Scieisi mi do Recitzaal. Zaterdag 21 Augustus 1909. 53e Jaargang. No. 4559. DERDE BLAD. Haas* de Ardennen^ Door H. SPIEKER. Teder najaar, wanneer de sneeuw smelt, treedt de .ede, Russische rivier buiten haar vlakke oevers en Tstroomt het land met haar ontzettende massa's wa- ter. Op haar daardoor dieper geworden wateren komen dan gedurende eenige weken van de zuidelijk gelegen groote stad kolossale raderbooten, dan komen hoog- opgeladcn vrachtschepen, die graan aanvoeren uit het binnenland; |dan verschijnen de eerste der ontelbare reusachtige houtvlotten uit Waldai. Als het donker wordt, schitteren de vuren op de onzichtbaar voort- glijende vlotten als groote dwaallichten in den nacht, en droefgeestige liederen, die de vlotters bij de har- monika of de balalaika zingen, klinken spookachtig over het water; soms ook wilde dansmelodieën waar bij de een of de ander de kasatschok danst. Ja, dan is het een bont leven op de rivier. Maar het duurt niet lang. De tijd gaat voort, en als li 't zomer wordt en op de groene eilandjes beneden de stad de nachtegalen niet meer den geheelen nacht jubelen, dan is de rivier reeds lang weer binnen haar oevers getreden, en bij het warme, droge weer wordt zij dagelijks smaller en ondieper de gevaarlijke stroomversnellingen vertooncn zich weder, tot wan hoop van de vlotters. Vandaag zat er ook weer een groot vlot van kost bare, reeds behouwen stammen vast op de onder den waterspiegel verborgen rotsen. Het liep gevaar te ber sten en in stukken en brokken den stroom af te drij ven, ofschoon de vlotters, om het los te krijgen, met hun lange riemen werkten alsof spieren en aderen zouden bezwijken. Woest vloekend liep de podrjatschik, de aannemer, die bij cle kostbaarste vlotten te paard langs den oever meerijdt, langs de stroomversnellingen heen en weer. Mannen hiér! Mannen hier! het dure hout moet naar den oever gebracht worden! En alsof zij uit den grond opkwamen, waren er plotseling tallooze helpers bij elkander, want morgen zou het een feestdag zijn; helpers met krachtige vuis ten. sterke schouders en armoedige kleeren, die graag een paar extra kopeken verdienden. Maar nog veel grooler was weldra het aantal toe schouwers: Russen, Letten. Polen, maar vooral joden, want de naburige kleine stad werd voornamelijk door joden bewoond. Nieuwsgierig en haastig kwamen zij aanloopen, zoodat hun lange, zwarte kaftans opflad derden. en de Peissaken. de voorgeschreven krullen, rechts en links van het voorhoofd, op en neer dans ten. Iedereen verheugde zich over het opwindende schouwspel, en begeleidde het in zijn eigen taal met levendige aanvurende kreten, die in een algemeenen uitroep van medegevoel overgingen, wanneer een balk uit de handen der werklieden gleed en tegen 'de rots aan stukken vloog. Zwaar werkten de mannen, zeer zwaar, want de zon begon reeds te dalen. Om elkander aan te sporen, zongen zij bij den arbeid een Russisch lied, waarvan ik alleen begreep, dat er veel in gesproken werd van een ..groenen hond". Ik vroeg een in mijn nabijheid staanden, reusaehtigen Rus met een langen baard, naar de woorden van het lied, doch hij keek mij onder zoekend aan, schudde aarzelend liet groote hoofd en zei toen grijnzend: „Niets voor fijne lui!" De omstanders lachten. „Dat is een leelijk lied", fluisterde naast mij een jonge stem in het zonderlinge, met Hebreeuwsche woorden vermengde dialect der joden uit den omtrek. Het was een slank jodenmeisje, dat tegen mij sprak. Haar trekken waren die van haar ras, doch zeer schoon; in haar groote donkere