t.
I'
Zaterdag 8 Januari 1910.
4e Jaargang. No. 4635.
DERDE KLAD.
MWü uil ta Brtzaal.
i i f i j r iMv i!?1 !<n ril-1 or
CCXXVIII.
EEX VOOR VELEN ONDUIDELIJK
ANTWOORD.
Mr. VAN LEEUWEN TREEDT AF.
DE BEURSQUAESTIE.
We zijn alweer 'n week op reis in 't Nieuwe Jaar.
en we hebben al tegen elkander gezegd, dat zich 't
jaar „goed" of „kwaad" heeft ingezet. De voorproef,
van hoe 't naar allen schijn wezen zal, in de dagen,
die komen zullen, hebben we al gesmaakt. De ver
wachte hartelijkheden zijn gekomen of... uitgebleven;
de gebroken banden werden geheeld of... bleven ge
broken; onze wenschen en verwachtingen werden ver
vuld of... bleven onvervuld. We hebben handen toe
gestoken, die aangenomen of... geweigerd werden;
of wel, we vergaten het toesteken, wat het \veigeren
voorkwam, maar ook het aannemen onmogelijk maak
te. We zijn geweest, wie we waren, en zullen naar
testamentische uitspraak van 'n Hoogere, ook op
onze beurt zijn, die we zijn zullen.
De overgang van een oud tijdvak in 'n nieuw heeft
iets beslissends; de inschakeling van 'n nieuwen
schalm in den keten van ons leven, was voor ons en
do onzen, voor onze zielen 't allermeest, 'n daad en
'n feit van beteekenis. Zal die nieuwe schalm, die
schakel, dien wij nog niet kennen en dien wij nog
niet beproefd hebben, het 'n heel jaar uithouden?
Met dien schakel werd zooveel anders bevestigd en
vastgeklonken aan onze persoonlijkheid en ons bedrijf.
Zal dat alles over 'n jaar nog zoo zijn, zoo stevig
en zoo hecht als 't nu is? Zullen we hier nog wonen?
Zullen onze vrienden onze vrienden zijn gebleven?
Zal onze arbeid, die onze liefde is, nog dezelfde we
zen? Zullen de schatten van ons leven, ademende
schatten, over 'n jaar nog „schatten" van ons zijn?
Zullen we dan nog zoo rijk zijn, zoo blij, zoo geluk
kig, zoo tevreden, zoo niets te wenschen weten, als
nu?' Of... of... zal ons veel ontvallen, dat we nu
meenen niet te kunnen missen? Wat zal dit jaar ons
brengen? Wat zal dit jaar ons ontnemen? Hoe zal
onze oogst zijn? Onze veestapel? Onze verdienste?
Zullen we onze ouders nog hebben? Onze kinderen?
onze vromen? onze vrienden? onze betrekking? ons
verstand? onzen goeden naam? Zullen we onzen
moed nog bezitten en onzen levenslust? Vragen, dui
zend vragen, die in 'n mensch naar boven rijzen, en
waarop geen enkel antwoord gegeven kan worden.
Wij zijn gedreven op 'n pad, dat wij niet kennen, en
worden voortgejaagd in 'n toekomst, waarvan niemand
iets weet.
Maar... ik zei 't reeds in 'n vorigen brief er
is 'n onbewust weten in ons, dat er in dat alles 'n
Liefde is, die ons zoekt; 'n Liefde, die ons for
meerde zooals wij zijn, en die het ten deele aan ons
overliet van hare gaven te maken wat wij er van
maken kunnen of maken willen. In den loop der zon
eenige verandering te brengen, vermogen wij niet.
Meer dan het zaad te zaaien, staat niet in onze macht.
Wasdom en gedijen moeten wij aan God goed,
niet aan God; zeg dan maar: aan de Natuur... ge
bedoelt toch hetzelfde als ik maar in elk geval:
aan 'n andere naacht dan de onze overlaten. Dat
we mannen zijn, dat we vrouwen zijn, dat we rood
haar hebben of blond of zwart of krullend of sluik,
dat we zus of zoolang zijn, 'n goed of 'n slecht gebit
hebben, stevige, of min of meer zwakke enkels, we
moeten het dragen. Hoogstens kunnen we ons haar
verven, hoogstens 'n kunstgebit laten inzetten, hoog
stens windselen om onze enkels binden, om wat ste
viger te gaan. Maar voor de rest?... Aan die moeder
vlek op uw wang, doet ge niets. Dat uw oudste zoon
geen begrip van wiskunde kan krijgen, en uw jongste
'n innigen afkeer heeft van zeep en water..., ge staat
er machteloos tegenover. Of ge al begeeren zoudt,
dat 'n schaap vijf pooten had, uw Liefste u lief zóu
hebben met een aan de uwe evenwichtige liefde, uw
vriend zich offeren zou voor u, zooals gij 't u voor
hem zoudt doen,... het baat u niet. Al het andere
is, zooals het is; zooals w ij zijn, die we zijn. En
het eenige wat wij te doen hebhen, is te dulden en
te dragen. Voorloopig ten minste.
