Schetsen uit de Rectaal Jan en Jaap. Zaterdag 2 Juli 1910. 54e Jaargang. No, 4735. DERDE BLAD. CCLVIII. TEN DEELE CAUSERIE, TEN DEELE VERWEER. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar nn ik een man geworden ben, heb ik te niet gedaan datgene wat eens kinds was. I Oorinthe PAULUS. O, dat de Heer der talenten u wachte, t Gaven verdubblend, o naarstig en vroeg, Mensch, zoek het leven en grijp naar den ploeg; Blik in nw boezem en kweek de gedachte! Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God, Dat Hij u leere in de school van het lot! DE GENESTET. Hoe er menschen zijn. die 't in hun hoofd krijgen werkstakingen op touw te zetten, begrijp ik niet. Tus- schenbeide. des lezens en des schrijvens moede ga ik ook wel eens 'n oogemblik in 'n luien stoel zitten, om eens uit te rustenga ik er ook wel eens tusschen uit. de duinen op. 'n bosch in, om eens tot mij zeiven te komen, en die boeken en kranten eens te vergeten, en net te doen, alsof er geen regee ringen, geen politici, geen schoolmeesters, geen wijs- geeren. .geen uitgevers, geen eerlijke menschen en geen kwartjesvinders bestaan. Dan luister ik, als ik op zoo'n duin lig. naar 't wonderlijke lied, dat de zee daar heel in de verte doet hooren, en vraag biet Dickens: ,,What are the wild waves inging" of ik tuur omhoog en zie de drijvende, jagende wolken, die spelen met 't licht van de Zonen er komt 'n zekere jaloerschheid in mij en den wenseh, dat ik ook maar 'n wolk mocht wezen, en evenals zij, ook maar niet mocht weten van stapels kranten en dikke boeken, van uitknipsels en citaten, van encyclieken en kamernota's, van kapotte schoenen en bakkersrekenin gen. van achterstallige huur en achterstallige menschen. En als ik dan vogels en vlinders hoog boven mij zie vliegen, wolken en zon 'tegemoet, dan zou ik.... Maar ik ben geen wolk, die „ins Freien" drijft, en 'n zon nog minder; ik ben geen vogel, geen hoogvlieger zelfs geen vlinder. En als de zon gaat dalen of wol ken zich niet langer houden kunnen, dan ben ik wel verplicht mijn armen en mijn beenen, mijn kleertjes en ook mijn arme hoofd en mijn arme ziel erbij, heel de vijf en zeventig kilogram, die dit alles bij elkaar weegt, op te pakken en... Daar gaat ie weer! Duin op. duin af. de lieve zee en 't lieve strand of het mooie dichte bosch, met zijn ernstige boomen, die zoo stil oud en wijs geworden zijn, achter zich. Daar gaat ie weer! Met 't Paradijs achter zich, 'n wereld tegemoet alweer maar van arbeiden en zwoegen, van ruzie maken en vrede stichten, van rekenen en niet-klop- tellen en tekort-komen, van lezen hém had nagelaten; „hard weiken". En die erfenis is aanvaard, met al de lusten en lasten, die er aan verbonden waren, 't Is waar, meer lasten dan lusten; maar toch aanvaard. En omdat ik ook tot de erfgenamen behoorde, al was ik volgens den erflater „altijd 'n duur joggie ge weest", was ik wel verplicht het mij toegewezen deel op te nemen, het overal heen te dragen waar lot en toeval mij brachten, en er van te niaaen, wat er van te maken was. Of ik 't altijd met de noodige en gewenschte opge wektheid en met de liefde en toewijding van 't gege ven voorbeeld deed, weet ik niet, zou iK niet durven beweren. Voor mijn vader stond ik altijd met mijn mond vol tanden en bijna zonder woord van verweer; want die was a 11 ij d opgewekt en vol toewijding. Maar ik heb mijn vader niet gekend, toen hij twintig was. en toen hij dertig was ook niet. Ik ben nu al over die jaren heen, en.... Wat zanik je tocht Schrijf 'n brief; de zetters wachten I Nu ja. ik mag toch wel eens uitblazen. Twee honderd vijftig brieven, behalve de novellen, behalve mijn lezingen, behalve al 't andere papier, dat ik vol geschreven heb! Behalve mijn verzen! Al wil geen uit gever ze drukken, zonder geld toe, ik heb ze toch maar geschreven, en! 