oogen lag een zon nige glans. Zij moest nog heel jong zijn, nog bijna een kind, en naar haar kleeding te oordeelen was zij zeker arm1. „Ja een afschuwelijk lied; ik weet, dat mijn broe der het niet meezingt," babbelde zij vrijmoedig voort. „Kijk. die daar ginds is mijn broeder Simeon." Zij wees op den troep mannen, die in het water aan het werk waren, doch ik kon niet onderschei den. wien zij bedoelde. „Och, wat werkt hij, wat werkt hij! Hij kan al wat hij wil! Hij is zoo handig en zoo sterk. Hij js de sterkste van allemaal!" juichte zij luide. „Zou men niet zeggen, dat zij van haar minnaar spreekt en niet van haar broeder?" riep iemand uit het volk op spottenden toon. „Zeg. heb je al een minnaar?" vroeg ik om het mooie kind te plagen. Ernstig schudde zij het hoofd en zag mij onschul dig aan. „Hoe zou dat kunnen?" vroeg zij' bedaard. „Even min als mijn broeder een meisje heeft. Onze ouders zijn oud en ziekelijk; ik verzorg hen en mijn broe der verdient liet brood voor ons allen dat is imr mers onze plicht? Zonde zou het wezen, als wij1 hen in den steek lieten en aan ons eigen geluk dachten, zoolang zij ons noodig hebben." Dit klonk heel eenvoudig, als iets dat vanzelf spreekt. Ik geloofde haar volkomen, want ik had het voorbeel dige. opofferende familieleven onder de joden genoeg leeren kennen: één voor allen en allen voor één. Dat was niets buitengewoons. Doch ik voelde een bijzon dere genegenheid voor het meisje. „Wil je mij niet zeggen hoe je heet?" vroeg ik haar. „Rosa Rosenbaum", antwoordde zij bereidwillig. Mijn belangstelling voor haar nam toe. „En je bent gelukkig en tevreden, Rosa Rosen baum?" vroeg ik. eigenlijk zonder bepaalde reden. Min of meer verbaasd zag zij mij aan; toen knikte zij. „Zeker", zeidc zij vroolijk, „mijn broeder is heel goed voor mij. hij houdt meer van mij dan van iets ter wereld, en ik heb ook niemand zoo lief als hem Er was een hartstochtelijke klank in haar zachte stem. „Wij zijn wel arm", ging zij voort, „maar niet zoo heel erg. Mijn broeder heeft een boot, waarmee hij de menschen over de rivier zet, dat brengt menig roebcllje op. En als hij eens wat extra verdient, krijg ik wat van hem." 1 Opeens scheen haar iets prettigs in te vallen. „Wie weet," zei zij, terwijl heel haar jong ge zichtje lachte, „of hij vandaag niet goedvindt, dat ik voor den aanstaanden sjabbes een hoed huur bij' juf frouw Abrahamsohn maar dat kost tien kopeken." voegde zij' er bedenkelijk bij. Juffrouw Abrahamsohn was de modiste van het stadje, die met sjabbes hoeden verhuurde aan arme jodenmeisjes, die geen geld genoeg hadden om een hoed te koopen. Rijzonder in den smaak viel een roode ma (rozenhoed, dien ik reeds op de hoofden van ontelbare jonge jodinnetjes had gezien. „Zeker zal je broer je een sjabbeshoed geven," zei- de ik troostend. „Neem den roode, die zal je goed staan." Zij haalde diep adem van verrukking. „Dat zou heerlijk zijn!" zeide zij met kinderlijke goestdrift en zag mij aan met oogen, stralend van blijdschap. Och, Rosa Rosenbaum, wat zullen je donkere oogen schitteren, als zij den man tegenlachen, dien je harts tochtelijk jong gemoed, dat nu nog sluimert, eenmaal zal liefnebueiiWat zal de liefde maken van jou en je hart, mooie, kleine Rosa Rosenbaum? Kort na den dag, toen het groote vlot op de rot sen vastzat en naar den oever moest gebracht wor den, verliet ik het wonderlijke jodenstadje aan de groo te Russische rivier, en dacht niet meer aan Rosa Ro senbaum, haar stralende oogen en haar broeder Si meon, dien zij zoo liefhad. Ook niet, toen