Schetsen uit de Rectaal
Jan en Jaap.
Zaterdag 2 Juli 1910.
54e Jaargang. No, 4735.
DERDE BLAD.
CCLVIII.
TEN DEELE CAUSERIE,
TEN DEELE VERWEER.
Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was
ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind;
maar nn ik een man geworden ben, heb ik te niet
gedaan datgene wat eens kinds was.
I Oorinthe PAULUS.
O, dat de Heer der talenten u wachte, t
Gaven verdubblend, o naarstig en vroeg,
Mensch, zoek het leven en grijp naar den ploeg;
Blik in nw boezem en kweek de gedachte!
Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God,
Dat Hij u leere in de school van het lot!
DE GENESTET.
Hoe er menschen zijn. die 't in hun hoofd krijgen
werkstakingen op touw te zetten, begrijp ik niet. Tus-
schenbeide. des lezens en des schrijvens moede
ga ik ook wel eens 'n oogemblik in 'n luien stoel
zitten, om eens uit te rustenga ik er ook wel eens
tusschen uit. de duinen op. 'n bosch in, om eens
tot mij zeiven te komen, en die boeken en kranten
eens te vergeten, en net te doen, alsof er geen regee
ringen, geen politici, geen schoolmeesters, geen wijs-
geeren. .geen uitgevers, geen eerlijke menschen en geen
kwartjesvinders bestaan. Dan luister ik, als ik op zoo'n
duin lig. naar 't wonderlijke lied, dat de zee daar
heel in de verte doet hooren, en vraag biet Dickens:
,,What are the wild waves inging"
of ik tuur omhoog en zie de drijvende, jagende wolken,
die spelen met 't licht van de Zonen er komt 'n
zekere jaloerschheid in mij en den wenseh, dat ik
ook maar 'n wolk mocht wezen, en evenals zij, ook
maar niet mocht weten van stapels kranten en dikke
boeken, van uitknipsels en citaten, van encyclieken en
kamernota's, van kapotte schoenen en bakkersrekenin
gen. van achterstallige huur en achterstallige menschen.
En als ik dan vogels en vlinders hoog boven mij
zie vliegen, wolken en zon 'tegemoet, dan zou ik....
Maar ik ben geen wolk, die „ins Freien" drijft, en 'n
zon nog minder; ik ben geen vogel, geen hoogvlieger
zelfs geen vlinder. En als de zon gaat dalen of wol
ken zich niet langer houden kunnen, dan ben ik wel
verplicht mijn armen en mijn beenen, mijn kleertjes
en ook mijn arme hoofd en mijn arme ziel erbij,
heel de vijf en zeventig kilogram, die dit alles bij elkaar
weegt, op te pakken en... Daar gaat ie weer! Duin
op. duin af. de lieve zee en 't lieve strand of het mooie
dichte bosch, met zijn ernstige boomen, die zoo stil
oud en wijs geworden zijn, achter zich. Daar gaat ie
weer! Met 't Paradijs achter zich, 'n wereld tegemoet
alweer maar van arbeiden en zwoegen, van
ruzie maken en vrede stichten, van rekenen en niet-klop-
tellen en tekort-komen, van lezen
hém had nagelaten; „hard weiken". En die erfenis
is aanvaard, met al de lusten en lasten, die er aan
verbonden waren, 't Is waar, meer lasten dan lusten;
maar toch aanvaard.
En omdat ik ook tot de erfgenamen behoorde, al
was ik volgens den erflater „altijd 'n duur joggie ge
weest", was ik wel verplicht het mij toegewezen deel
op te nemen, het overal heen te dragen waar lot en
toeval mij brachten, en er van te niaaen, wat er van
te maken was.
Of ik 't altijd met de noodige en gewenschte opge
wektheid en met de liefde en toewijding van 't gege
ven voorbeeld deed, weet ik niet, zou iK niet durven
beweren. Voor mijn vader stond ik altijd met mijn
mond vol tanden en bijna zonder woord van verweer;
want die was a 11 ij d opgewekt en vol toewijding. Maar
ik heb mijn vader niet gekend, toen hij twintig was.
en toen hij dertig was ook niet.
Ik ben nu al over die jaren heen, en....
