herder ter dood werd veroordeeld en onthoofd.
De regeerende Luikenaars van heden stellen alles in
het werk om de stad te verfraaien en de bevolking te
ontwikkelen.
Een zeer schoon park werd o.a. aangelegd op een
oudtn gedempten Maasarm, de Souvénière, thans het
park d' Avroy geheet en. Een met groen omzoomd vij
vertje met kwakende eenden en een plassend water
valletje is het laatste overblijfsel daar van den vroegeren
Maasstroom.
Hoog en fraai geboomte, geurende bloembedden, breede
wandelwegen, schoone beelden en een fier ruiterstand
beeld van Karei den Groote versieren het park waar
langs een ruime bikkel-gladde asphaltweg gelegenheid
geeft voor het rijden van luid toeterende auto's, die als
het ware met bliksemsnelheid den meer bedaarden
wandelaar, die zijn eigen weg onder de boomen heeft,
voorbij schieten.
In de onmiddellijke nabijheid van dit park treft het
oog een nieuwe aanleg van twee hoog gelegen terrassen
omgeven door een fraai steenen balustrade met rijk
en staarde met groote oogen naar het grave-nslot, dat
op een buksschot afstand van den berg lag.
Twee Iuidblaffende, bontgevlokte jachthonden, ren
den uitgelaten den weg ai. Een onheilspellend vuur
brandde er in de oogen van den ouden boer. „Dat"
zijn de honden van W.olfenstein", stamelde hij en
onwillekeurig balde hij de vuisten. „Waar dié zijn, is
ook de meester niet veraf, God verdoeme hem, den
schurk."
Onafgebroken staarde de boer naar den weg, vooral
de plaats in het oog houdend, waar de weg zich ;doo-r
een kromming aan zijn oog onttrok.
Een paar minuten konden er op zijn hoogst zijn
verstreken, toen er op de bedoelde piaats eensklaps
een slank man, in elegant jachtcostuum te voorschijn
trad. Hij had de buks achteloos over den schouder,
terwijl hij twee flinke jongens van drie en vier jaar
bij de hand hield.
De jager was eetr echte aristocraat. Het fijn besneden,
bleeke gelaat was omgeven door een koolzwarten baard,
waarbij de diepe, donkere oogen voortreffelijk pasten.
Ook de beide knapen, die bij aan de hand leidde,
maakten een hoogst aangenamen indruk. Terwijl de
oudste sprekend op zijn vader geleek en reeds in hou
ding heizelfde trotsche en ongenaakbare weergaf, moest
de jongere broeder bepaald een getrouwe cop-ie zijner
moeder zijn. Een zachte, droomerige blik sprak er
uit zijne oogen. Lange, goudblonde- lokken golfden om
zijn frisch, blozend gezichtje dat door een erfelijke
uitdrukking van zachtheid en onschuld versierd werd1.
Met -een paar fonkelende oogen keek de oude boer
naar den graaf en zijn beide jongens, terwijl zij hem
naderden. Het was alsof hij niet dadelijk door den jager
wilde opgemerkt worden, want hij verschool zich ach
ter een der steenen pilaren van het hek. Eerst .toen
de darlclspringende honden den boer gewaar wefden
en luidblaffend op hem toesprongen, kwam de boer
uit zijn schuilplaats te voorschijn en grcepi een stuk
hout. dat in zijne nabijheid lag.
De honden weken schuw terug voor de dreigende
houding van den ouden man. De jager werd door
het geblaf der honden opmerkzaam en hield nu den
boer scherp in het pog. Zijn ernstig en zwaarmoedig
gelaat werd eensklaps nog duisterder.
Ifct hoofd trotsch omhoog gericht, de linkerhand aan
de buks, wilde de graaf in het volgende oogehblik
met verhaasten tred den grooten boer voorbijgaan. Maar
van de lippen van den ander ontsnapte eensklaps een
scherpe kreet. Ken oogenblik leek het of de razende
toorn den ouden man 'e machtig zou worden, maar
geornamenteerde bloemvazen en vier levensgroote bron-
ztn groepen, voorstellende oen stierenbedwinger, een
paardentemmer, een ridder met paard en een rustenden
landbouwer met zijn os.
