Amsterilaicie Brieven. Grenen rat LaM- en Tuinbouw. Zaterdag 6 November 1909. 53e Jaargang. No 4599. "PÉRPE BLAD] f 1 aiien die rond°m heu Van dit en van dat. «f H*^'1 - V. van kaf vergezeld, en er is geen tarwe, waar tusschen het onkruid geen wortel schiet: Er zijn ook kranten- lui uit voortgekomen Mag ik hier volstaan met 'n zeer diepen zucht? GCXIX. „Lees niet te veel; maar wat ge leest, lees dat goed. En ook: laat het „goed" wezen, wat ge leest." Prof. LIVERMORE. Wie stapelen maar op. Niet zoozeer dubbeltjes, als wel nieuwtjes: niet zoozeer schatten die blijven en door roest noch. mot verteerd kunnen worden, als wel berichten, brieven en telegrammen, die straks door an dere berichten, brieven en telegrammen waardeloos zul len worden gemaakt. Alfonso leeft nog, Ni colaas is weer thuis, de Roghi zelfs zoo fluistert men .gehört noch zu denem, die da atmen im rosigen Licht" maar Cesare Lombroso, de groote philosoof-geneesheer, is dood; Ferrer, de man van goed en dubieus gerucht, is dood: Maura is weggejaagd van den zetel der heer schappij en Moret heeft zijn plaats ingenomen. De veel-beproefde zeventig-jarige idealist durft den last der Spaansche regeering weer op zich nemen, in de hoop zijn land en landgenooten nog te redden voor den afgrond waaraan beide staan. Geruchten van drei gende oorlogen aan den eenen, en van allianties aan den anderen kant, gaan over heel Europa en hou den het in spanning. Manifestaties van allerlei aard en allerlei uitslag hebben plaats; vergaderingen wor den belegd, samenkomsten gehouden, vorstelijke be zoeken afgelegd, vonnissen voltrokken; en de groote menigte als 'n waakhond op 'n bedreigd erf rukt aan zijn ketting, klaar om ieder, die hem te na komt, de keel af te bijten. Als er 'n dag om gaat, dat we niet worden opgeschrikt, schijnt het pro gramma niet afgewerkt. Post en telegrafie doen op geld, maken zaken, zorgen dat we niet onkundig blijven van eeuwig wereld-gebeuren en proppen de couranten vol van al datgene, wat 'n mensch weten moet en niet altijd begeert te weten. Jaren geleden doceerde ons de nu overleden Profes sor Livermore, dat 't „niet noodig was veel te lezen. Lees tien, twintig, honderd goede boeken; maar lees die goed. Teveel lezen werkt verwarrend", en ik heb de omstandigheden van drukken arbeid, reizen en trekken, geld te moeten verdienen, hard loopen en niet opschieten wel eens geprezen, als zij mij belet ten weer aan 'n ander boek te beginnen. Maar nu beklaag ik 't mij; en ik weet, dat het bovengenoemd recept waarschijnlijk wel goed was voor dien goeden, ouden Livermore, die op zijn stille studeerkamer al tijd maar snuffelde in theologie en wijsbegeerte en ons op 't college het zuiverste water en den koste- lijksten wijn van zijn prachtig nadenken schonk; maar hij wist niet, die wijsgeer weggescholen in het gebergte van Pennsylvanië hij wist niet hij die alles wist wat 'n krant was. Hij heeft niet kunnen vermoeden, dat er onder die blondelingen en dragers van aankomende kneveltjes en uitkomende baardjes, onder die velen, gekomen van Oost en West, wier taal hij niet verstaan kon, Zweden, Russen, Per zen, Japaneezen, Hollanders, die aan zijn voeten, wa ren neergezeten en woorden van wijsheid vingen van zijn lippen, óok waren, die niet als hij, zich hun heele leven door zouden mogen wijden aan „hoogere dingen", aan vragen van den geest; die niet geheel en al zich zouden mogen bepalen tot dat, wat blijft, Wat in alle wisselingen, Als verwant aan hooger dingen, Ziel en zinnen opwaarts