Wat zanik je tocht Schrijf 'n brief; de zetters
wachten I
Nu ja. ik mag toch wel eens uitblazen. Twee
honderd vijftig brieven, behalve de novellen, behalve
mijn lezingen, behalve al 't andere papier, dat ik vol
geschreven heb! Behalve mijn verzen! Al wil geen uit
gever ze drukken, zonder geld toe, ik heb ze toch maar
geschreven, en! 't is alles bij elkaar geen kleinigheid.
Nu, wat zou je dan willen?
Of 't geld voor de kist er nu nog niet is, en of...
O, dus den boel neerleggen Nee, vrind, daar komt
voorloopig niks vanIs dat de geheime reden, waar
om je altijd zoo op uitgevers scheldt? Dat je niet wer
ken wilt?l Hoor eens, man, schelden mag je zooveel
als je wilt, maar werken moet je. zoo hard als je kunt
en zoo goed mogelijk. Begrepen? Hier is papier en daar
Vaat je schrijftafel. Vooruit!
Ja maar, 't wordt al zoo donker!
Dan haal je de gordijnen maar wat op, of je
steekt de lamp aan.
Maar ik ben niet goed.
Dat ben je nog nooit geweest!
Ik ben zoo akelig!
Niks akeliger dan andersEn nou praatjes ge
noeg i Als je van plan was geweest, om niet te wei-ken,
hadt je maar wat voorzichtiger moeten wezen met de
rest van je vaders erfdeel, of 'n andere wieg moe
ten kiezen, om in geboren te worden; nu moet je wer
ken! Uitl En dan heb ik je ook dit nog te zeggen,
dat je je voortaan 'n beetje binnen de perken houdt
van betamelijkheid en gezond verstand. Ik heb in
„Ons Blad" uit de Breedstraat in Alkmaar 'n stukje
gelezen over „Hein.... en de Encycliek". Daar wordt
jij zeker mee bedoeld. Hoe heb je 't durven bestaan,
om over de encycliek te schrijvenBegrijp je dan
niet, dat je... Denk je soms, dat de Paus niet wijs
is, of dat 'n pastoor niet wijs is? Denk je dat?...
Nee. zit er nou niet zoo suf bijGeef nou 's antwoord
Denk je dat?
Neen. dat denk ik heelemaal niet. Integendeel,
ik geloof, dat de Paus heel wat ooiijker is dan ik,
en de meeste pastoors ooknet zoo goed, als ik er
altijd van overtuigd ben geweest, dat Dr. Kuvper mij
wel uit zijn pink kon nijpen wat slimheid aangaat.
Ik heb van den laatste zelfs beweerd, dat hij listiger
was dan al het gedierte des velds. En 't is later
met die lintjeskwestie ook gebleken, dat hij.... Of
schoon.... bar-oolijk heeft hij dat niet aangelegd; an
ders was er zoo'n herrie niet over ontstaan. Zulke lui
zijn wel wijs, dat wil zeggenze zijn wel „verstandig",
maar hun fout is, dat zij meenen, dat anderen het
niet zijn. Al was ik zoo dom als 'n uil, dan is
dit zoo erg niet. Maar 't is wel erg, als ik denk, dat
gij h§t zijt, met wiien ik spreek. Dat is de steen,
waarover ik er al Wel honderd heb zien struikelen. Ze
denken, dat ze anderen alles, radicaal alles wijs kun
nen maken. En dat gaat wel 'n poosje goed, maar
niet voortdurend en niet altijd. Kinderher-
senen worden eenjnaal groote-menschenhersenen en dan
pen, van tellen en tekort-komen, van lezen en niet
wijzer worden, van verwachting en teleurstelling, van 1 is 't met de sprookjes en de bakerpraatjes en het aan
inspanning en soms ook... Adam redivivus, Adam in 'n leiband loopen uit. „Toen ik een kind was, sprak ik
grijs zomerpakje, waarvan de laatste tien gulden nog als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde
betaald moeten wordenAdam, meestentijds met 'n ik als een kindmaar nu ik een man geworden ten,
bezweet aanschijn, maar zonder Eva, om 'm dit af heb ik te niet gedaan datgene wat eens kinds was".