Zelfs de mooiste stad zou trotsch zjjn op het bezit
van vier zulke heerlijke beeldgroopon.
Jammer, dat met woorden niet is uit te beelden om
geving, vorm. stand en houding der groepen.
Alleen foto's en geïllustreerde reisgidsen geven eenigs-
zins een denkbeeld van het schoone om en op en door
de groependragende torraseen gewrocht.
Langs en voorbij do terrassen is een breede boulevard
aangelegd, vol met bloembedden en fraai geboomte,
een wandeling, die te eener zijde een blik op de Maas
gunt, te anderer zijde het oog boeit door de prachtige
gebouwen, die de rjjke Luikenaars daar hebben doen
verrijzen.
Wijl mooiste hardsteen en andere materialon in
de onmiddellijke nabijheid der stad worden gevonden
is er een zoo ruim gebruik gemaakt van deze bouw
stoffen, dat wfj Hollanders er van verbaasd staan.
Maar hot ziet er met dit al toch maar heel rijk uit
en als voor millionnairs gebouwd.
De rjjke Luikenaars woonden vroeger in de oude stad.
Menig vervallen, maar toch nog deftig uitziend huis,
thans bewooud door heel wat armer menschen dan
voor een paar honderd jaar, spreekt nog van den glans
dier lang vervlogen tijden.
Doch het vroeger uit zooveel eilanden bestaande Luik
heeft Maasarmen gedempt, grachten gedicht en bruggen
gesloopt en nieuwe friascher wijken doen verrijzen met
prettiger en ruimer omgeving dan de oude stad, tegen
den berg gebouwd, kon aanbieden.
De rijkdom is natuurlijk naar die nieuwe wijken
verhuisd.
Het mooiste gezicht op Luik heeft men vanaf de
Citadel. Vroeger diende deze Citadel tot verdediging der
stad. Tbar.s heeft het fort zjjn krijgskundige waarde
verloren en is daarboven bijna alles veranderd in rijk
beplante wandelwegen met veel rustbanken, van welke
men overal van verrassende vergezichten kan genieten.
Luik ligt pl.m. 60 M. boven de zee, de Citadel ruim
140 M. Een tram voort naar boven of men kan zich
laten rijden of men beklimt de 402 treden van een
straat, die naar boven voert of men maakt een grooten
omweg langs minder steile paden en komt ook zoo op
het plateau.
Wij lieten ons rijden en hadden het daaraan misschien
te danken, dat we nog iets van het schoone gezicht
hebben gezien. Maar pas waren we boven of een ge
weldige regenbui maakte schuiling in een klein cafétje
noodzakelijk en later een aftocht in gesloten rijtuig.
Dat was wel jammer!
Te voren hadden we gewandeld langs en over de
mooiste pleinen en winkelstraten der drukke stad en
een kijkje genomen in het vroegere paleis der vorsten
en bisschoppen, gesticht door kardinaal Everhard van
der Marck in het begin der 16e eeuw.
Dit paleis is een bezichtiging over waard.
De westelijke vleugel, geheel gerestaureerd en bewoond
door den gouverneur der provincie, prijkt aan den hoofd
ingang met een schat van beelden, prachtige vensters,
schoone portalen, mooie gebeeldhouwde wapens en sierlijke
zuilen.
Verder omvat de reuzen-stichting twee binnenhoven,,
waarvan de een als groentenmarkt dienst doet en de
ander getooid met klaterende fontein, vijver en rjjk
geboomte omzoomd is met tal van vertrekken ten.
behoeve der daar gevestigde rechtbank.
Aan vier zijden is de eerste binnenhof omgeven doof
prachtige zuilengalerijen, waarvan de verscheidenheid
der pilaren bewonderenswaardig is. Geen twee ervan
zjjn geljjk en er staan er tientallen. Ook de tweede
binnenhof is nog gedeeltelijk door een zuilengalerij
omgeven.
Wat zouden do vroeger zoo machtige bewoners van
dit paleis raar opkijken als ze nu eens zagen, dat hun
vroeger zoo geëerbiedigd verblijf thans dagelijks vol is
met kijvende groentenvrouwen en hun koopwaar, met
rechters, advocaten, politieagenten en gevangenen-
Kardinaal Everhard van der Marck zal van zoo'n toe
komst zijner stichting wel nooit gedroomd hebben.