drijft." (Transit orbis.) (Jo de Vr.) Toen het uur van heengaan was gekomen en de schrikkelijke bom van scheiden in ons midden viel, die zooveel mooie, jonge, onzelfzuchtige vriendschap als „genoten" en „voorbij" veroordeelde, toen spat ten wij uit elkander en de meesten onzer kwamen op 'n podium, katheder of kansel terecht, waar zij spreken en getuigen zouden, van dingen, die in stilte en afzondering genoten en geproefd kunnen worden, dingen, die er op aangelegd zijn, om 'n mensch zijn rust en levensblijdschap te doen behouden; waar zij getuigen zouden van iets blijvends, dat verborgen is in al het vergankelijke, van iets schoons onder zoo veel leelijks, van iets waars tusschen al die leu gens, van iets groots in al dat geringe, van iets sterk goddelijks in al wat zwakke menschen pogen. En ik zie ze nog gaan die jonge strijders, die idea listen, met hun programma van wereldhervorming, dat in een heel menschenleven niet kon afgewerkt worden; ik zie ze nog gaan met hun harten vol hoop en toewijding, hun oogen vol verwachting, hun mond vol blijdschap, alsof na dit afscheid nog ooit 'n weer zien volgen zou, alsof op dit lied van heengaan ten strijde geen ander dan 'n lied van overwinning vol gen kon. „Good bye, Mister Kitashima, be so kind to drop me a line, when you are back in Tokio. Good bye, Mister Smell! Good bye, all my good friends!" En de afluidbel weerklonk over het groote perron, en de nog grootere taak stond aangegrepen te worden door kleine, zwakke, maar gewillige menschenhan- den. Er zijn er bij geweest, die de wereld omzeilden, en als andere Jona's geworpen werden op 'n strand, dat zij hadden gehoopt te kunnen vermijden, maar waar zij toch predikten, al scheurden koningen daar bij hun kleeren niet. Er zijn er gegaan naar verre landen, diep in Azië, hoog in Amerika, doceerend en gevend, wat zij te doceeren en te geven vermochten; „om n i e t" gevend, wat zij „om n i e t" ontvangen hadden, om Godswil helpend, waar hen om Godswil te helpen geboden was. Er zijn er teruggekeerd naar den akker en den ploeg, waarvandaan zij geroepen waren, om getroost den ploegstaart te wenden en het scherp in te drijven in de weerspannige aarde, om haar het brood t'e ontworstelen, dat niet anders dan in het Weet des aanschijns gegeten zal worden. Er zijn er getrouwd en in 'n klooster gegaan; er zijn er rijk geworden en arm gebleven, arm geworden en rijk gebleven. Er zijn landsbestuurders en wijsgeeren, vrome huisvaders en gemakzuchtige celibatairs uit gegroeid. Er zijn vast-staande predikanten en rond reizende rabbi's Uit voortgekomen, opgesloten in hun, stille cellen, het raadsel bepeinzend, dat hen ter bepeinzing was mede gegeven, of, dwalend van stad ;ot stad, van land tot land, wonden verbindend, troos tend, helpend, predikend, biddend, terend op den boer, geen ander loon vragend dan brood om te eten et> kleeren om aan te trekken, geen ander loon be gerend dan de bewustheid te doen wat zij doen, «oesten; wien God „genoeg" was; menschen, rer, vorscbijning de wereld niet opkijkt of de ziin elkand,er slaat, die geen steden op bergen een' Eetlscho kometen, waarnaar jaartellin- SoïenmS? ,WOr^n' maa>" toch wei „lichtjes op van dat li hunner wel iets te ontdekken Prezen werd aU het "Zout der aarde" ge- Biet alle koren komt tot rijpho.i - alle zaad brengt vruchten voort. Allo kor,- Wat was 't gebod ook weer?