ik een jaar later in dien afgelegen hoek terugkwam. „Hoe lang is het al geleden, wat vóór een jaar ge beurd is!" zegt een Russisch spreekwoord. Op een heerlijken zomermorgen ging ik naar de rivier; ik had lust in een boottochtje. Aan het veer waar de bootjes liggen, vlogen al de schippers op mij af. Volgens gewoonte kusten zij mijn handen, ellebogen en jas, en zij smeekten, be delden -elk prees zijn vaartuig aan in zijn eigen taal. Knorrig weerde ik den indringerigen troep af en ging naar een man toe, die een beetje terzijde stond, onverschillig, alsof de geheele zaak hem niet aanging. Een vragende blik hij knikte, ja, zijn boot was nog vrij. Snel stapte ik in, en met een stevigen ruk stiet de schipper van den oever af. Nog lang klonk het geschreeuw van de andere teleurgestelden achter ons als het gesnap van een troep eksters. „Naar de eilanden," zei ik op goed geluk in het Russisch, en ten teeken dat hij mij verstaan had, knikte de man nogmaals zwijgend. Midden op de rivier liet ik hem een oogenblik stil houden en keek om mij heen. Wat zulk een schitte rende zomerdag toch doen kan; ik vond het anders zoo weinig aantrekkelijke tafereel vandaag mooi. Vroolijk glinsterden de zonnestralen op het water en deden het kruis en de vergulde koepels der Russi sche kerk helder blinken. Gelijkmatig riepen de klokken de geloovigen op tot de godsdienstoefening, want het was Zondag. Hoog en zwaar stak de dis trictsgevangenis van roode baksteen uit boven de lage huisjes der stad; met een beetje goeden wil had men het bijna „imposant" kunnen noemen. Door de hooge boomen van het naastbijzijnde eilandje suisde de zomerwind en de vlakke oevers waren groen; aan de overzijde weidde een Russisch knaapje in een helrood hemd met de grootste kalmte zijn kudde, bestaande uit een magere geit, een langharig varken op hooge pooten, en een ventje van een paar jaar, dat niets aan had dan een gescheurd hemdje en een kolossale pelsmuts diep over zijn ooren ge trokken. Het was een vreedzaam tooneel. Doch aan het veer was het des te drukker. Al naardat er een roeiboot, een praam of de stoomboot gevraagd werd om over te zetten, hoorde men het geroep om „lódka", of „pórom", of „parachöd". Want een brug was er niet, die lag heel, heel veel verderop, bij de groote stad. Juist gleed de mime praam over het water, door de mannen voortgeduwd langs het sterke touw dat dwars over de rivier was gespannen. Het elegante rijtuig van den rijken eigenaar van een landgoed, met vier prachtige paarden bespannen, stond erop, en daarnaast stond een armzalige wagen zonder vee- ren, waar aan alle kanten het stroo uit de kussens te voorschijn kwam. Vroolijk schitterden de lichte hoofddoeken der feeste lijk getooide Lettinnen van de omliggende hoeven, die de groote pont vulden, en het kleine stoombootje dat den naam droeg van „Golubusehka", het „Duifje", deed zijn naam eer aan. Vlug en licht voer het heen en weer, proestend als een groote theemachine. Het bonte, levendige tooneel vermaakte mij en ik wilde met mijn schipper er eens over praten. De man had de riemen ingehaald, en zat ineengedoken en met het gelaat in de handen op clc roeibank. „Ben je een Rus?" vroeg ik, om te weten, welke taal ik met hem moest spreken. Bij het bonte mengel moes van de bevolking kon men gerust op een half dozijn ver-schillende talen rekenen. Hij schrikte op en schudde het hoofd. „Öf een Let?" Dezelfde beweging. „Ik ben een Hebreeër", zeide hij mat. Dit verbaasde mij, en nu bekeek ik hem wat meer van nabij, De vuurroode baard en het