Zie je, dat heb ik van Paulus geleerd, en daarom
tracht ik nu alle apekool zoo ver mogelijk van me
te houden, en als ik zie. dat ze aan anderen verkocht
te wisschen. Of ontmoet hij er al een, of heeft hij er
al een ontmoet want ik ben er maar een uit velen,
getrouwd of ongetrouwd baar dan te hooren pra
ten over zomerhoeden en wouwenkiesrecht, wat hem wordt, dan acht ik 't mijn waarheidslicvenden plicht,
evenmin beter of wijzer of gelukkiger maakt, als het te zeggen: „Kijk uit. Lees en denk zelf!" En al be-
bijten in dien appel ons aller Oud-Vader deed. behoet je nu niet steeds met wantrouwen in je hart
En voordat het eelt in zijn handen of de rimpels te loopen als ik in 'n winkel geld terug krijg,
in zijn voorhoofd of het tekort in zijn beurs tijd had mag ik 't toch zeker wel natellen eer ik 't opstrijk?
te vergroeien, belandt hij maar weer op zijn zolder- En als geld zijn natellen waard is, zouden gedachten
kamertje, op zijn kantoor, in 'n fabriek, in zijn werk- en meeningen en overtuigingen het dan niet zijn? Als
plaats, om vodden uit te zoeken, teenen uit te schie- ik zoo'n encycliek lees. mag ik er toch zeker wel bij
ten. kranten na te pluizen, hamers te hanteeren, brood denken? Ik heb den Paus nooit gemoeid, maar als
Ie verdienen en zich weer suf te rekenen over 'n steeds ik 'n brief van hem want zoo'n encycliek is 'n
stijgend tekort en te hopen want bidden durft hij
niet ..meer dat 't morgen iets beter gaan zal.
Maar 't gaat niet beter! 't Is eiken ochtend weer
precies 't zelfde.
Mijn vader bracht zijn boot in vroeger jaren
zijn zeilschip van Noord naar Zuid, en als hij
dan in 't Zuiden was, weer van Zuid naar Noord.
En dat heeft hij vijftig en meer jaren lang gedaan;
telkens maar weer van voren af aantelkens maar
weer, alsof hij 't voor den eersten keer deed. En toen
de brave werker zijn tijd om was, en hij genoeg had
overgespaard, om zijn kist en de begrafeniskosten te
betalen, toen ging hij heen. En de erfenis, die hij
zijn kinderen naliet, was dezelfde, als die zijn vader
encycliek
„brief" als ik 'n brief van hem thuis krijg en ik
lees daarin op bladzijde 13, dat de hervormers naar
„hun luim" „het geloof en de tucht hervormden'",
en dat „de bedoelingen der modernen" waartoe
ik dan behoor en „waartegen wij" dat zijn dan
de Roomschen ,,te strijden hebben", „niet beter
zijn", hoor eens, vrind, dan word ik boos en dan
zeg ik: je tent 'n leugeiwar en 'n lasteraar. Heeft de
wereld ooit grooter schandalen aanschouwd dan den
handel in aflaatbrieven?! dan den verkoop van de goed
heid en de genade Gods voor geld 1 En is 't won
der, dat daar 'n man als Luther tegen opkwam? En
is 't wonder, dat de menschen luisterden naar hem,
als hij zei, .„dat God alleen zonde en schuld ver
geven kan'? De onbeschaamdheid van Johannes Tetzel,
uie de aflaatbrieven verkocht en met grof geld betalen
iiet, heeft Luther wakker geschud en hem in zijn ^tel
lingen' doen schrijven: „ieder", die waarachtig berouw
heeit over zijn zouden, ontvangt kw ijtschelaing van
schuld; ook zonder aflaatbrieven. Mant do
cenige ware schat -der kerk is het heilig Evangelie der
heerlijkheid en der genade Gods". En die sieliingen
bet bij aanplakken aan de slotkapel te Witlenberg.
Is 't wonder, dat de menschen in dien man meer waar
achtigheid vonden, dan in Johannes Tetzel, die Gods
goedheid en der menschen domheid exploiteerde en
er munt uit sloeg? En zoo blijven dan 'ook „die mo
dernen van nu" strijden en waken voor waarheid en
gezond versland. Als er maar eens 'n reus als Luther
naar Kevelaer gaal en daar zien zal, wat ik er gezien
heb, dan zal er andermaal 'n onweer van reinighig over
de wereld gaan. Waarom heefl God mij zoo weinig
gaven toebedeeld, dat ik den gruwel van hersenvernieling
daar aanschouwd, niet over de wereld kan uitschreeu
wen? Groole God, heb medebjden met die arme scha
pen, die door zulke herders gedreven, geweid en
geschoren wordenDat gaat alle perken van gezond
verstand en ingetogenheid te buitendaar viert de waan
zin hoogüj. Zoozeer zelfs, dat ik tot op dit oogenblik
nog niet gelooven kaD, dat 'n man van beschaving en
ontwikkeling, als ik veronderstel den Paus te zijn, dit
in al zijn omvang weten kan, en 't goed zou keuren.