„Peinzen, na denken, rustig zijn. Niet te veel lezen; maar wat ge leest, lees dat goed. En ook: laat het „goed" we zen, wat ge leest." Och Mientje, wil je 's even met 'n mand komen, om die kranten weg te halen? Ik heb gisteren uw kamer pas gedaan, meneer, en al de kranten weggeruimd. Ja meisje, maar d'r zijn er weer zooveel bijge komen. Hebben ze die dan vannacht gebracht? Ik weet het niet, kind. 't Is alsof de aardmanne tjes ze binnen brengen, en ik weet ook niet waar ze vandaan komen, en nog minder wat we 'r aan hebben. Nou, zegt u dat wel, meneer. Ik weet 't ook niet. Menschen, die dat alles prakkezeeren, motten wel gek wezen, en ze maken 't een ander. Zou je dat denken? Dat denk ik zeker! Komt er nou ooit 'n end an?! Neen, maar d'r gebeurt ook eiken dag weer wat nieuws en wat anders. Nou ja! Maar dat hoeft 'n mensch toch allemaal niet te weten?! Mientje heeft iets wijsgeerigs in zich, en onbe wust is zij de meening toegedaan, dat alles ij del heid is en in veel lezen veel kwelling van den geest. En misschien heeft zij gelijk, want ze leeft rustiger dan ik, en heeft 'n minstens even gezond of ongezond verstand als ik. Wat schieten we er eigenlijk mee op, of we al weten wat er gebeurd is en waarschijn lijk nog gebeuren zal? Kunnen we 't gedane onge daan maken, 't gebeurde ongebeurd, of kunnen we hetgeen we verwachten, voorkomen? Kunnen we er iets aan, doen, als we ons verspreken of verslikken? Als we te zeer op onze hoede zijn, maken we nog maar des te meer flaters. Wat kunnen we dan goed maken aan 'n gebeurd of nog te gebeuren automo biel-ongeluk? aan 'n uitslaanden brand? aan 'n mi- nisterieele crisis? Wat vermogen wij tegen de on lusten in Perzië, de vervolgingen in Rusland, den hongersnood in China? Kunt ge al de evenementen, uitvindingen, ontdekkingen, moorden, huwelijken, schipbreuken, geboorten, sterfgevallen, inbraken, en de hemel weet wat meer, bijhouden? Als ge bij zoo'n krantenlezend monster komt, die de krant spelt, van A tot Z, van den eersten tot den laatsten regel, zoo'n monster, zeg ik, die alles leest, financiën, lette ren, feuilleton, ongelukken, binnen- en buitenland, zoeklichten, brieven, dammen, schaken, prijsvragen, ingezonden stukken, lievigheden die redacteurs elkaar zeggen, en de advertenties op den koop toe, dan staat ge binnen vijf minuten toch gebluft, dan zit ge bin nen vijf minuten toch met uw mond vol tanden, zegt maar niets meer, en luistert maar, luistert maar, blij reeds, als hij u niets vraagt, omdat gij niet alles gelezen hebt, en u van ochtend de weelde veroor loofd hebt, adem te halen. Alles weten?! Ja, zoo'n krant weet alles! Die stuurt overal zijn speurhonden op af; die heeft overal zijn stille verklikkers, zijn kamers van navraag, zijn geheime inspecteurs, zijn loerders, zijn beunhazen, zijn rashoeven zou ik bijna zeggen, om met hun lompe pooten of op sluipende dievenvoeten overal binnen te dringen en in alles hun schaamtelooze handen te steken. Zoo'n krant is de tot materie geworden schaamteloosheid zelve. Die stelt er 'n eer in alle schandelijkheden te weten, alle knoeierijen, alle brandstichtingen. Die kent alle die ven en alle lui van verdacht allooi. En als zij ze niet kent, veinst zij ze toch te kennen, want ze liegt zich liever zwart, dan dat ze zou bekennen iets niet te weten. En ook daar stelt ze weer 'n eer in. Haar woord vreten om er „vreten" van te maken doet ze nooit. En er is iets nobel-wijsgeerigs in de bewering van Mientje, dat 'n mensch, dat allemaal niet behoeft te weten. Mientje althans is er te fat soenlijk voor, enik ook. „Veel vleesch verwekt veel wormen" zegt 'n oud spreekwoord, en ik zou wel eens willen weten hoe 'n mensch