Russische hemd dat hij droeg, hadden mij niet doen vermoeden, dat hij een jood kon zijn. En toch was het vreemd, dat ik niet dadelijk de waarheid had geraden, want zijn gelaat vertoonde onmisbaar den joodschen vorm. „judas Iskariot", schoot mij door het- hoofd die roode baard! Maar neen, zulke ,innig-treurige oogen, als mij uit dit bleek, magere gezicht aanstaarden, had Judas Iskariot zeker niet gehad. Wij wisselden een paar woorden over het mooie weer en de drukte op de rivier. Toen viel mijn aandacht op een buitengewoon groo te roeiboot, die vlak bij ons stadje van wal stak, om naar den anderen kant te varen. In tegenstelling met de vroolijke, kleurige Zondagsdracht van de meeste anderen, schenen de menschen die in de boot zaten geheel in effen grijs gekleed. En flikkerden er tusschen hen geen bajonetten? Nu had de boot den anderen oever bereikt nu kon ik beter zien. Een paar soldaten sprongen aan land. Met moeite volgden de in het grijs ge- kleeden. Waren zij geboeiu? „Gevangenen?" fluisterde ik met onwillekeurige op winding. „Zij gaan naar Siberië," zeide een schorre stem naast mij, en dan, als wegstervend: „ik wist niet, dat het vandaag was!" Ik moest voortdurend kijken naar de droeve scha re, die langzaam tegen den oever op klauterde, twee aan twee aan elkander bevestigd. Groote hemel! daar was een vrouw bij! „Wat zou die ongelukkige wel misdreven heb ben?" riep ik ontroerd. „Niets!" antwoordde mijn roeier, en zijn stem klonk schril, als de toon yan een gebarsten klok. „Zij gaat vrijwillig mee; zij is de liefste van een der bal lingen, die uit blinde jaloezie iemand heeft doodge stoken. Nu volgt zij hem naar Siberië. Niets kon haar weerhouden zij wilde hem niet in den steek laten." „Maar waarom is zij ook geboeid, als zij toch geen misdadigster is?" vroeg ik. „Zij zou misschien den ander behulpzaam kunnen zijn om te vluchten," klonk het eentonige antwoord. De sombere stoet verdween aan de overzijde op den weg die naar het naastbijzijnde spoorwegstation voerde. Opeens verbaasde het mij, dat mijn schipper zoo nauwkeurig alles van die treurige zaak wist. Ik keerde mij om. „Ken je dat ongelukkige meisje soms?" vroeg ik vol diep medelijden. De man scheen uit een diep gepeins te ontwaken, toen ik hem aansprak. Hij keek langs mij heen in de ruimte, met een droefheid in zijn blik, die aan wanhoop grensde. „Zij was mijn zuster, en ik hield meer van haar dan van iets ter wereld," mompelde hij op doffen toon, en zijn hoofd zonk op de borst. Meer dan van iets ter wereld dat woord vond een naklank in mijn hart. Wie had dat ook vroeger nog eens gezegd? En opeens schoot mij door het hoofd als een visioen daar bij de stroomversnel lingen zat het groote vlot vast op de rotsen de mannen waren hard aan het werk om de stammen te bergen en naast mij zeide Rosa Rosenbaum met haar vroolijke, jonge stem: „Die daar ginds is mijn broeder Simeon. Hij is zoo goed voor mij, hij houdt meer van mij dan van iets ter wereld Ik voelde een schok van schrik. Was dat moge lijk? Kon het mogelijk zijn? „Ia is Rosa Rosenbaum Je zuster?" vroeg ik haperend, ademloos. „Zij was mijn zuster," zeide Simeon Rosenbaum h°Hij richtte zich op en begon weer uit alle macht te rooien. Hdbld. KLEINE EERZUCHT. „DOUX PAYS!..." j Geen sterveling in de vriendelij k-landelijke ge meente Houtwijk zou een oogenblik getwijfeld of ge weifeld hebben bij het beantwoorden der vraag: „Is dat Jan Bongers z'n eigen werk?" „Neen," zouden ze allen gezegd hebben, van den burgemeester af tot het oude manneken toe, dat in oogluikende