Aan heel de buitenwereld veranderen we niets. Ja,
ge kunt uw stoven wel 'n duim hooger maken dan
uw buurman ze heeft, en uw witte gordijnen vervan
gen door blauwe, en misschien nog wel honderd an
dere gewichtigheden meer tot stand brengen; maar
wat onzen lust raakt, ons innigst leven, wat de har
monie betreft, door onze zielen geëischt met wat haar
omgeeft, daaraan doen we niets. Onze ziel kan wel
tasten buiten zichzelven, maar niet scheppen. Zij kan
wel vragen, maar daarom ontvangt zij nog niet. Zij
kan wel geven, maar daarom wordt hetgeen zij geeft,
nog niet aangenomen. En ontvangt zij al, dan is 't
nog niet altijd dat, waarom zij vroeg. Haar gave
kan wel aangenomen worden, maar geschiedt dit
steeds door hem of haar, wien zij haar bood? 't Zou
mogelijk wezen; maar regel is het niet.
Rest: Dat wij alleen iets beproeven kunnen, iets
te beproeven vermogen ten opzichte van onszelf, ten
opzichte van eigen lust, eigen smaak, eigen ziel,
eigen dwaas, koppig, balsturig, ongezeggelijk hart,
dat als 'n doove naar geen reden luistert, als 'n
jonge spring in 't veld zich niet stoort of storen
wil aan rheumatiek of grijzende haren, en zijn wil
len en grillen doorzet, al zou het er het leven bij
laten.
„Quand même tu disait,
Que tu me trahirait
Si c'étajt ton caprice
Qu'est ce que me ferait
Cet terrible secret
Si c'était m o n caprice."
Caprice. VERLAINE.
Caprice tegenover caprice. Dat is dan het eenige
waar we iets aan doen zouden kunnen, aan zouden
veranderen kunnen. Dat wil zeggen: voor zoover 't
ons zelf en ons eigen hart betreft; want tegen de
caprice van 'n ander vermogen wij niets.
Zoo is het.
Of 't erg is? Meer dan erg. Verlammend erg.
Bijna troosteloos. En 't zou h e e 1 e m a a 1 trooste
loos zijn, indien niet
Jawel, maar we hebben nog kracht in onze vuis
ten, nog moed in ons hart, nog hoop en geloof in ons
eigen genezing en in ons eigen beterschap. Als we
maar eenmaal goed weten, dat wij zelf 't zijn, gij
en ik, die ons geluk in den weg staan, niet 'n an
der, maar wijzelf, dan zijn we tenminste weer 'n
streep verder, en weten we althans wien we de
medicijnen moeten ingeven en wie er beter moet
worden.
Waarom ik dit alles zeg? Zie, ik weet het, en ik
vraag uw vertrouwen, als ik meende het te moeten
doen. Zelf het nog eens overlezende, zeg ik: „Oud
nieuws in de brieven van H. d. H.". Maar onder de
vele ontvangen brieven, waren er twee, drie, wier
schrijvers het hier bovenstaande als 'n antwoord zul
len lezen.
Amsterdam is in meer dan éen opzicht oproerig en
zenuwachtig. Het aanstaand aftreden van onzen ern-
stigen, dapperen Burgemeester, welk aftreden al
maanden en maanden de belangstelling heeft gaande
gehouden, en waarvan zoovelen gehoopt hadden, dat
't uitgesteld en nog eens uitgesteld zou worden, staat
nu voor de deur. Nog 'n dag of acht en dan zal de
burgemeestersstoel op 't Prinsenhof, ledig zijn, of
'n anderen burgemeester dragen. De Koningin moge
zich laten leiden door groote wijsheid, en tweemaal 1
nadenken, eer Zij overgaat tot de benoeming van 'n
man die zulk een gewichtigen post moet vervullen.