ten slotte geen dronkaard of brandstichter zou worden, als hij nooit anders dan over brandstichters en dronkelappen leest. Wie veel knechts heeft, heel veel kans veel bestolen te worden, en wie veel hazen heeft raakt bij 't ge hoorzamen in de war. Waar veel gepraat wordt, zal ook wel veel gelogen worden, en lasteren ligt van liegen zoover niet verwijderd of 'n kreupele kan er komen. Al die overdaad van woorden en die opge schroefde alwetendheid leidt tot niets; hoogstens tot verbijstering. En al durven we het woord van Thomas Kempis: „Met 'n boekje in 'n hoekje" niet alle waarde ontzeggen, we zullen er dan toch nu maar bijvoegen: „Als 't dan maar bij dat eene boekje blijft." Want als 'n mensch zich gaat abonneeren op kranten, lid wordt van leesgezelschappen, zooge naamd gaat liefhebberen in letterkunde en maar alles slikt wat hem wordt voorgezet, alle praatjes, die de kranten hem wijs maken, alle verdachmakingen, die verzonnen worden door lui, die zelf niet deugen, dan weet ik 't wel. Ten slotte leeft ge dan 't leven, van al die tuchtelingen mee, en als ge 's avonds uw oogen hebt zitten bederven met 't lezen van allerlei booswichtigheden, en schuw, hang gegrepen te wor den, naar bed gegaan zijt, dan kijkt ge 's morgens vragend en eenigszirik aarzelend in den spiegel, er aan twijfelend of ge er wel 'n fatsoenlijk mensch in zien zult, en min of meer verrast, dat ge niet ach ter de tralies zit. En daarom heb ik zoo'n ingekankerden hekel aan kranten. Omdat ze 'n mensch 't leven verbitteren en vergallen, en 'm zijn zielerust ontnemen. Hoe 'n uit gever van 'n krant die 't zaakje opzet en gaande houdt dan ook rustig slapen kan, begrijp ik niet. Maar enfin, alle gewetens zijn niet even nauw, en als Cartouche geen rooverhoofdman geworden was, dan had hij er zeker op gezind 'n krant uit te geven. Kwaad stichten moest hij. Tiktiktik! Binnen! Twee telegrammen, meneer! Geef maar hier, Mientje. Wacht die man? Ja, meneer. „Zes uur ganzendiner. Son." Daar ligt de andere, meneer. Waar blijft copij? T." Mientje, ga jij even dien besteller 'n sigaar geven, en, vraag of ie 'n seconde wil wachten. j Copij?! Hemelsche goedheid, waar moet ik over I schrijven?! 'n Amsterdamsche brief?! Is er dan nog 'n Amsterdam, om op te letten in dit wereldleven? j Wat ben ik begonnen?! Waar ben ik toe gekomen?! En hoe kan 'n mensch, die toch ouders had en uit muntende leermeesters, die fatsoenlijk werd opgevoed en toch niet booswichtig was aangelegd, hoe kan zoo'n mensch aan 'n krant verdwalen? Och, brave j Livermore, kijk niet op uit .uw graf, zie niet, dat l een dier velen, wien ge 'n deel van uw liefde en uw wijsheid hebt willen meegeven in dit liefdelooze, dwaze leven, uwe lessen miskent en niet alleen kran ten leest, maar er ook aan helpt schrijven en er aan meedoet, om de menschen te I Amsterdamsch nieuws?! Van Leeuwen gaat weg als I Burgemeester. De Raadsleden hebben 't hem zóo i wonderlijk gezellig gemaakt, dat hij voortaan voor de I eer van hun gezelschap bedankt. Nu ja, maar daar kan ik toch geen brief over gaan schrijven! Die man l wordt al genoeg bekletst. Raadsleden en tooverlan- taarns hebben dit met elkaar gemeen ik zeg „ge meen" dat ze altijd iets te voorschijn brengen, waar 'n normaal-denkend wezen niet op verdacht is. Nou en dat is den Burgemeester gaan vervelen; maar er 'n brief over schrijven kan ik niet, en doe ik ock niet. Ik beu uiet van plan, om op 'n goeien dag met 'n paar blauwe oogen thuis te komen. Want i gewoonlijk zult ge zien, dat, hoe schurftiger 'n paard is, hoe meer hij de roskam vreest en hoe meer hij slaat. Moet ik nog langer wachten, meneer? Hè, Mientje, sta je daar nog? Waar wacht je op? Op 'n telegram! De besteller staat ook nog te wachten. De besteller?! Maar meisje...! En u zei het! O ja, hier, geef 'm dat maar. 