En keurt hij 't goed wat men aan sommiger schrij
ven zeggen zou dan is hij de grootste idioot of de
grootste schurk, die er beslaat. Alaar ik geloof het
niet. evenmin als Luther heeft geloofd, dat Paus
Leo X \an de schunnigheden van letzel wist. We mo
gen 'n Koning, ai is hij 't Hoofd van den Staat, niet
verantwoordelijk stellen voor al de gemeene streken,
die zijn Ministers uithalen, en 'n patroon niet voor
abes wat zijn onderhoorigen doenen dus ook 'n
Paus niet voor wat al die duizenden priesters en mon
niken onder zijn zoogenaamde bescherming hun lee-
ken wijs maken en in de handen stoppen. Want als
hij 'n man is van nadenken en giezond verstand, en
hij wist dan wat ik bijvoorbeeld weet van Kevelaer
en wat ik daar gezien heb handel in Missen, twee
Mark 't stuk, bij zes tegelijk voor tien Mark't kus
sen van 't Mariabeeld, tk vriendehjk behandeld, om
dat ik deftig gekleed was en de Marken rollen bet,
en 'n arm. sloovig moedertje afgesnauwd, omdat zij
toch niet meer kon offeren dan 'n paar pferuiige
als hij dat dan wist, dan geloof ik. dat hij die lui
diep in zijn hart verachten zou. God en Zijn hefde,
heeft 'J ezus ons geleerd, zijn voor alle menschen de
zelfde. maar... in Kevelaer niet. Geld is daar de sleu
tel. die 't best op het slot van den hemel past.
Is 't elders beter? Ik weet het niet. Ik getuig al
leen van wat ik gezien heb, en God weet. dat ik niet
heg. r
En dat nu de redacüe van „Ons Blad dat is
'n Roomsch krantje, dat in Ahunaar verschijnt boos
op mij is, och, .dat kan ik best begrijpen. Als jk
Roomsch was, cn dan zoo stom als de meeste Room
schen zijn. .dan zou ik ook boos worden, als ik zulke
verstandige "taal las, ais mijn twee laatste brieven be
vatten. 't Is weL niet bescheiden, dat ik dit zeg, maar
zoo meen ik 't toch. En als ik niet zoo'n kleintje
onder de kleintjes was, waf meer pit en fut in me
had, iets van datgene waardoor kerels als Luther, Fre-
derik de Wijze, Guslaaf Adolf, Jan de Bakker en nog
wel honderd andere helden zich onderscheiden heb
ben. dan zou ik nog wel andere dingen zeggen, en
andere dingen doen ook.
Maar dat kan nog wel komen. Mijzelven opblazen,
doe ik niet; dat moet de redacüe in de Breedstraat
maar doen. net zoo goed als liegen. En dat doet ze,
als ze mij aanwrijft, dat ik de encycliek niet' gelezen
heb en van de Inquisitie niets zou weten. Ze spreekt
echter waarheid, als ze zegt, dat daarover te schrijven
voor mij „niemendal" is, en dat ik dit „wel durf".
Zii mag ook weten, dat 't papier voor mij net zoo
geduldig is als voor haar. Maar zij vergist zich of
schoon 't een vergissing is van niemendal als zij
mij 'n „bolleboos" noemt, want dat ben ik niet. Als
de redactie Hebreeuwsch geleerd had zou zij weten,
dat dit woord is afgeleid van „Baal a banas", wat „Heer
des Huizes" beteekent. En ik breng bij dezen tot haar
kennis, dat ik maar twee kamers in onderhuur heb,
en daar eerlijk mijn zooveel rijksdaalders per maand
voor betaal.
Mijn onderscheiding tusschen Roomsch. en Katho
liek houd ik vol. En als er menschen zijn, die dit on
derscheid niet wisten of weten, dan kunnen ze 't van
mij leeren, zooals ik 't van anderen geleerd
heb. En toen ik daarover schreef, was ik niet „boven
mijn biertje". Ik vind dat nu wel aardig gezegd, en die
redacteur bewijst daar wel mee, dat hij zin voor humor
heeft, wat voor 'n mensch pleit en 'm in dit opzicht
tot mijn vriend en geestverwant maakt, maar... 't is
toch heusch niet waar. Want ik drink wel, maajr 't is
gewoonlijk thee of koffie.