't is alles bij elkaar geen kleinigheid. Nu, wat zou je dan willen? Of 't geld voor de kist er nu nog niet is, en of... O, dus den boel neerleggen Nee, vrind, daar komt voorloopig niks vanIs dat de geheime reden, waar om je altijd zoo op uitgevers scheldt? Dat je niet wer ken wilt?l Hoor eens, man, schelden mag je zooveel als je wilt, maar werken moet je. zoo hard als je kunt en zoo goed mogelijk. Begrepen? Hier is papier en daar Vaat je schrijftafel. Vooruit! Ja maar, 't wordt al zoo donker! Dan haal je de gordijnen maar wat op, of je steekt de lamp aan. Maar ik ben niet goed. Dat ben je nog nooit geweest! Ik ben zoo akelig! Niks akeliger dan andersEn nou praatjes ge noeg i Als je van plan was geweest, om niet te wei-ken, hadt je maar wat voorzichtiger moeten wezen met de rest van je vaders erfdeel, of 'n andere wieg moe ten kiezen, om in geboren te worden; nu moet je wer ken! Uitl En dan heb ik je ook dit nog te zeggen, dat je je voortaan 'n beetje binnen de perken houdt van betamelijkheid en gezond verstand. Ik heb in „Ons Blad" uit de Breedstraat in Alkmaar 'n stukje gelezen over „Hein.... en de Encycliek". Daar wordt jij zeker mee bedoeld. Hoe heb je 't durven bestaan, om over de encycliek te schrijvenBegrijp je dan niet, dat je... Denk je soms, dat de Paus niet wijs is, of dat 'n pastoor niet wijs is? Denk je dat?... Nee. zit er nou niet zoo suf bijGeef nou 's antwoord Denk je dat? Neen. dat denk ik heelemaal niet. Integendeel, ik geloof, dat de Paus heel wat ooiijker is dan ik, en de meeste pastoors ooknet zoo goed, als ik er altijd van overtuigd ben geweest, dat Dr. Kuvper mij wel uit zijn pink kon nijpen wat slimheid aangaat. Ik heb van den laatste zelfs beweerd, dat hij listiger was dan al het gedierte des velds. En 't is later met die lintjeskwestie ook gebleken, dat hij.... Of schoon.... bar-oolijk heeft hij dat niet aangelegd; an ders was er zoo'n herrie niet over ontstaan. Zulke lui zijn wel wijs, dat wil zeggenze zijn wel „verstandig", maar hun fout is, dat zij meenen, dat anderen het niet zijn. Al was ik zoo dom als 'n uil, dan is dit zoo erg niet. Maar 't is wel erg, als ik denk, dat gij h§t zijt, met wiien ik spreek. Dat is de steen, waarover ik er al Wel honderd heb zien struikelen. Ze denken, dat ze anderen alles, radicaal alles wijs kun nen maken. En dat gaat wel 'n poosje goed, maar niet voortdurend en niet altijd. Kinderher- senen worden eenjnaal groote-menschenhersenen en dan pen, van tellen en tekort-komen, van lezen en niet wijzer worden, van verwachting en teleurstelling, van 1 is 't met de sprookjes en de bakerpraatjes en het aan inspanning en soms ook... Adam redivivus, Adam in 'n leiband loopen uit. „Toen ik een kind was, sprak ik grijs zomerpakje, waarvan de laatste tien gulden nog als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde betaald moeten wordenAdam, meestentijds met 'n ik als een kindmaar nu ik een man geworden ten, bezweet aanschijn, maar zonder Eva, om 'm dit af heb ik te niet gedaan datgene wat eens kinds was". Zie je, dat heb ik van Paulus geleerd, en daarom tracht ik nu alle apekool zoo ver mogelijk van me te houden, en als ik zie. dat ze aan anderen verkocht te wisschen. Of ontmoet hij er al een, of heeft hij er al een ontmoet want ik ben er maar een uit velen, getrouwd of ongetrouwd baar dan te hooren pra ten over zomerhoeden en wouwenkiesrecht, wat hem wordt, dan