't Antwoord is betaald. „Wil trachten 'n beter mensch te worden, j Van de week geen copij. H." Ja, geef 'm dat maar. j 't Is in orde. Ge begrijpt toch wel, dat ik dat ganzendiner niet voorbij kan laten geen! Dien enkelen keer, dat'n schrij ver in de gelegenheid komt, om ook eens knap te eten, dient hij toch waar te nemen! Ja, ik zal me daar nog druk maken voor 'n kraut, waaraan ik elke week weer mijn ziel bezondig! Ik wou niet, dat 'k zoo gek was. Ik ga me kleeden en lekker eten, en Trapman kan fluiten naar zijn Amsterdam- schen Brief. Oef! H. d. H. X1IC. DE OECONOMISCHE TOESTAND DER LANDARBEIDERS IN HOLLANDS NOORDER KWARTIER. De Staatscommissie voor den Landbouw, ingesteld hij K. B. van 20 Juni 1906, is gereed gekomen met het eerste deel van hare dubbele taak. In vijf kloeke hoekdeelen heeft zij gepubliceerd de Verslagen be treffende den Oeconomischen toestand der Landar beiders in Nederland, gevolgd door de Rapporten en Voorstellen der Commissie. De Verslagen zijn samengesteld door de Heeren Leden van bovengenoemde Staatscommissie, die de talrijke gegevens, ontvangen uit bepaalde districten hebben uitgewerkt. Ons boezemde het Verslag over Hollands Noorderkwartier het meeste belang in. Dit Verslag is opgemaakt door den heer Jb. Zijp Hz. te J Wieringerwaard, Lid der bovengenoemde Staatscom-1 missie. Uit den aard der zaak kunnen wij slechts hier en daar een greep doen uit het hoogst belangrijke stuk. In rubriek I, handelend over „Soort van landarbei- ders en aard van hun werk", treffen we aan, dat: lo. het aantal mannelijke dienstboden bij den boer inwonende steeds minder wordt; 2o. het aantal vrouwelijke dienstboden, vooral van degenen, die bereid zijn als melkster dienst te doen, steeds afnemende is; 3o. het aantal losse arbeiders vermeerdert, waar mede een vermindering van het aantal vaste arbei ders over het algemeen samengaat." Het afnemen van het aantal vrouwelijke dienstbo den bij den landbouw wordt verklaard uit den tegen zin der meisjes in het melken en het dienstnemen iu grootere plaatsen of steden in verschillende be- trekkingen. i Meerdere onafhankelijkheidszin bij meerdere gele genheid om op behoorlijke wijze in het levensonder houd te voorzien, heeft de categorie losse arbeiders tegenover de vaste arbeiders versterkt, ook niet het minst, doordat de vaste arbeider door de melktijden, het voederen van vee ook des Zondags, zich te veel en te lang verbonden acht. De huisnijverheid of huisarbeid is van weinig be lang in het Noorderkwartier lezen we verder in het Verslag. Rubriek II handelt over de L o o n e n. In uitvoerige tabellen zijn de bijzonderheden hier omtrent samengevat. De Verslaggever zegt hierbij het volgende: „Ik veroorloof mij de opmerking, dat het jaarloon van den vasten arbeider gemiddeld hooger zal zijn dan van den lossen arbeider. Waar de emolumenten van den vasten arbeider in goede aanmerking zijn genomen, en daarbij is gedacht hoeveel omstandighe den ais slecht weer, slechte oogst, misgewas, strenge winters op het jaarloon van den lossen arbeider in werken, zal deze conclusie moeten worden toegegeven. Volgens de meeste vragenlijsten mag gemiddeld het jaarloon van den vasten arbedier worden gesteld op f 400 tot f 500. Het jaarloon