Die laatste zin over Castricum heeft mij tot nadenken
gebracht. Vergis ik mij of vergis ik me niet? Staat
daar niet 'n gekkenhuis? Hoor eens, als dan de schrij
ver van dat stukje, waarin hij mij „Hein" noemt
heet ik niet, hoor! als dan de schrijver bedoelt,
dat mijn brieven aan zoo'n huis doen denken, dan
moet ik oppassen. Mijn vader vond me ook soms 'n
beetje „vreemd", vooral wanneer ik om geld vroeg,
en dan zei hij mij rondweg in 't gezicht: „Ik geloof,
dat je gek tent". En daarom durf ik bijna nooit meer
over geld te praten, en nog blinder er om te vragen.
Feuilleton.
DOOR
C. VIEBIG.
5.
Neen neen, niemand mocht er Iets van ervaren.
En zoodoende drukte hij de lippen stijf op elkaar
en droeg zijn leed en ellende alleen. Ja, hij durfde
het zelfs niet te biechten. Zoo was er niemand die
•wist hoe de zaken stonden, alleen daar boven, de
heide kende zijn geheim. En die die was stom...
Mijnheer Böllinger kwam, het weer werd zachter.
Hij zette groote oogen op. toen hij Jan zag. „Mensch
wat scheelt jou? Wat zie jij er allererbarmelijkst uit."
Met droeve oogen keek Jan, zijn meester aan, hij
poogde te lachen. Ja, hij was mager geworden; bo
venmatig sterk was hij nooit geweest, maar nu flad
derde de jas hem om de schouders. Als een schaduw
gleed hij achter Böllinger aan.
Deze was uitermate in zijn humeur. De jicht was
weg, het weer patent en 's avonds reeds kon men
aan den slag. Jan maakte uitvluchten, bedacht aller
lei bedenkingen. Zouden zij maar niet liever wach
ten tot morgen vroeg?
Waarom? Bij avond ging de zaak veel gemakkelij
ker, morgen vlogen de eenden te vlug op. Mijnheer
Böllinger was vol vuur; op de reis hierheen had hij
reeds vogels zien vliegen, het moesten bepaald snip-
Pen zijn geweest. En Tref, de hond, was niet minder
strijdlustig dan zijn heer.
Jan kon niet anders, hij moest mede naar boven.
De namiddagzon scheen nog, toen bij langzaam als
een geslagen hond achter zijn meester het veld in
trok. Mijnheer Böllinger was zoo opgewonden en
voortvarend, dat hij niet eens opmerkte hoe stil en
teruggetrokken Jan was; een man van veel woorden
was hij nooit geweest, maar Jan zijn gezicht had
Mtoos gesproken van de heerlijkheden van de jacht.
Nu spraken Jan's oogen niet meer van genot en
ijver, zij waren glansloos en dof, schuw hield hij ze
haar den grond geslagen.
De zon had reeds kracht. Zoo lang men nog onder
de boomen liep had men daar niet direct erg in,
daar was het nog koud, daar lag de sneeuw nog
eh hing tusschen de takken der boomen. Langzaam
kon men slechts vorderen. Maar hoe hooger men
Als ga ooit met Trapman over dit onderwerp aan de
praat zoudt raken, zou hij u daar heel wat vermakelijke
staaltjes van kunnen meedeelen. Dan zou hij zeggen:
„DieH. d. H. is 'n besie vent, maar van gald hectl hij
niet t minste benul, wat op 'n gebrek in zijn hersenen
wijst Ik geloof dan ook, dat hij dit al eens tegen
iemand gezegd heeflmaar ik mag 't niet weten, cn zoef
hou ik me dan ook maar.
Maar l is wel jammer van me, dat geef ik toe.
Ik zit knap in mijn kleertjes, stotter niet,, praat niet
door mijn neus, veeg altijd netjes mijn voeten als
ik binnen kom, schrok niet als ik eet; alleen.... ik
heb haast nooit geld in mijn zak,, wat dan 'n gevolg
zou wezen van dien treurigen toestand in mijn... Nu
ja. laai me dat woord nu maar zwijgen', 't is erg ge
noeg.