De Amsterdammers zijn brave menschen, maar las
tig; de „vroedschap" in al hare geledingen niet altijd
even „vroed". En al zijn er meer zoo verstandig ge
weest als ik, om niet op dat malle hulde-adres, dat
hier in sigarenwinkels en op allerlei soorten van
snoeptafels ter teekening lag, hun naam te zetten, wij
allen, niemand uitgezonderd, zijn er innig van, over
tuigd, dat wij 'n burgemeester verliezen, wiens ge
lijke in kunde, degelijkheid en zelfstandigheid moei
lijk zal te vinden zijn. Wie z ij n plaats straks gaat
innemen, die ontdoe zich van eiken oneerlijken band,
die hem aan „vriendjes" of „neefjes" binden mocht;
die zuivere zich van elke gedachte aan persoonlijke
grootheid of gemak, die hij aan zijn toekomstigen
arbeid verbonden mocht gelooven; die spiegele zich
aan de kloekheid en vastberadenheid, aan de werk
zaamheid en algeheele toewijding van Meester Van
Leeuwen, opdat zijn zetel niet hooger zij, dan hijzelf
klimmen kan; opdat het gewaad, door Mr. Van Leeu
wen afgelegd, voor hem niet te zwaar zij om gedra
gen te worden, en hij aan zetel en gewaad beide,
die magistrale waardigheid verleene, die zij hadden
onder Van Leeuwens bestuur, en waarop Amsterdam
als hoofdstad des Rijks recht heeft.- Die zij Magis
ter in den volsten zin des woords, desnoods zonder
titel.
Ons aller innigen dank aan 'n zoo goeden burge
meester, als wij nu in Mr. Van Leeuwen verliezen,
voor zijn arbeid, zijn toewijding, zijn onpartijdigheid,
zijn recht-door-zee-gaan, en in dat alles 't meest,
voor 't goede voorbeeld, dat hij ons allen gegeven
heeft.
De hoop, die we eens voedden, dat de Beursques-
tie wel spoedig tot de geschiedenis zou gaan behoo-
ren, is voorloopig ijdel gebleken. Het „gasthuis",
zooals het door velen genoemd wordt, is nog altijd
'n doorn in veler oog. Amsterdam en de effecten
handel blijken er 'n „strop" aan te hebben. De zui
nigheid, die 'n jaar of wat geleden, anderhalf mil-
lioen spaarde, en dit onding liet zetten als 'n sta-
in-den-weg voor de gedroomde avenue van 't Cen-
traal-Station tot aan den Amstel, heeft de Wijsheid
bedrogen. Wat te voorzien was. Wat 't eenvoudige,
niet-willekeurige verstand heeft kunnen berekenen.
Wat gezegd is. Wat in duidelijke letters is neerge
schreven. Maar wat men niet heeft willen inzien,
en niet heeft willen begrijpen. Hoelang zal er
nog water in 't Rokin zijn? Hoelang zal dat schuitje
nog voor 'n cent overzetten? Hoelang zal 't Poortje
op den Vijgendam daar nog staan? Hoelang dat vie
ze, onbenullige commandantshuis, als 'n aanstoot
voor de ingeborenen en 'n vraagteeken voor al wat
vreemdeling is? Is de Raad niet wijs, om dat stuk
oude-beursterrein te verkoopen aan de „Bijenkorf"?
Ziet men niet in, dat men daardoor elke poging, om
voor de stad 'n vorstelijk entree en 'n mooie boule
vard te verkrijgen, vernietigt? Als de beurs straks ge
sloopt is, zooals men het ook wel eens den Park-
Schouwburg zal doen als de Beurs straks gesloopt
is, en de weg weer vrij zou zijn, zal daar die „Bijen
korf" staan, en er weer niet gehandeld kunnen
worden. Op die manier betimmert Amsterdam telkens
weer zijn eigen licht. Anderhalf millioen gespaard, om
er straks tienmaal anderhalf millioen voor te boeten.