permissie eiken Zaterdagmiddag langs de deuren centjes ophaalde. „Neen, dat is niet Jan Bongers z'n doen... Daar zit z'n vrouw Trien achter. Wat ik je zeg!" Jan-zelf bemoeide zich niet met andere dingen dan het bestier van z'n particuliere, vrij-floreerende zaak jes. Werd er in den kring der vrienden-dorpsgenoo- ten over politieke of andere „wijzigheden" gerede neerd, dan bepaalde Jan Bongers er zich zoolang z'n oogen niet zachtkens dicht-dommelden van over matige verveling tot 't nu en dan mompelen van „Krèk-zoo!" waarna hij zich haastte om zijn rond, roo(|, glimmerig hoofd in rookwolken te hullen. En was de tegenpartij aan het woord, dan gaf Jan door zaeht-gemoedelijke hoofdknikjes te verstaan, dat hij het betoog volgde... Zonder nu juist van bepaalde opinie blijk te geven. Aldus hield Jan ieder te-goed-vriend, zonder dat eerzuchtig verlangen naar op den voorgrond treden ooit in hem ontwaakt was... Maar Trien Bongers, zij, die sinds zes-en-twintig jaren 's levens lief en leed met Jan deelde... Die was van „ander maaksel", zooals de domenee eens, in 'n vroolijke bui, gezegd had... Die verstond de kunst om als zij 't op haar heupen had vriendelijk te zijn... Zoetig, stroop- likkend, fleemerig... Qm daarvan begrip te hebben, moest men hooren de [vrouw van den houtkooper, een der notabelen van 't dorp, wier zeer vooruitstrevende denkbeelden hem buiten den kring der vrouwen hadden gehou den... Haar moest men hooren vertellen. „Als ik je nou toch verzeker, dat ze gister-mid- dag, van drie tot half vijf, bij mevrouw Driessen is geweest... Als de vrouw van den burgemeester mij zou inviteeren, dan zou 'k bedanken voor de eer... Ik dring me niet graag in bij de menschen... Ik heb i geen genadighedens noodig, gelukkig... 't Kan mij ook geen haar, geen zier schelen, al bleef ze dag en nacht bij mevrouw Driessen, die Trien Bongers, en ik denk dat de dames er npt-zoo over oordeelen j als ik? Waarna de dames door allerlei lachjes, oogknipjes en wuivende handbewegingen te kennen gaven, hoe 1 absurd zij 't denkbeeld alleen vonden. I Doch voortgebabbeld over het zaakje werd nog een heel poosje... Hoe juffrouw Bongers de burgemees- tersche, wier overgroote zuinigheid algemeen bekend was, in haar zwak wist te tasten door aan te komen met lekkere, kersversche eitjes, dan weer met wat anders.. En hoe ze 't dan zóo aanlegde dat de burge- meestersche kon gelooven, dat zij 't echte, hooge eer vond deze cadeautjes te mogen offreeren... „Daar g&at ze weer stroop likken!" zeiden de dorps dames tegen elkaar, wanneer ze door de spleetjes tusschen gordijnen en horretjes Trien Bongers naar het huis van den burgemeester zagen trippe len En heelemdal ongelijk hadden ze toch niet!... De zaak zat ditmaal zóo in elkaar. De oude Hardeman, nu al bij de tachtig, had ge noeg van het Raadslidmaatschap .En toen de rijke, zeer invloedrijke wethouder Bouwman op een avond met den burgemeester zat te overleggen „wien zp er nu maar in zouden nemen", toen gaf burgemeester, niet dan na eenige aarzeling... Want ze wisten alle bei hoe licht en hoe zwaar de candidaat, dien Z.E.A. bedoelde woog... Toen zei dan burgemeester: „Weet je Bouwman, aan Jan Bongers zouen we... Komt me werkelijk voor..." Maar hij zweeg al weer, want de wethouder zette oogen op... Oogen... Dacht: mankeert burgemeester 't nu waarachtig in z'n:... Doch meneer Driessen wist zóo leuk met z'n man netjes om te springen. Had niet voor niks over de twintig jaar Houtwijk bestuurd... Trok direct een ijselijk geheimzinnig gezicht. Knip oogde