van den lossen arbeider mag gesteld worden op f 350 tot f 500. I Het uurloon voor gewoon landwerk is 12 ft 12V& J cent of f 1.20 ft f 1.25 per dag van 10 uren. In den hooi- en oogsttijd, bij het dorschen van granen en de stoommachines alsmede voor baggerwerk wordt be langrijk meer verdiend en stijgt het uurloon tot 20 cent en daarboven. In het algemeen zijn de loonen in de laatste jaren gestegen, doch lang niet overal evenveel, in het al gemeen geen 50 pet., zooals wel eens is beweerd. Met heel veel cijfers heeft de heer Zijp deze be langrijke rubriek verduidelijkt. Van alle 40 gemeen ten, waarover het Verslag handelt, zijn de loonrege lingen duidelijk aangegeven. Rubriek III handelt over Inkomsten andere dan loonen. Wij lezen daar: „In het algemeen kunnen de ar beiders moeilijk grond verkrijgen om voor eigen rekening land- of tuinbouwbedrijf uit te oefenen.» Meestal missen zij daarvoor de middelen en de ge legenheid. Door het houden van kippen, geiten, scha pen, varkens, ook wel een koe in den winter, trachten vele arbeiders hun inkomsten te vergrooten. Rubriek IV is gewijd aan de Algemeene oeconomi- sche toestanden. Het Verslag vermeldt onder meer: „De stoffelijke welvaart der arbeiders wordt, in verband met de stijging der loonen, in bijna alle stre ken goed en vooruitgaande genoemd. Deze vooruit gang kenmerkt zich door betere voeding en kleeding, aangenamer levenswijze, dank zij den verbeterden verkeerswegen en -middelen, meerdere verplaatsing, beter ingerichte woningen met goede verlichting en verwarming en enkele aankoopen van huis en grond. Toch stelde ik mij hierbij de vraag of, waar in bijna alle rangen en standen der maatschappij de levens standaard hooger werd en dientengevolge het bestaan van een landarbeider vooral met gezin, meerdere uit gaven vordert, zijne positie uit financieel oogpunt krachtiger is geworden. Een feit toch blijft het, dat arbeiders met gezin onder gewone omstandigheden niet voor den ouden dag kunnen zorgen en bij ziek ten, invaliditeit en ouderdom velen al spoedig komen ten laste van instellingen van weldadigheid." Uit deze rubriek nam ik nog het volgende zeer belangrijke deel over: „Bijna al het losse land, waarvan een belangrijk deel toebehoort aan wees- en armeninrichtingen, kerkgenootschappen, diaconieën, gemeenten en pol ders, wordt publiek verpacht voor eenige jaren. Door de groote concurrentie ook van de land- en tuinbou wers kunnen de arbeiders alleen tegen de hoogste pachten land huren en zijn speciale arbeidersperceel tjes nabij de kom der Gemeente niet bekend. De meeste vaste goederen in de doode hand wor den publiek verpacht tegen de hoogste prijzen en rijst daarbij de vraag, of het nut van dit bezit wel opweegt tegen de nadeelige gevolgen, die het in andere opzichten teweeg brengt, en tevens of het klein grondbezit tegenover het groot grondbezit en het bezit in de doode hand niet moet worden be schermd en bevordord, vooral waar het klein grond bezit van zoo gunstigen invloed kan zijn op het be volkingscijfer. Een progressieve grondbelasting en meerdere belasting van het grondbezit in de doode hand zouden naar mijn meening dit kunnen bevor deren." Ten einde niet te uitvoerig te worden zullen we rubriek V: Trek en vestiging der arbeiders, slechts aanduiden, en overgaan tot rubriek VI: Bescherming van den landarbeid. Hier vermeldt het verslag, dat de duur van den dagelijkschen arbeid het langst is voor de vaste ar beiders, met name hen, die bij veehouders in dienst zijn, door de melktijden. Voor