acht ik 't mijn waarheidslicvenden plicht, evenmin beter of wijzer of gelukkiger maakt, als het te zeggen: „Kijk uit. Lees en denk zelf!" En al be- bijten in dien appel ons aller Oud-Vader deed. behoet je nu niet steeds met wantrouwen in je hart En voordat het eelt in zijn handen of de rimpels te loopen als ik in 'n winkel geld terug krijg, in zijn voorhoofd of het tekort in zijn beurs tijd had mag ik 't toch zeker wel natellen eer ik 't opstrijk? te vergroeien, belandt hij maar weer op zijn zolder- En als geld zijn natellen waard is, zouden gedachten kamertje, op zijn kantoor, in 'n fabriek, in zijn werk- en meeningen en overtuigingen het dan niet zijn? Als plaats, om vodden uit te zoeken, teenen uit te schie- ik zoo'n encycliek lees. mag ik er toch zeker wel bij ten. kranten na te pluizen, hamers te hanteeren, brood denken? Ik heb den Paus nooit gemoeid, maar als Ie verdienen en zich weer suf te rekenen over 'n steeds ik 'n brief van hem want zoo'n encycliek is 'n stijgend tekort en te hopen want bidden durft hij niet ..meer dat 't morgen iets beter gaan zal. Maar 't gaat niet beter! 't Is eiken ochtend weer precies 't zelfde. Mijn vader bracht zijn boot in vroeger jaren zijn zeilschip van Noord naar Zuid, en als hij dan in 't Zuiden was, weer van Zuid naar Noord. En dat heeft hij vijftig en meer jaren lang gedaan; telkens maar weer van voren af aantelkens maar weer, alsof hij 't voor den eersten keer deed. En toen de brave werker zijn tijd om was, en hij genoeg had overgespaard, om zijn kist en de begrafeniskosten te betalen, toen ging hij heen. En de erfenis, die hij zijn kinderen naliet, was dezelfde, als die zijn vader encycliek „brief" als ik 'n brief van hem thuis krijg en ik lees daarin op bladzijde 13, dat de hervormers naar „hun luim" „het geloof en de tucht hervormden'", en dat „de bedoelingen der modernen" waartoe ik dan behoor en „waartegen wij" dat zijn dan de Roomschen ,,te strijden hebben", „niet beter zijn", hoor eens, vrind, dan word ik boos en dan zeg ik: je tent 'n leugeiwar en 'n lasteraar. Heeft de wereld ooit grooter schandalen aanschouwd dan den handel in aflaatbrieven?! dan den verkoop van de goed heid en de genade Gods voor geld 1 En is 't won der, dat daar 'n man als Luther tegen opkwam? En is 't wonder, dat de menschen luisterden naar hem, als hij zei, .„dat God alleen zonde en schuld ver geven kan'? De onbeschaamdheid van Johannes Tetzel, uie de aflaatbrieven verkocht en met grof geld betalen iiet, heeft Luther wakker geschud en hem in zijn ^tel lingen' doen schrijven: „ieder", die waarachtig berouw heeit over zijn zouden, ontvangt kw ijtschelaing van schuld; ook zonder aflaatbrieven. Mant do cenige ware schat -der kerk is het heilig Evangelie der heerlijkheid en der genade Gods". En die sieliingen bet bij aanplakken aan de slotkapel te Witlenberg. Is 't wonder, dat de menschen in dien man meer waar achtigheid vonden, dan in Johannes Tetzel, die Gods goedheid en der menschen domheid exploiteerde en er munt uit sloeg? En zoo blijven dan 'ook „die mo dernen van nu" strijden en waken voor waarheid en gezond versland. Als er maar eens 'n reus als Luther naar Kevelaer gaal en daar zien zal, wat ik er gezien heb, dan zal er andermaal 'n onweer van reinighig over de wereld gaan. Waarom heefl God mij zoo weinig gaven toebedeeld, dat ik den gruwel van hersenvernieling daar aanschouwd, niet over de wereld kan uitschreeu wen? Groole God, heb medebjden met die arme scha pen, die door zulke herders gedreven, geweid en geschoren wordenDat gaat alle perken van gezond verstand en ingetogenheid te buitendaar