Het tegenwoordige paleis der Luiksche bisschoppen
staat aan den Maasoever. Het is heel wat minder
grootsch dan het vroegere.
Op den laatsten dag van ons verblijf op Belgisch
grondgebied begon het '3 morgens te regenen en zoch
ten we een onderdak in de prachtige St. Paul. Juist
was de bisschop daar aanwezig en woonden we dus een
plechtigen dienst bij met schoon orgelspel, gezang en
vele ceremoniën.
Sinds de vorige domkerk in 1794 verwoest is door
revolutionnaire Franschen en Luikenaars, is de St. Paul
de hoofdkerk der stad geworden en bewaart deze de
nog overgebleven schatten uit de verdwenen St. Lambert.
We hebben de kerk goed bezien, en, vertoevend een
oogenblik bfj de laatste rustplaats van den heiligen
Lambertus, overleden in 709, gingen aan onzen geest
voorbij de tijden van opkomst en bloei der kerk, de
strijd der Luiksche bevolking voor meer vrijheid en meer
rechten, de overwinningen, behaald in geestelijken en
materieëlen zin, in éèn woord het wonder van het
menschelijk leven.
Reizen is dachten we juist een machtig middel,
om niet eenzijdig te blijven, veel vergelijkingen te
kunnen maken en dientengevolge juister gevolgtrek
kingen reizen geeft als vrucht betere inzichten.
Wie nu meent, dat met bovenstaande al heel wat
van Luik verteld is en de stof over die stad is uitgeput,
zou zich zeer vergissen.
dat leek maar -een oogenblik, de volgende, seconde
-de-cd hij een sprong vooruit en trad den graaf in
den weg.
Deze verbleekte en deinsde een paar stappen ach
teruit,. terwijl dc heide knapen luidkeels begonnen te
we-enen. De b-eidc mannen 'keken elkaar aan; een
doodelijke haat lag er in hunne oogen. Het
scheen alsof zij eikaars krachten maten, om dan een
strijd op leven en -dood aan te gaan.
Eindelijk nam de jager -een tro-tsche houding aan.
„Ga mij- uit den weg, Severin Katzenberger!" zeido
hij op scherpen toon.
„Moordenaar moordenaar Dat was alles wat
de groote boer daarop antwoordde. Hij had het stuk
hout nog altoos in de hand cn het scheen alsof hij
het hoofd van den jager daarme-e wilde- verbrijzelen.
Maar de jager sloeg elk zijner bewegingen scherp
gade. „Ga mij uit den weg", getbo-od hij nog eens. „Ben
jij gek geworden, dat je mij als -een straatroo-ver op
klaarlichten dag overvalt!"
„Hoe is dat in overeenstemming te brengen met
jouw ambt van dorpsschout?"
„Geen vrede met jou!" beet dc boer hem met
halfverslikte stem toe. „Kijk -eens daarheen", voegde
hij er bij met de linkerhand naar het bosch wij
zend. „Weet jij waarvandaan al die menschen komen?
zij komen van de stad, waar mijn arme jongen zijn
leven heeft moeten laten."
D-e jager huiverde. Zijn blik verloor alle vastheid
en kon niel langer die van zijn tegenstander door
staan. Maar heel vlug was deze aanval van zwakheid
overwonnen en -de rijzige man keek weer even trotsch
als zooeven.
„Uw zoon heeft alleen zijn welverdiende straf on
dergaan", antwoordde hij op een toon, waaraan hij
alle vastheid poogde te geven.
Neen, zij hebben hem vermoord!" schreeuwde de
oude. „vermoord E hij. door jouw schuld, schurk."
Daarop hief hij het* stuk hout omhoog, alsof hij
zijn tegenstander wilde verpletteren.
Deze deed -een paar stappen terug en greep zijn buks
steviger vast, zich gereed houdende te kunnen schie
ten. De beide kinderen riepen luidkeels om hulp en
de honden weken schuw terug. „Tegen een krankzin
nige moet men zich verdedigen", zeide de graaf on
heilspellend.
„Uit den weg Severin, voor de laatste maal beveel
ik het je."
Een heesche lach weerklonk. „Schiet maar toe trot
sche graaf. Dat is zoo je gewoonte, een eerlijk Chris-