De Beurs behoort niet midden op 't Damrak, even
min als 't commandantshuis, evenmin als de „Bijen
korf", evenmin als 't water in 't Rokin. Amsterdam
heeft recht op en behoefte aan 'n breeden verkeers
weg, aan 'n groot entree, aan iets indrukwekkends,
dat Franschen en Engelschen en Duitschers en alle
vreemdelingen hierheen voert, om 't te bewonderen,
en ons mede doet deelen in het kapitaal, dat over
de wereld rolt. En het heeft geen behoefte aan hoe
ken en hokken en mallootige steengevaarten, die voor
niets deugen, en zoomin 'n verblijding zijn voor de
oogen als zij geld binnen brengen. ,,A thing of beau
ty is a thing for ever." We zitten niet om halve cen
ten verlegen, maar om 'n nimmer te stuiten vloed
van millioenen, die komen, als er wat moois te zien
is. Ieder is verliefd op schoonheid en geeft er graag
geld voor uit. Die acht ton, die de firma Goudsmit
nu voor 't oude-beursterrein betaalt, zijn over 'n
jaar op, en Amsterdam heeft er zich de gelegenheid
voor afgesneden, om in jaren en jaren iets te doen
aan de groote boulevard, die den Amstel en 't IJ
verbinden kan, die bezoekers hier zou brengen. Dit
is de zuinigheid van Jan Klaasen, die zijn huis af
brak, om van de planken 'n doodkist te timmeren.
Toen hij geen onderdak meer had, stierf hij van
ontbering, en men begroef hem dan ook. Maar had
hij zijn huis onderhouden, en mooi en gezellig ge
maakt, dan had hij er nog jaren gelukkig in kun
nen leven. Zoo onnadenkend doet Amsterdam.
Wat is dat voor 'n paskwillig doen, om zooveel geld
aan de Nieuwe Kerk uit te geven, zoo 't heet om de
stad te verfraaien, als men aan den anderen kant,
aan den kant, die 't meest in 't oog valt, puin en
mesthoopen opstapelt?! Weten we nog wat we ant
woorden moeten, als ons 'n vreemdeling vraagt, wat
dat voor 'n ding is, dat daar midden op 't Damrak
staat, of waarom men het daar midden op den weg
heeft neergezet? Wat moeten we antwoorden als ons
'n vreemdeling terwijl hij zijn zakdoek voor zijn
neus houdt vraagt, wat dat commandantshuis be-
teekent? Ja 't Poortje is mooi, maar om er met
fatsoen 'n dame heen te brengen, daartoe zie ik
geen kans.
Amsterdams gemeenteraad moet wijzer worden en
weten, dat er vooruit gekeken moet worden, en dat 'n
dubbeltje winst en uitsparing van heden, wel eens
'n tekort van duizenden en millioenen in de toekomst
kan berokkenen.
Wat zooveel menschen naar Brussel, naar Parijs,
naar Berlin voert, is de pracht van boulevards en ave
nues, is het nadenken en het weloverlegd stichten
i en plaatsen van mooie, doelmatige gebouwen. Dat
brengt Fransch geld in Duitschland en Engelsch geld
in Frankrijk; terwijl de vijf en twintig Engelschen die
hier hun twee, drie pond komen verslapen, zich zóo
ergeren aan publieke-geheime gelegenheden en puin
en modder en halve-centenzuinigheid, dat ze 'n vol
genden keer hun vrouwen en kinderen thuis laten,
en den derden keer hun route nemen over Calais,
om 't continent te bezien.
Maar om zulke eenvoudige waarheden 'n Amster
dammer aan 't verstand te brengen, is 'n heeletoer.
H. d. H.
SPOKEN.
AFDRE1GER.
o
In -iet mofje sidderden haar handen. En toch was
't geen vinnig koude dag... Maar dat ze klappcrtande
kwam óók met van de vorst.... 't Was eigenlijk niet
eens licht-koud... Gure dag van kwakkelvvinter, met
vlaagjes van kilheid. Ze drukte telkens 't mofje tegen
haar gezicht, want de menschen begonnen op haar
te letten.
't Was haar, of al wat er lag tussehen nu haast
negen jaar geleden en thans, versmolt, tot iets denk
beeldigs; tot een droom, een fictie, vervaagde, waar
uit ze wakker was geschrokken... Ze had zich ver
beeld, dat het verleden weg was, voor goed... En de
kennissen van hun kringetje zeiden allemaal, dat Hen
riet te toch zooii,uiterst bescheiden, soms haast timide
vrouwtje was.... Zóó zacht, zich op den ach tergrond
houdend... met zekere eerbiedigheid luisterend naar wat
anderen zeiden, gelijken met haar in leeftijd, in
maatschappelijke sfeer.... Daar was genoeg over ge
fluisterd. ..Die Wolters heeft 'r onder appèl!" werd
gezegd.... En een paar vrouwen, vrouwen van colle
ga's namen zich voor, Hen riet te eens flink onder han
den te nemen. Ze moest toonen, dat ze zich niet op
den kop liet zitten... Haar man moest begrijpen, dat
de tijden, waarin eene vrouw voor slavin, voor voet
veeg, speelde, voorbij zijn... Henriëtte luisterde naar
zulke ophitsing, met hetzelfde verbaasd eerbiedige
kindergezichtje, met dezelfde groote, verschrikte oogen,
waarmee ze altijd ieder aanhoorde... Was verlegen...