Weel de schrijver van „Hein... en de Encycliek",
dat hij in „Ons Blad" schreef, niet 'n anderen weg
vyoor mijn brieven dan over Castricum, om de „Scha-
ger" te bereiken? En wil hij dan ook mijn betuigingen
van waardeering en eerbied aanvaarden? Ik w2 met
Paulus „ieder meer achten dan mijzelf; niet omdat
ieder werkelijk meer is, maar uit bescheidenheid". En
doet somüjds 'n enkel woord in mijn brieven aan die
bescheidenheid twijfelen, dan mogen de gnostieken on
der mijn lezers welen, dat ik toch Shakespeare's lesson
learned by heart: „He that is proud eats up himself:
pride is his own glass, his own trumpet, his own
chronicle; and whatever praises itself but in the deed,
devours the deed in the praise". (Troilus en Cressida
11:3)
And therefore I '11 try to te proud in deeds.
Nu ja. vertaal 't zelf maar. zóó moeilijk is 't niet.
Hoogachtend,
H. d. H.
EENE „VERLOVING".
HET ROOSJE.
De bejaarde huishoudster van den rentenier, die
vroeger voordeelige zaken in granen e. d. had gedre
ven, komt de eer toe van 't het allereerst te heb
ben opgemerkt. Op het Donderdagsche kransje harer
intieme vriendinnen, dat beurt om beurt bij ieder
der dames van den kring werd gehouden... Krans van
juffers, die zich wereld verheven achten boven ge
wone dienstboden... Krans van achtbare ouwevrijsters
ieder vertegenwoordigend niet-onaardige portie van
„zelfstandigheid"... Daar had juffrouw Hamers, van
den ex-graanhandelaar, 't eerst op het vreemde ge
zinspeeld.
Zoo heel-terloops, zonder dat iemand er iets-bijzon
ders mee bedoelde, was Klaaszen, de kruidenier, op
't chapiter gekomen... Meneer Klaaszen, uit de We
verstraat. De man met het puntige schedeltje, waar
dunne haren van onbestemde kleur over gekamd la
gen... De man met de goedige, glimlachende oógjes
en 't zachte stemmetje. Die zoo geduldig, zoo vreed
zaam en lijdzaam kon luisteren naar verhalen van
klantjes in zijn sinds jaren bestaanden, soliden, ouder-
wetschen winket. Die het relaas over een steenpuist
waar juffrouw Hamers een maand of vier geleden
zoo'n last van moest verduren, aanhoorde als gold
't intiemst en hoogst belang van een, die hem heel-
na aan 't harte lag... Die lust en gelegenheid vond
om het proces van een „zwerenden vinger" waar
eene andere juffrouw aan leed, dagelijks te inspec-
teeren. En dat niet oppervlakkig met 't ongeduldige
van een, wien de zaak geen zier kan schelen. Neen,
meneer Klaaszen leefde mee, met hart en ziel, met
zoo'n verdriet van een klantje zijner affaire... Als-ie
het hoofd schudde, dan voelde men waarachtig deer
nis in hem klagen... De klank, waarmee hij te-te-te"
of „tjongs-tjongs,'t is me toch wat!" uitbracht, kwam
uit het hart.
Wie in het allerdiepst der zielen van Juffrouw
Hamers en van enkelen harer tijd- en speelgenooten
had kunnen spieden... Edoch, wie vermocht dat!
Zou vreemde sensatiën hebben aangetroffen. Meneer
Klaaszen-zelf had stellig geen flauw vermoeden van
de gedachten, die over hem gingen in hoofden van
uiterlijk zoo koele ongenaakbare, mannen-schuwende
ouwe-vrijsters... Hoe zij droomden van een levens
staat, waarin zij naast zich hadden juist zoo'n ge-
dweeën, goedig-zachten, onderworpen man als... Hoe
zij beseften, dat de sleutels van de geldkast zouden
rinkelen, dan, in haar zak. Hoe ze zouden afpassen
't scheutje cognac voor het eene grogje, dat manlief
op kouden winteravond kreeg... Hoe zij prompt-op-
tijd door hem zouden worden afgehaald uit „krans",
waar zij, gehuwde, dan mik- en brandpunt zou zijn
geworden van den brandenden naijver der anderen...