de vaste arbeiders wordt recht op eenige ver lofdagen in het jaar wenschelijk geacht, wat in het arbeidscontract te regelen is. Het arbeiden van leer plichtige kinderen wordt terecht veroordeeld. „De land- en tuinbouw zullen zich ook zonder de hulp van kinderen weten te helpen; bovendien mogen de belangen van de kinderen hieraan niet worden op geofferd." In rubriek VII worden ten slotte Vragen van al- gemeenen aard beantwoord. Wij lezen daar: „De meest belangrijke vraag van algemeenen aard mag zeker wel genoemd worden: „Op welke wijze wordt in liet onderhoud van oude en invalide arbeiders voorzien?" De beantwoording van deze vraag is vrij algemeen in korten zin als volgt: lo. dat betrekkelijk weinigen door besparing of levensverzekering voor den ouden dag kunnen zorgen; 2o. dat zij tijdelijk wel door hun kinderen worden ondersteund, maar dit wanneer dezen het ouderlijk huis verlaten hebben, meestal ophoudt; 3o. dat een groot deel komt ten laste van instellin gen van weldadigheid; 4o. dat het maar aan weinig arbeiders gelukt voor den ouden dag te zorgen, en be sparing nogal veel door tegenspoed weer verloren gaat, terwijl ziekten en groote gezinnen het velen oppassenden arbeiders onmogelijk maken steeds bui ten bedeeling te blijven. Voorzeker een toestand, waarmede niemand vrede kan hebben eh waardoor m^t verdubhelden ernst moet worden overwogen de vraag, hoe daarin verbe tering te brengen. Al wordt ook uit enkele plaatsen geantwoord, dat instellingen van weldadigheid, armen- en weeshui zen burgerlijke armbesturen, en. behoorlijk zorg dragen voor invalide en oude arbeiders, treurig blijft het, dat zoovele arbeiders, na een welbesteed leven op hun ouden dag zijn prijs gegeven aan de meerdere of mindere liefdadigheid van hunne omgeving." In deze rubriek worden verder de vakvereenigingen besproken en de wenschelijkheid geuit, dat er vak- onderricht kome voor het aanleeren van allerlei soor ten landarbeid. De heer Zijp eindigt zijn verslag met den wensch, „dat zijne beoordeeling van toestanden in verschillen de streken van Hollands Noorderkwartier aanleiding moge geven tot verbetering en verheffing van de maatschappelijke positie onzer nuttige land- en tuin,- bouwarbeiders." Allen, die gelegenheid hebben het geheele verslag te lezen, raden wij aan met het hoogst degelijke werk grondig kennis te maken. Den Verslaggever feliciteeren wij met den degelijk volbrachten arbeid. D. E. LADNMAN. ZONNECIRKEL, EPACTA, GULDENGETAL, ENZ. Vergissen wij ons niet, dan zullen er onder onze lezers zijn, die gaarne de beteekenis der woorden „Zon dagsletter", „Zonnecirkel'', Epacta", „Guldengetal" en „Romeinsehe Indictie" willen weten, omdat genoem de woonden, zonder nadere verklaring in hun alma nak voorkomen. Ziehier wat ze te beduiden hebben„Zondagsletter" is een der eerste zeven letters van het alphabet, en wel die, welke aanwijst op welken datum de eerste Zondag van (het jaar invalt. In 1910 zal de eerste Zondag vallen op den 2en Januaridus zal de Zon dagsletter B wezen, zijnde de 2e letter van het alpha bet. Schrikkeljaren hebben twee Zondagsletters, een voor en een na 24 Februari „Zonnecyclus" of „Zonnecirkel" is 'n tijdruimte van 28 jaren, na verloop waarvan alle data weer op de zelfde dagen vallen. Als men bij 'n gegeven jaartal 9 telt, en de som door 28 deelt, dan is de rest dier deeling de zonnecirkel. Voor 't jaar 1910 is dus de zonnecirkel 14. „Epacta" is het aantal dagen, dat op 1 Januari ver- loopen is, sedert de nieuwe maan. Dit aantal zal