wist niet wat te antwoorden... keek van de eene naar
de andere, als om hulp te zoeken...
„Niks aan te doen!" zeiden de emancipatorisch aan
gelegde kennissen. „Dat's er nog eentje, waar onze
overgrootpapa's mee hadden kunnen opschieten.... Zoo
gedwee, zoo gewillig... Koken, wasschen, strijken, den
..baas" met alles achterna loopen, zich laten afsnauwen...
En dan nog, op den koop toe, doen of je niet dank
baar genoeg kunt-wezen...
„Bah!" zei de militantst-gezinde der dames, „ik heb
er genoeg van, hoor! Ik ben er beu san. Zoo'n stum
per bederft 't voor anderen... Laatst zei Jan nog te
gen me: „Kijk maar 's naar Henriëtte Wolters.... Die
weet wat een' man toekomt!".Ja, zulke dingen moet
je aanhooren!"
Enkele kennissen bleven weg. En anderen trokken
zich een tikje terug.... Voor héél-enkelen was er iets
opmerkelijks, eigertaa rdigs, in zieker smartelijk trekje;
en zekere weemoedige schuwheid, die Henriëtte over
zich hield.... En het stil-gedweeë vrouwtje bleef ook
hen, die haar niet meer opzochten, vrijwel negeerden,
groeten, als zij ze tegenkwam op stiaat, met datzelfde
needrige, blij-verraste glimlachje van vroeger.... Alsof
't een groote eer voor haar was om opgemerkt te
'worden...
t' Slechts ééne was er, die het vreemde kon doorpei
len... En die eene zocht Henriëtte op wanneer er
niemand anders bij haar was... Die eene, vrouw
met zachte blauwe oogen van troosteres; met zilver
witte haren om het gelaat van zachte, schrandere trek
ken... Die eene wist wel... Kon met gedwee-vrouwtje
soms wel een paar uien zitten praten... Henriëtte's
handen in de hare gevat. En luisterend naar wat vrouw
tje heel-zacht vertelde... Het kinderhoofdje leunend op
den schouder van oude vriendin... Na zoo'n bezoek
van de ééne enkele, die wist, zag vrouwtje er blee-
ker uit dan gewoonlijk; was ze nog stiller dan an
ders; sloop ze rond in haar huis als-droomendals
met hare gedachten in verre-vérte van nu....
CORRESPONDENTIE.
Mijn vriendelijken dank voor de ontvangen brie
ven. Ze alle persoonlijk beantwoorden, kan ik niet.
'n Enkele beantwoordde ik hierboven in 't algemeen.
Op enkele vragen de schrijvers ervan zullen weten
welke ik bedoel kan en mag en wil ik niet ant
woorden. De dag van morgen is mij even duister ais
ieder ander, en aan waarzeggerij geloof ik niet. Het
eenige wat ik vast en zeker weet, is, dat ik wel al
tijd zal moeten werken; wat al 'n bizonder groot voor
recht is, omdat ik niets liever wensch. Maar waar,
en voor wie ik 't doe, acht ik van weinig belang; als
ik maar werken mag en God mij maar spare voor
'n rijkdom, die mij 't werken zou doen haten of ver
geten. Dit zou mijn doodvonnis zijn en zulk sterven
zou mij nu zeer ongelegen komen.
Met mijn beste wenschen voor uw aller geluk, heb
ik de eer te zijn
Uw dw.
H. d. H.
Aan het einde van de Bosch Laan zag zij de figuur.
van den man, dien ze wachtte, zich aiteekenen tegen'
de grijze winterlucht. De haast negen jaar waren weg...