tegen wethouder op zoo'n aparte, guitige ma nier... Gelijk men doet tegenover luidjes, van wier fabelachtige slimheid men diep doordrongen is... En die men, deswegen, in z'n vertrouwen neemt. Bouw man was al dadelijk gestreeld door dat joviaal vertrou welijke van burgemeester. Snapte er geen steek van, maar deed natuurlijk of ie 't doorgrondde... Waarop burgemeester hem wenkte om, met z'n hoofd en de daaraan vastzittende ooren wat dichterbij te komen... Burgemeester loerde naar de deur, of iemand nader de... O, de oude heer Driessen kon zoo aardig ko medie spelen met z'n mannetjes... En fluisterde daar na, een hand houdend tusschen z'n lippen en een aan wethouders ooren... Fluisterde druk, glimlachend met oolijk glinsterende oogjes... Heel duidelijk was 't Bouwman blijkbaar nog altijd niet edoch, hij begon toch wel te begrijpen, iets althans... Dat ze §r, als de drommel zoo gauw, voor moesten zor gen, dat die lamme, ingebeelde, lastige De Boer niet gecandideerd werd... De protégé van den baron Doodvijand, deze laatste, van wethouder Bouwman. Een kwartier later had burgemeester 't pleit ge wonnen. Met vrucht gespeculeerd op wethouders ij del heid en brandende zucht om te toonen, dat, als hij wou, die „heele baron", met z'n drukkie en z'n trots, geen steek, geen zier te zeggen had... Burgemeester schelde. Er werd een flesch wijn ge bracht. Ze klonken. Wethouder kreeg een feestsigaar. Ze raakten in lustige stemming. En toen, op zeker oogenblik, de burgemeestersche binnenkwam, gaf Bouwman den burgervader een fideelen klap op den edelachtbaren schouder, roepend van: „Hij is goed! Hij is verduiveld aardig!" Toen Jan Bongers in den Raad gekozen was, bleef hij precies-dezelfde van vroeger, van altijd. Maar z'n vrouw veranderde geducht... Dag na dag, haast uur na uur, bespiedden de buren de metamorphose. 't Was begonnen met de nieuwe voorjaarshoed, dien ze, op een Zondagochtend, ter kerke gaande, droeg. Ze voel de, juffrouw Bongers, hoe, door de horretjes en van achter behoedzaam-weggeschoven gordijnen, naar haar i gespied werd door oogjes van venijn, van nijdige ja- louzie... Die gedachte prikkelde haar juist om nog stijfstatiger te loopen dan gewoonlijk... Gevolgd was: een nieuw en blijfbaar-duur soort van vitrage na de groote jaarlijksche schoonmaak... En al die dingetjes van ontbottende ijdelheid vormden j onderwerp van levendig, broeierig-warin dorpsdis- cours... Men voelde 't zoo duidelijk: de lucht werd zwoel, werd dreigend. Er was maar een onnoozele kleinig heid noodig om crisis te krijgen... Zij zelve verhaastte de noodlottige ontknooping. 't Was op een Maandagochtend. De gade van den jongsten wethouder, die in het college van D. B, de „oppositie" vormde tegen den burgemeester en Bouwman, doch steeds 't onderspit moest delven... De gade van wethouder Hazejager was juist bezig, met een groot bont schort voor de gisteren ge bruikte pronkkamer in orde te brengen... Lag moei zaam het kostelijke vaste kleed te schuieren... Het hoofd schuddend over de „moddervoeten", die Jaan- tje en Wim daar nu weer gemaakt hadden... De klok sloeg half elf. De postbode sjokte droom«(Big voorbij, en Juffrouw Hazejager herinnerde zich, tot haar schrik, dat de koffie kon overkoken, als ze niet héél vlug... Toen met wangen yan karmijn; met strak-ernstige, opgewonden oogen; haar cape losjes omgeslagen; d'r hoed tikje scheef op 't hoofd... De oudste dochter van t an Tellingen, den molenaar, kwam binnen vlie gen... Jufrouw Hazejager greep naar d'r hart, zóó schrok ze. ant Jansje van Teilingen