viert de waan zin hoogüj. Zoozeer zelfs, dat ik tot op dit oogenblik nog niet gelooven kaD, dat 'n man van beschaving en ontwikkeling, als ik veronderstel den Paus te zijn, dit in al zijn omvang weten kan, en 't goed zou keuren. En keurt hij 't goed wat men aan sommiger schrij ven zeggen zou dan is hij de grootste idioot of de grootste schurk, die er beslaat. Alaar ik geloof het niet. evenmin als Luther heeft geloofd, dat Paus Leo X \an de schunnigheden van letzel wist. We mo gen 'n Koning, ai is hij 't Hoofd van den Staat, niet verantwoordelijk stellen voor al de gemeene streken, die zijn Ministers uithalen, en 'n patroon niet voor abes wat zijn onderhoorigen doenen dus ook 'n Paus niet voor wat al die duizenden priesters en mon niken onder zijn zoogenaamde bescherming hun lee- ken wijs maken en in de handen stoppen. Want als hij 'n man is van nadenken en giezond verstand, en hij wist dan wat ik bijvoorbeeld weet van Kevelaer en wat ik daar gezien heb handel in Missen, twee Mark 't stuk, bij zes tegelijk voor tien Mark't kus sen van 't Mariabeeld, tk vriendehjk behandeld, om dat ik deftig gekleed was en de Marken rollen bet, en 'n arm. sloovig moedertje afgesnauwd, omdat zij toch niet meer kon offeren dan 'n paar pferuiige als hij dat dan wist, dan geloof ik. dat hij die lui diep in zijn hart verachten zou. God en Zijn hefde, heeft 'J ezus ons geleerd, zijn voor alle menschen de zelfde. maar... in Kevelaer niet. Geld is daar de sleu tel. die 't best op het slot van den hemel past. Is 't elders beter? Ik weet het niet. Ik getuig al leen van wat ik gezien heb, en God weet. dat ik niet heg. r En dat nu de redacüe van „Ons Blad dat is 'n Roomsch krantje, dat in Ahunaar verschijnt boos op mij is, och, .dat kan ik best begrijpen. Als jk Roomsch was, cn dan zoo stom als de meeste Room schen zijn. .dan zou ik ook boos worden, als ik zulke verstandige "taal las, ais mijn twee laatste brieven be vatten. 't Is weL niet bescheiden, dat ik dit zeg, maar zoo meen ik 't toch. En als ik niet zoo'n kleintje onder de kleintjes was, waf meer pit en fut in me had, iets van datgene waardoor kerels als Luther, Fre- derik de Wijze, Guslaaf Adolf, Jan de Bakker en nog wel honderd andere helden zich onderscheiden heb ben. dan zou ik nog wel andere dingen zeggen, en andere dingen doen ook. Maar dat kan nog wel komen. Mijzelven opblazen, doe ik niet; dat moet de redacüe in de Breedstraat maar doen. net zoo goed als liegen. En dat doet ze, als ze mij aanwrijft, dat ik de encycliek niet' gelezen heb en van de Inquisitie niets zou weten. Ze spreekt echter waarheid, als ze zegt, dat daarover te schrijven voor mij „niemendal" is, en dat ik dit „wel durf". Zii mag ook weten, dat 't papier voor mij net zoo geduldig is als voor haar. Maar zij vergist zich of schoon 't een vergissing is van niemendal als zij mij 'n „bolleboos" noemt, want dat ben ik niet. Als de redactie Hebreeuwsch geleerd had zou zij weten, dat dit woord is afgeleid van „Baal a banas", wat „Heer des Huizes" beteekent. En ik breng bij dezen tot haar kennis, dat ik maar twee kamers in onderhuur heb, en daar eerlijk mijn zooveel rijksdaalders per maand voor betaal. Mijn onderscheiding tusschen Roomsch. en Katho liek houd ik vol. En als er menschen zijn, die dit on derscheid niet wisten of weten, dan kunnen ze 't van mij leeren, zooals ik 't van anderen geleerd heb. En toen ik daarover schreef, was ik niet „boven mijn biertje". Ik vind dat nu wel aardig gezegd, en die redacteur bewijst daar wel mee, dat hij zin voor humor heeft, wat voor 'n mensch pleit en 'm in dit opzicht tot mijn vriend en geestverwant maakt, maar... 