Dien Donderdag-avond, dan, deed juffrouw Hamers
beslist-ongewoon Tegen haar vaste gewoonte van
zeer-deftig zijnd; eerst na héél veel en druk aandrin
gen iets accepteerend dametje, had ze binnen 't
halfuur twee kopjes—chocola opgeslurpt, drie koekjes
opgeknabbeld. Ze scheen bijster verstrooid... De ros-
blauwige punt van haar neus had eene aparte, speci
ale schakeering
En toen dan meneer Klaaszen zeer-toevallig ge
noemd werden, had Grietje van Dalen 't direct in
de gaten, dat het ongewone in die richting was te
zoeken
Listelijk o, Grietje was voor diplomate in de
kwam, des te beter ging het, de sneeuw werd min
der, de zon had ze goed kunnen raken. Het dooide
en de aarde slurpte gretig het verwarmde nat in.
Het was een heerlijke dag. De lucht was
scherp, maar men voelde de zon op den weg. „Een
heerlijke lentedag," zeide mijnheer Böllinger opgeto
gen en hij nam den hoed af. Een onderdrukte kree
deed hem eensklaps zich omdraaien, wat was er te
doen?!
Daar stond Jan achter hem, met beide armen wiju
voor zich uit en hij staarde met wijdgeopende oogen
in de verte. Zag hij wat? Waar? De hond had toch
niets gemerkt blijkbaar. Men hoorde geen enkel ge
luid. Niets was er te zien. Alleen het uitgestrekte
veld lag voor hen..
Men was nu eindelijk hoven. Nergens wae meer
sneeuw. Opgeruimd had de zon reeds alles, ruim haan
gemaakt met alles wat de winter hier had achterge
laten. Bloot lag de bodem en kruid en gras vertoon
de zich reeds hier en daar.
De oogen puilden Jan uit het hoofd, hij sidderde
over het heele lichaam; nu groote God o nu
nu kwam alles aan den dag?
Hij struikelde, was bijna gevallen, hij lag op de
knieën en met groote moeite richtte hij zich weer
op, hij stamelde iets, wat mijnheer Böllinger niet ver
stond.
Waarachtig, de kerel zoop. Het was toch zoo, als
de menschen gezegd hadden.
Wantrouwend keek Böllinger naar zijn jachtopziener,
wat had de vent al rare oogen. Jammer, doodjam
mer van den kerel. Nu zou hij hem toch niet in
dienst kunnen houden.
Mijnheer Böllinger's stem klonk heel streng en
toch was er een toon van medelijden in, toen hij
bij het verder gaan zijn jachtopziener een standje
maakte .Hij vermaande hem heel ernstig: wist hij
dan niet, dat alle ellende het gevolg van te veel
drinken was.
Jan hoorde niet wat mijnbeer Böllinger zeide, en
anders had hij daarop toch zoo volkomen acht ge
slagen. „Neerleggen éen twee drie-—" een
knaj dat hoorde hij slechts en steeds. En was
dat niet de stem van Jaap, die riep: „Hier, hier ben
ik!" Jan pakte zijn meester bij den arm: „O, met
daarheen gaan!"
Boos rukte Böllinger zich los, dat werd hem wel
een beetje al te erg. Zoo'n borrel te veel achtte
hij nu niet zoo heel erg, maar die kerel leek wel
half krankzinnig. En hij had zich van die jachtpartij
zooveel voorgesteld. Het was geen gemakkelijke tocht,
dat wist hij wel en was dus vol ijver om zijn doel
te bereiken. Vooruit moesten zij, naar de kleinere I
boschjes, daar lagen de vogels zoo gaarne. De hond
werd vooruitgestuurd.
In vollen ijver wilde Böllinger voort, Tref in zijn
nabijheid. Ver bleef Jan nu achter, hij kwam bijna
niet meer vooruit. Het was, alsof er lood aan zijn j
voeten hing, ach God, waarom nu juist daarheen,
waarom in die richting? Het veld was immers zoo
groot en er waren nog andere plaatsen genoeg waar
snippen zaten Tref. schoot nu naar voren. Dat deed
Jaap, die lokte den hond.
Hoor, Tref blafte, dat deed hij anders niet, wan
neer hij wild op het spoor was, daarvoor was hij te
goed gedresseerd. Hij begon zelfs te huilen, een jam
merend, klagelijk gehuil.