was anders zoo'n stil stemmig meisje. Er moest dus iets héél bijzonders aan 't handje zijn... En dat was er. „Wil ik je noü 's wat vertellen!" riep Jansje uit, hijgend op een stoel neervallend. En om 't er maar ineens uit te hebben, want het brandde op de lippen ,.'t Engagement van Kee Bongers is af!" Juffer Hazejager liet den stoffer met een plomp op 't mooie kleed vallen. Sloeg zich op het dik der bee- nen, en haar allichl-overkokendc koffie, in den steek latend, neerploffend óp de slechts des Zondags gebruikt wordende, roodfluweelen canapé: „Wat vertel-ie me daar nu!?...." De andere kwam los. Ratelde zich nauwelijks tijd gunnend om te ademen alles af. Hoe er gister avond „do grootste ruzie" was geweest bij Bongers. Dat de vrouw van het splinternieuwe Raadslid cn de moeder van Keetje d'r verloofde, elkaar aangevlogen waren. Hoe Bongers zelf anders toch zoo'n sul, zoo'n sufkop, een vent om over-te-loopenNou, hoe diezelfde Jan, den ouden Hansen, den vader van Kee d'r jongen, een pats gegeven had.... Een pats!En dat ze wel twee huizen ver hadden hooren schreeuwen. Dat juffrouw Hazejager er nog niets van gehoord had..! Hoe was dat in Gods naam mogelijk!.... Al woonden do Bongers nu heelemaal aan den anderen kant, drie kwartier loopen ver... Toch... En nog zat Juffrouw-Jansje te vertellen, merk ten de vrouwen niet, dat de koffiepot, in de keuken, aller-noodlottigste pruttel- en blaasgeluiden liet hooren. daar kwam wethouder Hazejager zelf binnen Wjei een kwartier vroeger dan anders. Op het kostelijk'kleed tredend met vieze modderschoenen zonder door z'n vrouw weggejaagd en afgesnauwd te worden. Ver tellend, dat andere, dat groote en verschrikkelijke. Hoe de Honger s bij den burgemeester waren geweest. Pro ces-verbaal. Marlens, de dorps-veldwachter," was al twee maal bij Bongers geweest. Klacht ingediend tegen de vrouw van het nieuwe Raadslid. Er waren getuigen. Niks aan te doen... Geen lieve-moederen aan. Vandaag zou den „de stukken" nog naar „het parket" gaan. Rechter commissaris... t Gonsde als een groote windvlaag, door het dorp Er werden bezoeken gebracht, over-en-weer. In do ge lagkamer van „Do Kroon" was 't propvol; werd Ge smoesd zooals slechts op zeer-kritieke dagen wórdt beleefd, 't Huis van Raadslid Bongers was potdicht. Eenzaam. Stil. Wie er-langs liepen, gluurden ernaar met gezichten zooals menschen trekken, die. schuw en huiverend, kijken naar woning, waar gruwzaam dra ma is afgespeeld... De dorpsdames monteren elkaar op door te bespie gelen ovei^ hetgeen juffrouw Bongers nu „te wachten zou staan." Er werd gefluisterd van zoo- en zooveel „weken Op zn allerminst!" Beleediging en mishan deling, geen kleinigheid! Methouder Hazejager trok zóó'n somber gelaat, dat er huiveringen, kilte van ontzetting, voeren over'vele dorpsdamesruggen. Maar in de oogen vonkte, scha terde, jubelde het leedvermaak!.... De beklaagde was toen zij den lijdenstocht naar de strafzitting had moeten ondernemen door haar man vergezeld geworden. Ik zag z© beiden het rechtgebouw verlaten. De Of ficier had f 25 boete gevorderd of tien da "en hech tenis.... „Of tien dagen, hóór-je 't?" werd, op de publieke tribune herhaald door monden van lichtelijk-teleur- gestelde dames uit Houtwijk, die de behandeling vau de groote zaak bijwoonden... Juffrouw Bongers zag zoo wit. a'.s de zakdoek, dien "ij *1® ijskoude hand klemde. Toen de president van de rechtbank haar een standje had gemaakt* vermaand om „zich voortaan kalmer te gedragen, anders zou 't niet zoo genadig afloopen..." had ze