aan staanden Nieuwjaarsdag 15 bedragen, zoodat de „Epac ta" voor 1910 zal zijn XV. Dit getal dagen vermeerdert elk jaar met 11, en wordt, zoodra het meer dan 30 bedraagt, met 30 ver mindert. De „Epacta" dient tot berekening van het Paaschfeest. „Guldengetal" is 'n tijdvak van 19 jaren, waarna alle maangestalten weer op denzeLfden dag vallen. Het eerste jaar van zulk een tijdvak is dat, waarop de nieuwe maan op 1 Januari valt. Dan is het Guldengetal 1. Om het Guldengetal voor 'n bepaald jaar te vinden laat ons zeggen voor 1910 telt men 1 bij het jaartal, en deelt dan die verkregen som door 19. De rest van deze deeling is het Guldengetal. Is de rest 0 dan is het Guldengetal 19. Zoo dus voor 1910. „Romeinsehe Indictie" is de wijze van jaartelling, waartoe de Indictie of inschrijving van zekere Ro- meinsche belasting aanleiding gaf. Deze belasting was ingevoerd door Keizer Konstantijn den Groote en moest alle 15 jaren betaald worden. Het jaar dier geboorte van Jezus Christus was het derde van den Indictiekring. Wil men voor 'n be paald jaar het cijfer der Indictie vinden, dan voegt men er 3 bij en deelt de som door 15. De rest is de Indictie. Voor 1910 dus VIII. Is de rest 0, dan is de Indictie XV. „VRIEND HEIN". Zooals bekend is, wordt de Dood, zoowel in ge- dichlen als in het dagelijksch leven zeer dikwijls „Vriend Hein" genoemd. De oorzaak van dezen vreemden en toch zeer algemeenen naam is de volgende': Matlhias Claudius, de beroemde dichter en schrijver, gaf het bekende tijdschrift uit onder den naam van Wandsbecker Bode. Een nummer van dit blad verscheen eens met 'n titelplaat, waarop de Dood, met zijn zand- looper en zijn zeis werd voorgesteld, en onder welke plaat de woorden „Vriend Hein" stonden. Met deze scherts was wel het allerminst ingenomen de geneesheer Hein, 'n goed vriend van de Wands becker Bode, daar zij niet bizonder vleiend voor hem te noemen was. Nog meer had hij zeker tegen dezo scherts te keer gegaan, als hij geweten had, dat juist ten gevolge daarvan zijn naam zich zou vereeuwigen, om juist hem aan te geven, tegen wien de geneesheer misschien idikwijls genoeg te vergeefs had gestreden. SCHAATSEN VAN GLAS. „Ik geloof, dal de doodsklok voor sehaalsen van hout en staal geluid heeft" zei onlangs een van de groolste schaat senfabrikan ten Eenige practischo uitvinders hebben sinds jaren op die artikelen proeven genomen, en do laatste uitkomst is een schaats, welke gemaakt is van glas, dat door 'n onLanp ontdekte bewerking de hardheid verkrijgt van slaa r. Het bovengedeelte gelijkt pp 'n pantoffel, die van achteren open is, en met 'n gespleten lederen hielstuk vast wordt geregen. Daar is het glazen muiltje van Asschepoetsler niets bij. NOGAL BEZWAREND. Toen Koning Friedricih Wilhelm III van Pruisen, kort na den dood van zijn vrouw, Koningin Ixwise, op zekeren dag de villa van Madame Du Titre, met wie hij zieer goed "bekend was, voorbij kwam, slond zij aan de 'deur en de Koning groette haar op zijn gewone vriendelijke manier. Getroffen door de gebo gen houding van den vorst, vroeg zij deelnemend: Hoe gaat het, Majesteit? Ooh wat zal ik u zeggen, lieve Mevrouw? ant woordde die koning zuchtend. Ja ja, ik begrijp hel; het is 'n zware slag. Och hemel ja, repliceerde de koning, wel 'n zware slag. Toen schudde de koning het hoofd en Mevrouwt Du Titre deed even zoo. Maar zij voegde er nog me delijdend bij: En wie neemt er nu maai- zoo dad 'n we duwnaar met zeven kinderen?! Mm

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 9