't is toch heusch niet waar. Want ik drink wel, maajr 't is gewoonlijk thee of koffie. Die laatste zin over Castricum heeft mij tot nadenken gebracht. Vergis ik mij of vergis ik me niet? Staat daar niet 'n gekkenhuis? Hoor eens, als dan de schrij ver van dat stukje, waarin hij mij „Hein" noemt heet ik niet, hoor! als dan de schrijver bedoelt, dat mijn brieven aan zoo'n huis doen denken, dan moet ik oppassen. Mijn vader vond me ook soms 'n beetje „vreemd", vooral wanneer ik om geld vroeg, en dan zei hij mij rondweg in 't gezicht: „Ik geloof, dat je gek tent". En daarom durf ik bijna nooit meer over geld te praten, en nog blinder er om te vragen. Feuilleton. DOOR C. VIEBIG. 5. Neen neen, niemand mocht er Iets van ervaren. En zoodoende drukte hij de lippen stijf op elkaar en droeg zijn leed en ellende alleen. Ja, hij durfde het zelfs niet te biechten. Zoo was er niemand die •wist hoe de zaken stonden, alleen daar boven, de heide kende zijn geheim. En die die was stom... Mijnheer Böllinger kwam, het weer werd zachter. Hij zette groote oogen op. toen hij Jan zag. „Mensch wat scheelt jou? Wat zie jij er allererbarmelijkst uit." Met droeve oogen keek Jan, zijn meester aan, hij poogde te lachen. Ja, hij was mager geworden; bo venmatig sterk was hij nooit geweest, maar nu flad derde de jas hem om de schouders. Als een schaduw gleed hij achter Böllinger aan. Deze was uitermate in zijn humeur. De jicht was weg, het weer patent en 's avonds reeds kon men aan den slag. Jan maakte uitvluchten, bedacht aller lei bedenkingen. Zouden zij maar niet liever wach ten tot morgen vroeg? Waarom? Bij avond ging de zaak veel gemakkelij ker, morgen vlogen de eenden te vlug op. Mijnheer Böllinger was vol vuur; op de reis hierheen had hij reeds vogels zien vliegen, het moesten bepaald snip- Pen zijn geweest. En Tref, de hond, was niet minder strijdlustig dan zijn heer. Jan kon niet anders, hij moest mede naar boven. De namiddagzon scheen nog, toen bij langzaam als een geslagen hond achter zijn meester het veld in trok. Mijnheer Böllinger was zoo opgewonden en voortvarend, dat hij niet eens opmerkte hoe stil en teruggetrokken Jan was; een man van veel woorden was hij nooit geweest, maar Jan zijn gezicht had Mtoos gesproken van de heerlijkheden van de jacht. Nu spraken Jan's oogen niet meer van genot en ijver, zij waren glansloos en dof, schuw hield hij ze haar den grond geslagen. De zon had reeds kracht. Zoo lang men nog onder de boomen liep had men daar niet direct erg in, daar was het nog koud, daar lag de sneeuw nog eh hing tusschen de takken der boomen. Langzaam kon men slechts vorderen. Maar hoe hooger men Als ga ooit met Trapman over dit onderwerp aan de praat zoudt raken, zou hij u daar heel wat vermakelijke staaltjes van kunnen meedeelen. Dan zou hij zeggen: „DieH. d. H. is 'n besie vent, maar van gald hectl hij niet t minste benul, wat op 'n gebrek in zijn hersenen wijst Ik geloof dan ook, dat hij dit al eens tegen iemand gezegd heeflmaar ik mag 't niet weten, cn zoef hou ik me dan ook maar. Maar l is wel jammer van me, dat geef ik toe. Ik zit knap in mijn kleertjes, stotter niet,, praat niet door mijn neus, veeg altijd netjes mijn voeten als ik binnen kom, schrok niet als ik eet; alleen.... ik heb haast nooit geld in mijn zak,, wat dan 'n gevolg zou wezen van dien treurigen toestand in mijn... Nu ja. laai me dat woord nu maar zwijgen', 't is erg ge noeg. Weel de schrijver van „Hein... en de Encycliek", dat hij in „Ons Blad" schreef, niet 'n anderen weg vyoor mijn brieven dan over Castricum, om de „Scha- ger" te