Ze nep weer, terwijl de avond begon ie naderen, net
als-toen, rillend onder haar dun manteltje, door den
zwiepenxlen regen... Terwijl, in haar ooren, nog na
dreunende het dicht-ketsen van de straatdeur.... Toen
pa op 'r was toegevlogen met gebalde vuist... Nadat-
le Erans, haar broer, cue Jet te-nulp wou komen, van
zich af had geslingerd... Tegen de tafel geduwd, dat
de scherven Kletterden op den vloer... Hoe zij toen,
in doodsangst was weggevlogen... Pa haar had nage
zeten... Tot in de gang toe...
,.Ja, ga d'r maar uit! Slet, die je bent!... Ga d'r
maar uit!.... De vestibuledeur knarste.... Pa kwam
achter 'r aan....
Ze was weggehold. Straat in, Met één gedachte
in het hoofd: naar de rivier! Naar 't water!...." En
toen: dat wonderbare, dat vreemde. Dat, op een hoek
van 'n straat, ontmoeten van eene iamihe, zeen-be
vriende, die van-niks afwist... Jet met haar fladderen
de kleeren, hoed hangend op het losgewoelde haar....
Tranen stroomend over haai- witte wangen.... Alleen
deiiKend aan de rivier-... Het water... 't Donkere, rui-
schend-voort-slioomende, waarin ze.... En toen. plots:
„Gut, Henriëtte, jij zoo laat bij den weg!?..."
Haar vriendinnetje Tonia, geen flauw besef van iets
hebbend... Tonia, als steeds jnstinctmatig, haar aim
in die van Henriëtte hakend."... „Grut, Jetlief, meid,
hoe kom-jeHenriëtte stond hijgend, verward, ont
daan, niets begrijpend, stil... slamelue woorden.... van:
haast-hcbben... Excuseeren... En nog voelde zij, hoe
toen ze weg wou rennen de oude mevrouw Roe
lofsz haar arm gevat had met vasten greep...
Haar had meegenomen, terwijl ze den moed,
de kracht, niet had om zich te verzetten.... Hoe me
vrouw Roelofsz haar, net als een kind, naar boven,
naar bed had gebracht... Bij haar was gebleven tot
ze zich uilgekleed had, onder de dekens lag... Snikkend
verbergend haar hoold in de kussens...
O. t was geweest als een droom... Iets onbegrij
pelijks... Mevrouw Roelofsz bleef bij haar bed zitten.
En als Jet iets zeggen wilde, legde mevrouw een vin
ger op de lippen...
„Sst! Eerst wat rusten!... Tonia bleef beneden. En
toen ze van oen culmans had gebruikt, een uurtje
later... vertelde zij mevrouw Roelofsz... Dat alles,
en al wat er op volgde ging Henriëtte nu voorbij....
t Was weer terug.... Pe betere jaren die kwamen,
had ze zich verbeeld te zijn... De verzoening mei
thuis... Haar huwelijk met den emstigen, siroeven man
tegen wien ze opzag met zoo'n eerbied.. Die niets
wist van... En wiens aanzoek om haar hand immeis
zoo n groot, overgroot geluk voor 'r werd genoemd...
Dat meer-en-meer op den achtergrond raken van
de schande... En hco pa haar telkens wanneer-ie haar
zag, vermaande: „Beseheiden zijn, Jetje! Vooral héél
bescheiden, kind! Dat is 't beste, 't eenige voor jou.
En dan alles doen wat je man aangenaam £s... Niet
vergeten dat Wolters... Hm... Afijn, je..."
Dan boog Jet 't hoofd en knikte... „Zeker, pa, ik
weet wel..."
"Pa bepaalde er zich dan toe met de vingers wat
te trommelen en een ijselijk-barsch gezicht te trek
ken... Ze moest zich vooral niet verbeelden, dat pa
vergeten was...
Nu stond de meneer in de Boschlaan over haar....
Hij nam, heel-diep. z'n hoed af, met de plomp-over-
dreven hoffelijkheid van iemand, die „goede vormen"
nabootst. En op zijn vaalgrauw, smal-bleek, beenig ge
zicht speelde een grijntje... medelijdend-familiaar.... zóo
krenkend, dat Jet een blos naar 't gezicht drong... Er
even weerzin in haar opwelde...
„Willen we even..." wees de meneer, wijzend op
het breede pad, dat vóór hen lag, pratend op afge
meten toontje, met krakend keel-stemmeije; „ach" type
van gentleman wanend.... Tegelijk Jet van hoofd- tot-
voeten monsterend „willen we even een eindje op
wandelen
Een paar dames, die voorbij waren gekomen, had
den haar .minachtend aangekeken.... Iets tegen 'elkaar
gefluisterd, met schampere grimlachjes... De haast ne
gen jaar van beter-leven gingen al-verder weg....