Als verlamd stond Jan daar, zijn tanden klapper
den op elkaar. O, die angst, die vreeselijke angst
wat zou Jaap nu doen? Ha, misschien was hij toch
weg .Hij begon te hopen. En al was Jaap daar nog,
dan behoefde mijnheer Böllinger hem nog niet te
vinden. Hij had Jaap immers bij de voeten gepakt
en hem ver weggesleept, ver weg, aan den rand van
de boschjes, tot zelfs onder de boomen, daar lag
hij immers goed verstopt onder de tot den grond rei
kende takken. Daar lag misschien ook de sneeuw
nog. Neen, hij behoefde geen angst te hebben, de
heide zweeg wel en zou hem niet verraden.
Jan gaf zichzelf een por. Het moest gebeuren
hij beet de tanden op elkaar wat moest mijnheer
Böllinger anders van hem denken. In wijde sprongen
ging Jan zijn meester na. Daar een schreeuw deed
hem als versteend blijven staan.
De hond blafte luid. Wie schreeuwde daar zoo:
„Jan, Jan!" Was dat Jaap? Jan greep met beide han
den naar het hoofd.
Twee snippen vlogen op, hij zag het niet, zijn mees
ter riep om hem neen. Jaap riep neen mijn
heer Böllinger schreeuwde.
„Ik kom al!" Jan stormde vooruit, hij zag nu
alles zeer nauwkeurig; roodgoud was de hemel, over
de aarde kwam reeds de schemering, het werd avond.
Zoo was het toen ook geweest. En daar onder de
boomen, daar liep Tref zenuwachtig op en neer en
mijnheer Böllinger knielde heel bleek van schrik
op den grond en riep hem tegemoet: „Jan, Jan, hier
ligt een mensch."
Mijnheer Böllinger was naar beneden gedraafd, om
voor den nacht de tijding nog in het stadje te bren
gen. Naar de politie. O, dat was een afschuwelijk eind
van de jacht. Jan was boven gebleven. „Niet aanroe
ren," had mijnheer Böllinger gezegd, „alles zoo laten
als we het hebben gevonden." Het was niet noodig
geweest dat Jan de wacht hield, hierheen kwam nie
mand, maar Jan had het zelf gewild. Zoodoende was
mijnheer Böllinger met zijn hond naar beneden geloo-
pen. Jan was alleen met zijn ouden metgezel, zooals
vroeger zoo dikwijls met het jagen.
Hij hurkte naast den doode op den grond en keek
het lijk onafgebroken in het gelaat. Hoe was het mo
gelijk, dat hü Jaap niet had herkend? Ook al droeg
hij toen een baard? Nu begreep hij het niet. Want
al hadden de vogels reeds aan Jaap gepikt, nu her
kende hij hem nog. En Trien zou hem bepaald ook
herkennen. O wee, wat of die wel te zeggen zou
hebben?
Jan liepen de rilingen langs den rug, hij draaide
de oogen af en keek schuw om zich heeit Hij hoor
de reeds het gejammer van dat wijf, het angstzweet
brak hem uit; hij veegde en veegde het brak steeds
opnieuw uit. Hij beefde langs zijn geheele lichaam.
O! wat schreeuwde dat wijf! Neen, dat was te veel!
Want, wanneer hij ze nu ook nog zou moeten trou
wen, met haar wier man hij had gedood hij hapte
nu naar lucht maar zij zou hem nu niet meer wil
len hebben. Neen, neen, vervloeken zou zij hem,
met afschuw zich van hem afkeeren, die haar Jaap
had doodgeschoten. O God! hij hoorde reeds haar
krijschende stem. Vertwijfeld keek hij rondom zich.
Hoe was dit weer goed te maken? Hoe? Hoe?
Waarheen hij ook keek, geen uitweg. Daar keer
de zijn blik zich weer tot den doode. Neen, die was
niet zoo boos. Die zag er nu alleen heel treurig uit,
leelijk. Aan de kin kleefde nog een vlokje van den
valschen baard neen, die stond hem niet goed!
Langzaam hief Jan de hand op en streek den doo
de over het starre gelaat. Hij bleef bij hem zitten.
Zoo vond men hen beiden, Jan en Jaap. Dicht naast
elkaar. Maar ook Jan was dood, hij had zich een
kogel door het hart geschoten. Waarom dat? Ja,
dat wist niemand, en ook niemand kwam het te
weten.
Misschien dat er wat in Trien's brein schemerde,
maar zij zeide het niet. Zij wierp zich over het Hjk
van Jan, en weende hartverscheurend zij zou met
hem zijn getrouwd ondanks alles wat er was ge
beurd. Hij was haar toch nog de liefste van beiden.
EINDE.