bereiken? En wil hij dan ook mijn betuigingen van waardeering en eerbied aanvaarden? Ik w2 met Paulus „ieder meer achten dan mijzelf; niet omdat ieder werkelijk meer is, maar uit bescheidenheid". En doet somüjds 'n enkel woord in mijn brieven aan die bescheidenheid twijfelen, dan mogen de gnostieken on der mijn lezers welen, dat ik toch Shakespeare's lesson learned by heart: „He that is proud eats up himself: pride is his own glass, his own trumpet, his own chronicle; and whatever praises itself but in the deed, devours the deed in the praise". (Troilus en Cressida 11:3) And therefore I '11 try to te proud in deeds. Nu ja. vertaal 't zelf maar. zóó moeilijk is 't niet. Hoogachtend, H. d. H. EENE „VERLOVING". HET ROOSJE. De bejaarde huishoudster van den rentenier, die vroeger voordeelige zaken in granen e. d. had gedre ven, komt de eer toe van 't het allereerst te heb ben opgemerkt. Op het Donderdagsche kransje harer intieme vriendinnen, dat beurt om beurt bij ieder der dames van den kring werd gehouden... Krans van juffers, die zich wereld verheven achten boven ge wone dienstboden... Krans van achtbare ouwevrijsters ieder vertegenwoordigend niet-onaardige portie van „zelfstandigheid"... Daar had juffrouw Hamers, van den ex-graanhandelaar, 't eerst op het vreemde ge zinspeeld. Zoo heel-terloops, zonder dat iemand er iets-bijzon ders mee bedoelde, was Klaaszen, de kruidenier, op 't chapiter gekomen... Meneer Klaaszen, uit de We verstraat. De man met het puntige schedeltje, waar dunne haren van onbestemde kleur over gekamd la gen... De man met de goedige, glimlachende oógjes en 't zachte stemmetje. Die zoo geduldig, zoo vreed zaam en lijdzaam kon luisteren naar verhalen van klantjes in zijn sinds jaren bestaanden, soliden, ouder- wetschen winket. Die het relaas over een steenpuist waar juffrouw Hamers een maand of vier geleden zoo'n last van moest verduren, aanhoorde als gold 't intiemst en hoogst belang van een, die hem heel- na aan 't harte lag... Die lust en gelegenheid vond om het proces van een „zwerenden vinger" waar eene andere juffrouw aan leed, dagelijks te inspec- teeren. En dat niet oppervlakkig met 't ongeduldige van een, wien de zaak geen zier kan schelen. Neen, meneer Klaaszen leefde mee, met hart en ziel, met zoo'n verdriet van een klantje zijner affaire... Als-ie het hoofd schudde, dan voelde men waarachtig deer nis in hem klagen... De klank, waarmee hij te-te-te" of „tjongs-tjongs,'t is me toch wat!" uitbracht, kwam uit het hart. Wie in het allerdiepst der zielen van Juffrouw Hamers en van enkelen harer tijd- en speelgenooten had kunnen spieden... Edoch, wie vermocht dat! Zou vreemde sensatiën hebben aangetroffen. Meneer Klaaszen-zelf had stellig geen flauw vermoeden van de gedachten, die over hem gingen in hoofden van uiterlijk zoo koele ongenaakbare, mannen-schuwende ouwe-vrijsters... Hoe zij droomden van een levens staat, waarin zij naast zich hadden juist zoo'n ge- dweeën, goedig-zachten, onderworpen man als... Hoe zij beseften, dat de sleutels van de geldkast zouden rinkelen, dan, in haar zak. Hoe ze zouden afpassen 't scheutje cognac voor het eene grogje, dat manlief op kouden winteravond kreeg... Hoe zij prompt-op- tijd door hem zouden worden afgehaald uit „krans", waar zij, gehuwde, dan mik- en brandpunt zou zijn geworden van den brandenden naijver der anderen... Dien Donderdag-avond, dan, deed juffrouw Hamers beslist-ongewoon Tegen haar vaste gewoonte van zeer-deftig zijnd; eerst na héél veel en druk aandrin gen iets accepteerend dametje, had ze binnen 't halfuur twee kopjes—chocola opgeslurpt, drie