„En...!?" vroeg de meneer, toen ze een eindje had
den ge loopen.
l i: het mofje, dat zij nu nog stijver tegen haai ge
zicht drukte, kwamen een paar doffe klanKcn....
..Hoé zegt u?" vToeg de sinjeur, z'n Ironie saam-
fronsend en nu zonder tikje van hoffelijkheid „hoé
zegt....?' Even hield zij de mof weg... Trachtte te
noemen het cijfer, van wat ze dan... Voor t pakje
brieven....
„O hè!' en de meneer schaterde 't uit tegen
de loodgrijze winterlucht „ó-hèt... En dan.... En
dón...."
Hij kwam vlak hij haar hoofd. Zoo dicht, zoo fa
miliaar, dat vrouwtje bloedrood werd van schaamte...
Een boertje, dat voerbij-sjokte. loerde even naar het
paarlje.... Spuwde op den kalen grond...
„En dan.... Hij heeft 't toch zoo bitter arm.... Zoo
arm!" zei de meneer met eene meewarigheid van
zeggen, die vrouwlje deed rillen.,.
„Zoo arm!.... Als-ie deze week de vijfhonderd gul
den niet heeft, weet u wat er dan gebeurt?..."
De mof ging nog dieper tegen 't gezichtje, want
vrouwtje werd de wanhoop te bar...
„Dan gebeuren er dingen... Dingen... Noen, hij moét
't hebben!"
En dat „moét" werd gezegd, zóó hard, zóó bonkig,
zóó wreed en gebiedend, dat 't Jet was of een klem
mende hand om 'r hals snoerde... „Ziet u, 't moét
De meneer piaatte rad, scherp voort. Hij gaf er
niet om of de schuwe, gemartelde kinderoogen hem
smeekend wenkten... zachter te praten... zachter toch...
als eens iemand hoorde....
De meneer praatte zelfs nóg luider. Malligheid.
er was geen kraai. En bovendiendoortasten was hier
de zaak.... zoo'n poppetje denkt anders....
Ze snikte 't uit in haar mofje, maar de meneer
vertelde... van wat er gebeuren zou wanneer het geld
niet kwam. Haar man zou risite krijgen, een paar
briefjes ontvangen uit het bundeltje.... Ze wist wel...
van ner**n iaar terug. En dan nóg een paar briefjes...
Hielp dat niet, welnu, dan zou men.... die madame
Leroux, uit Brussel, de sagefemme. leefde nog.... O,
ze moest de complimenten van madame Leroux heb
ben...
Enfin, mevrouw begreep er dus alles 'van. Over
morgen, 's middags vier uur, in den melksalon.... daar
zou de meneer dan komen...
„Liever Zaterdag''... Ja, jawél. Zaterdag.."
„Maar dat is dan ook de uiterste termijn!" zei hij,
en de oogen van afdreiger zagen haar aan met toor
nige waarschuwing.... glinsterden als de oogen van een
kat, die d'r buit gaat bespringen.... „Uiterste termijn!
niet later!?"
Enfin, afgesproken. Zaterdag vier uur... melksalon...
Heel-diep dopte sinjeur plotseling. Keek haar nog
eens na... Met die dreigende oogen...
Wenkte met vier vingers... Niet later, hè?....
Wendde zich om. Stapte haastig voort... Een zij
laan in... Terwijl gedwee vrouwtje op een bankje neer
zonk. In het stille winterbosch uitklagend haar wan-
hoops angst, kermend van verdriet in haar machte
loosheid tegenover het verschrikkelijke, dat gekomen
was....
„Sterk zijn, kind! had oude vriendin, die meer dan
de anderen wist, gezegd, toen Jet haar om hulp kwam
smeeken, „sterk moedig zijn! Geloof me, dat is hier
het eenige. Tegenover chantage baat geen zwakheid.
Als je vandaag geeft... gesteld dat ik je kon helpen...
Wilde helpen... Dan komen ze morgen terug. Vertel
te man alles. Eerlijk. Hij zal je vergeven. Ik ken
Wolters als een braaf man.... En anders zal ik hem...
Wanneer je dat goedvindt..."
Maar toen was Henriëtte opgevlogen 'in doodschrik.