gevoeld, dat de beenen haar, onder het lijf wankel den. Zij voelde de helsche genieting van de Hout- wijkschen daarboven, op de tribune. Maar ze hield zich taai. Haar trots gaf haar kracht... Nu liep ze zwijgend voort naast Jan. Die had haar geen woord van verwijt gedaan. Keek, alleen, treu rig voor zich heen... Had voor het lidmaatschap van den Raad bedankt... Yan begin af aan gedacht, dat die malligheid niks goeds zou aanbrengen. Juffrouw Bongers had niet den moed om er iets tegen in te brengen. Was voor het eerst sinds de zes en twintig jaren van bun getrouwd-zijn, de mindere. En nu, vertrekkend van het rechtsgebouw, kwam haar voor den geest het bleeke, treurige gezichtje, dat baar Mien vertoonde sinds dien rampzaligen Zondag avond... i Z6, D0S 200 er tegen vocht- ziï kon niet be- letten, aat de tranen haar in de oogen sprongen. Al de overkropte schaamte en ergernis ontspanden zich. Jan, sufferig gedrukt voor zich uitstarend, merkte er niks van... Maar de tranen, die juffrouw Bongers daar in de drukke Maandagsche stadsstraten, liep te schrei en, waren wèl pijnlijke, brandende... Want ze ween- de over haar vernedering, haar dwaasheid... Voelde nu eerst recht, dat de menschen eigenlijk gelijk had den, toen ze haar uitlachten en eene „strooplikster" noemden MA1TRE CORBEAU. ii. Op een winderige® morgen voeren we vanuit Luik 0 Mqas op naar Seraing. Even voorbij het paleis van den Luiks che» bisschop moest ons 'bootje door een sluis geschut worden Een sluis in de Maas? Nog heel wat meer dan een. België houdt zijn Maas zooveel mogelijk bevaarbaar en daarvoor is noo dig «ui afstand tot afstand het water in lange hek kens te bewaren, die over de waterkeeringen wel het overtollige stroomende water laten wegloopen, maar die natuurlijk nooit leeg worden. Om nu van het eene bekken in het andere te komen moet men net als bij' ons in Hollandvan den eenen polder in den an deren door een sluis. Het bekken, waarin wij geschut werden, loopt net lang tüt 5era'ns €n f-s 200 ongeveer 10 K.M. Na de'Muis passeerden we de 152 Meter lange prachtige Maasbrug met de bazuin-voerende gouden en gelen en hadden vandaar een heerlijk gezicht op do verdwijnende stad en het dicht begroeide Maaseiland Het goud van de brug en van de engelen stak schit terend af tegen het groen der hooge boomen en de wilte huizen tegen de berghellingen en langs den Maas- Met drie machtige hogen overspant de brug de breede Maas, die hier ter weerszijden omzoomd is met mooie nieuwe villa's en enkele oude builens. Wat verder de rivier op; passeerden we Kinkem- pois, een plaatsje met tal van prieeltjes en tuinen aan den oever, het lustoord des Zondags van den kleinen Luikscnen burgerman. Precies wat het Kalfje voor Amsterdam is, is Kin- kempois voor Luik. Maar ik verkies toch het Kalfje boven de Luik- schei buitenplaats. Het Kalfje is mooier Weer verder kwamen we in het eigenlijke fabrieks district. Donkergele vuile rook steeg van alle zijden uit reuzenschoorsteenen omhoog en machtige ijzeren gevaarten wezen de plaats aan waar tusscihen de ber gen steenkolen-mijnen en ertsaders worden gevonden w°°i ivL» lui*st n^eli maar wel interessant* Werklieden het bovenlijf geheel ontbloot liepen af en aan met kware vrachten van volgeladen spoor wagons op den oever naar groote schuiten op deri- ,0o.k vrouwen zagen we daar bezig met zwaren arbeid. Een dof gebrom van snorrende raderen of zuchtende machines bereikten zoo nu urn dan ons oor stoomde5 Wa' voorb'j zoo'h gr00'? fabriek

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 9