koekjes opgeknabbeld. Ze scheen bijster verstrooid... De ros- blauwige punt van haar neus had eene aparte, speci ale schakeering En toen dan meneer Klaaszen zeer-toevallig ge noemd werden, had Grietje van Dalen 't direct in de gaten, dat het ongewone in die richting was te zoeken Listelijk o, Grietje was voor diplomate in de kwam, des te beter ging het, de sneeuw werd min der, de zon had ze goed kunnen raken. Het dooide en de aarde slurpte gretig het verwarmde nat in. Het was een heerlijke dag. De lucht was scherp, maar men voelde de zon op den weg. „Een heerlijke lentedag," zeide mijnheer Böllinger opgeto gen en hij nam den hoed af. Een onderdrukte kree deed hem eensklaps zich omdraaien, wat was er te doen?! Daar stond Jan achter hem, met beide armen wiju voor zich uit en hij staarde met wijdgeopende oogen in de verte. Zag hij wat? Waar? De hond had toch niets gemerkt blijkbaar. Men hoorde geen enkel ge luid. Niets was er te zien. Alleen het uitgestrekte veld lag voor hen.. Men was nu eindelijk hoven. Nergens wae meer sneeuw. Opgeruimd had de zon reeds alles, ruim haan gemaakt met alles wat de winter hier had achterge laten. Bloot lag de bodem en kruid en gras vertoon de zich reeds hier en daar. De oogen puilden Jan uit het hoofd, hij sidderde over het heele lichaam; nu groote God o nu nu kwam alles aan den dag? Hij struikelde, was bijna gevallen, hij lag op de knieën en met groote moeite richtte hij zich weer op, hij stamelde iets, wat mijnheer Böllinger niet ver stond. Waarachtig, de kerel zoop. Het was toch zoo, als de menschen gezegd hadden. Wantrouwend keek Böllinger naar zijn jachtopziener, wat had de vent al rare oogen. Jammer, doodjam mer van den kerel. Nu zou hij hem toch niet in dienst kunnen houden. Mijnheer Böllinger's stem klonk heel streng en toch was er een toon van medelijden in, toen hij bij het verder gaan zijn jachtopziener een standje maakte .Hij vermaande hem heel ernstig: wist hij dan niet, dat alle ellende het gevolg van te veel drinken was. Jan hoorde niet wat mijnbeer Böllinger zeide, en anders had hij daarop toch zoo volkomen acht ge slagen. „Neerleggen éen twee drie-—" een knaj dat hoorde hij slechts en steeds. En was dat niet de stem van Jaap, die riep: „Hier, hier ben ik!" Jan pakte zijn meester bij den arm: „O, met daarheen gaan!" Boos rukte Böllinger zich los, dat werd hem wel een beetje al te erg. Zoo'n borrel te veel achtte hij nu niet zoo heel erg, maar die kerel leek wel half krankzinnig. En hij had zich van die jachtpartij zooveel voorgesteld. Het was geen gemakkelijke tocht, dat wist hij wel en was dus vol ijver om zijn doel te bereiken. Vooruit moesten zij, naar de kleinere I boschjes, daar lagen de vogels zoo gaarne. De hond werd vooruitgestuurd. In vollen ijver wilde Böllinger voort, Tref in zijn nabijheid. Ver bleef Jan nu achter, hij kwam bijna niet meer vooruit. Het was, alsof er lood aan zijn j voeten hing, ach God, waarom nu juist daarheen, waarom in die richting? Het veld was immers zoo groot en er waren nog andere plaatsen genoeg waar snippen zaten Tref. schoot nu naar voren. Dat deed Jaap, die lokte den hond. Hoor, Tref blafte, dat deed hij anders niet, wan neer hij wild op het spoor was, daarvoor was hij te goed gedresseerd. Hij begon zelfs te huilen, een jam merend, klagelijk gehuil. Als verlamd stond Jan daar, zijn tanden klapper den op elkaar. O, die angst, die vreeselijke angst wat zou Jaap nu doen? Ha, misschien was hij toch weg .Hij begon te hopen. En al was Jaap daar nog, dan behoefde mijnheer Böllinger hem nog niet te vinden. Hij had Jaap immers bij de