„Neen, mevrouw, dat nooit! U kent hem niet!....
Ik weet 't beter.... Wolters zou..."
En zulk een doodsangst sprak van het 'witte ge
zichtje, dat oude vriendin haar kalmeerde...
„Natuurlijk, kindje. alleen als je 't goedvind.
Natuurlijk!... Dat spreekt immers vanzelf.... Maar ik
blijf erbij; al is 't op het moment nog zoo naar voor
iri alles beter dan aan die kerels toe te geven...
Al had ik schatten... Nog zooveel geld, ik zou je
toch niet kunnen... niet mogen helpen...-
Jet was weggegaan. Bij <ie eene, die wist, bij
die van de (goedige oogen en de zachte trekken had
ze nog redding gedacht te krijgen....
Ze ijlde voort over de drukke winterstraat van groot
stad, langs de winkels, waar, in het late middag
uur, de lichtjes al begonnen te .stralen over de bonte
schatten van beginnenden Sinterklaas-tijd....
....Met een driftig-snelle handbeweging had de chef
van het magazijn 't groene gordijntje geschoven vóór
de glazen deur, die zijn kantoor van den winkel
scheidde.
Stond hij nu vóór de dame, die sprakeloos, met
wild-starende oogen, op een stoel was neergevallen,
terwijl allemaal vonkjes en sterretjes vóór haar rond-
dwarrelden.
De juffrouw uit het magazijn hield haar een glas
water voor... Zonder iets te zeggen met ijskoud gelaat
en oogen van diepe minachting...
Toen werd er gefluisterd.
Ze hoorde, als in groote verte, het mompelen
van menschen. die op eendiingen... Die iets heel-bij-
zonders bespreken...
Er werd getikt. De chef van het magazijn van dia
manten en goud waren deed de deur op een kiertje
oj>en.... Daarna heelemaal...
Er was nóg een vreemde figuur. Die haar Streng
doorborend aankeek. Die het étui met diamanten bra
celet, dal ze uit haar mof hadden gehaald, bekeek
bij het electrische lampje.... Iels noleerde... met de
chef praatte... En met de juffrouw....
„Haar, Henriëtte, weer scherp aankeek....
Ze hoorde den vreemden man tclcfoneeren mom
pelend....
De vonkjes, sterretjes, (lansten... Er ratelde, over
de straat, een rijtuig aan.
Zij stapte in... niet den vreemden man naast zich...
J oen ze bijkwam uit het bezwijming was 't vreemd
om haar heen.
Ze was in een lokaal, waar een meneer in uniform
aan 'n lessenaar zat te schrijven.
En bij de deur stond eeii politieagent in strak mi
litaire houding.
Op de schrijftafel lag de étui, - open. De gas
lamp. boven den lessenaar van den dienstdoenden in
specteur wekte mooie, kleurige lichtglimpjes in de dia
manten van de broche, die Jet had willen stelen
om den meneer van de stille Boschlaan te «even wat
hy eischte.
Er waren nog meei menschen in het bureau van
den politie-inspecteur.
Ze zag ook haar man.... bleek, met strak ontdaan
gezicht. Hij had bankpapier in z'n hand.... logde 't
\oor den inspecteur neer.... die de wenkbrauwen hoog
op trok en iets zei van: „Probeerennatuurlijk moet
de officier beslissen... Ik kan niet op eigen houtje
decideeren, begrijpt u...."
Ze zag haar man eene buiging maken. Heengaan....
Zonder op haar te letten... Als een vreemdeling...
N'og herinnerde ze zich later, dat de inspecteur met
haar gepraat had. Koud-afgemeten. met kille hoffelijk
heid.... En hoe ze begrepen had, dat 'r man alles
wist.... De eene, die wist van vroeger, die van de
grijze haren, was naar hem toe-geweest, dadelijk
na Jet's bekentenis en vraag om hulp...
Hij wist... En had haar niet gegroet... Op het po
li tie-bureau...
Toen tikte iemand op haar schouder, 't Was een
agent.Hij wenkte haar met norsch gebaar....
„Ja" zei de inspecteui en bij klapte de étui
waar de gestolen broche in lag, dicht „ja, we zul
len zien... wat de officier zegt..."
Toen zat ze weer in het rijtuig met den rechercheur
naast zich.
En de haast negen jaren van beter leven waren
nu weg.... voor altijd....
MAJTRE CORBEAU.