voeten gepakt en hem ver weggesleept, ver weg, aan den rand van de boschjes, tot zelfs onder de boomen, daar lag hij immers goed verstopt onder de tot den grond rei kende takken. Daar lag misschien ook de sneeuw nog. Neen, hij behoefde geen angst te hebben, de heide zweeg wel en zou hem niet verraden. Jan gaf zichzelf een por. Het moest gebeuren hij beet de tanden op elkaar wat moest mijnheer Böllinger anders van hem denken. In wijde sprongen ging Jan zijn meester na. Daar een schreeuw deed hem als versteend blijven staan. De hond blafte luid. Wie schreeuwde daar zoo: „Jan, Jan!" Was dat Jaap? Jan greep met beide han den naar het hoofd. Twee snippen vlogen op, hij zag het niet, zijn mees ter riep om hem neen. Jaap riep neen mijn heer Böllinger schreeuwde. „Ik kom al!" Jan stormde vooruit, hij zag nu alles zeer nauwkeurig; roodgoud was de hemel, over de aarde kwam reeds de schemering, het werd avond. Zoo was het toen ook geweest. En daar onder de boomen, daar liep Tref zenuwachtig op en neer en mijnheer Böllinger knielde heel bleek van schrik op den grond en riep hem tegemoet: „Jan, Jan, hier ligt een mensch." Mijnheer Böllinger was naar beneden gedraafd, om voor den nacht de tijding nog in het stadje te bren gen. Naar de politie. O, dat was een afschuwelijk eind van de jacht. Jan was boven gebleven. „Niet aanroe ren," had mijnheer Böllinger gezegd, „alles zoo laten als we het hebben gevonden." Het was niet noodig geweest dat Jan de wacht hield, hierheen kwam nie mand, maar Jan had het zelf gewild. Zoodoende was mijnheer Böllinger met zijn hond naar beneden geloo- pen. Jan was alleen met zijn ouden metgezel, zooals vroeger zoo dikwijls met het jagen. Hij hurkte naast den doode op den grond en keek het lijk onafgebroken in het gelaat. Hoe was het mo gelijk, dat hü Jaap niet had herkend? Ook al droeg hij toen een baard? Nu begreep hij het niet. Want al hadden de vogels reeds aan Jaap gepikt, nu her kende hij hem nog. En Trien zou hem bepaald ook herkennen. O wee, wat of die wel te zeggen zou hebben? Jan liepen de rilingen langs den rug, hij draaide de oogen af en keek schuw om zich heeit Hij hoor de reeds het gejammer van dat wijf, het angstzweet brak hem uit; hij veegde en veegde het brak steeds opnieuw uit. Hij beefde langs zijn geheele lichaam. O! wat schreeuwde dat wijf! Neen, dat was te veel! Want, wanneer hij ze nu ook nog zou moeten trou wen, met haar wier man hij had gedood hij hapte nu naar lucht maar zij zou hem nu niet meer wil len hebben. Neen, neen, vervloeken zou zij hem, met afschuw zich van hem afkeeren, die haar Jaap had doodgeschoten. O God! hij hoorde reeds haar krijschende stem. Vertwijfeld keek hij rondom zich. Hoe was dit weer goed te maken? Hoe? Hoe? Waarheen hij ook keek, geen uitweg. Daar keer de zijn blik zich weer tot den doode. Neen, die was niet zoo boos. Die zag er nu alleen heel treurig uit, leelijk. Aan de kin kleefde nog een vlokje van den valschen baard neen, die stond hem niet goed! Langzaam hief Jan de hand op en streek den doo de over het starre gelaat. Hij bleef bij hem zitten. Zoo vond men hen beiden, Jan en Jaap. Dicht naast elkaar. Maar ook Jan was dood, hij had zich een kogel door het hart geschoten. Waarom dat? Ja, dat wist niemand, en ook niemand kwam het te weten. Misschien dat er wat in Trien's brein schemerde, maar zij zeide het niet. Zij wierp zich over het Hjk van Jan, en weende hartverscheurend zij zou met hem zijn getrouwd ondanks alles wat er was ge beurd. Hij was haar toch nog de liefste van beiden. EINDE.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1910 | | pagina 9