Sclitsi nt de Becltzeal. Voor Dammers. Ve r a. Zaterdag 6 Mei 1911. 55e Jaargang. No. 4911 DERDE BLAD. cw *- 'UI 'AU SLAGZET IN DE PARTIJ. Onderstaande stand kwam voor jn een partij, ge speeld in het V. A. D. Zwart. 04 Op eene andere wijze: Wit: 33—28. Zvwxrt: 18—23. 39—33. 12—18. 4-1—39. 7—12. 31—27. 17—21. 31—30. 20-2-1. 39—31. 21—20. 49—44. 12—17. 4139. 1420? Wit 2721 en 32:12; nu kan zwart op 3 wijzen slaan. Op 23:32. de slechtste.! volgt 12:25 en 38 27, op 8:17. niet veel beter, 3025, 25:21. 37:28, op 18:7. 30—25, 25: 23 cn 37 28. Wit De laatste zet van zwart -was 510. De heer Pieksma (wit) maakte nu den volgenden aar- Jige damzet. Zwart: 26 28. 24 42. 18 27. 27 38. 38 29. Wit: 37—31. 33 22. 48 37. 37—32. 39—33. 34 5. Hóewei de dam 3 schijven kost, deze niet te luur. Door tijdige plaatsing daarvan achter de schij nen, is wit er mede in het voordeel gekomen. EINDSPEL. Zwart. WIL De heer J. R. te Amsterdam speelde in boven- taanden stand met wit en won de partij ais volgt vWit: 40—35. Zwart: 30—34 A, 44—39. 39—43. 18 39. 24—29" 39 34, 29 40. 35 44. 12 18. 44—39. 18—22. 39—33 en wint. Wit: 40—35, 32—27, Zv.art: 1218. 48 39 en wint. Wit: 40—35, 30—34, -23, 40—39, 29. 34 43. 28—22, 32—27, 44—39, Zwart: 17—21, 21—26, 30—34. 48 39 en 3934 en wint. Wit40—35, 28—23, 32 27, 39 28, 18 29, 29—33, 24—29. Zwart: 12—18. 3530 en wint. Op wit 3227 maakt zwart remise door 18—22 1721, 2126, enz. SLAGZETTEN IN DE OPENING. Wit: 33—28. Zwart: 18—23. 39—33. 31—27. 34—30. 44—39. 50—44. 40—34. 12—18. 17—21. 20—24. 21—26. 11—17. 14—20? m M zu f ;Wit speelt 2721 en 32 12. Slaat zwart nu 23 32. dan wint wit met 12 25 ct 37 28 4 sdiijyen. of 3 indien zwart slaat 8:17 (wit 30—25), 23:32 (wit 25:21 en 37:28). IN DE VAL. De WELDOENER. „De majoor" was een bar-yzegrimraige kerel. Ik herinner mij niet den man ooit te hebben zien glim lachen..De „ober" van 't café, anders voor geen ge ruchtje vervaard, was tegenover hem de hoffelijkheid zelve. En met eene beleefdheid, waarin iets schuch ters. iets onmiskenbaar-angstigs te onderkennen viel. De „majoor" negeerde iedereen van zijne "dagelijksche café-omgeving. Hij verscheen klokslag half vijf. sta pelde alle bladen die op de leestafel hijeen te grab belen waren, naast zich neer. Het potje-bier stond in een ommezien naast hem. De bril werd Uit het foedraal getrokken en op neuspunt gezet. De „ma joor" hoestte met iets-dreigends van: probeer niet me te naderen of lastig te vallen... Ging clan zitten' lezen. Zich om geen sterveling bekommerend. Eens her innerde men zich, was 't gebeurd, dat een schich- tig-schuchter meneertje die vond dat het onbeleefd was om niets te zeggen, hem aanspraak. „Guur is de lucht, vindt u met?" fluisterde hij met bibberstemmetje, 't zoetigstc glimlachje om de lip pen.... De „majoor" zweeg, reageerde door woordi noch gebaar op het praten van meneertje... Dat natuur- jk dood-verlegen werd... Bepaald bleek van schrik... Stotterend, in zijne verwarring, niet wetend reeht wat- ie deed, op harder toon herhaalde: „Koud weer buiten, zeg ik!" De majoor keek op, maar hoé.... Over z'n brilleglazen heen, met kwaadaardige oogen... De haren van den borsteligen knevel scheenen dreigende pieken te worden... Zóó observeerde hij meneertje een minuut of wat. „Hoe zegt u?" kwam er eindelijk uit, met rauw- 'heesch geluid... Meneertje knikte glimlachend... Schoof ^zachtjes z'n stoel een tikje achteruit,, voelde koude rillingen over z'n rug gaan... Betastte met bevende vingers een krant.... Het discours liep daarin af. De ^majoor' gaf een nij dige ruk aan de courant, waarin hij verdiept was, wierp noa een vernieligend-minachtigen blik op meneertje... Verder had niemand den „majoor" bij menschen- heugenis van de café-bezoekers, .ooit gestoord. Maar voor een maakte de grimmig-exclusieve eengelooyige zonderling pene exceptie. Wanneer die in zijne nabijheid kwam, dan ver anderde „majoor" als bij tooverslag. De krant werd neergelegd. De bril van neuspunt op tafeltje gedepo neerd. Et kwam een verheugde grijns om den grij zen borstel-knevel en de streng-sombere oogen gingen stralen... „Ach! Meneer Van Damt Waaide heer Van Dami... Dat doet me plezier... Ga ritten.... Neemt u plaats, wat mag ik u aanbieden?.... ,Wel-weI, "hoe gaat 't, beste vriend?". Door de gelederen der stamklanten ging dan een© siddering... Ziet-ge. hoort-ge. merkt-ge, snapt-ge dat?l...rt Ellebogen werden tegen elkaar geduwd:. .Oogen gaven wenkjes...." Zoo'n vrindelijklieid van den bombeer, den ijzegrim En bij den „majoor" schoof dan aan een tenger figuur, omsloten door zwart-iaken, met een fijn-stalen brilletje op den neus. met zachte trekken over het bleeke gelaat... In alle opricht uiterlijk contrast van die norsche... Iemand met zadht-bedeesde stem... Die den kellner om z'n kop koffie vroeg op de manier van iemand, die buiten machte is om de paar stuivers te betalen en het hart van den bediende poogt te vermurwen. Zóó nederig, zóó éénvoudig, zóó goedig... Op een middag had zicüi het ongeloofelijke en won- 1 derbare voorgedaan, dat dc „majoor" een poosje met den oberkellner praatte. Hel biertje was al neergezet en de „ober" liep, even-buigend, voorbij 't tafeltje om i te zien of alles in-de-pun'.jes was, toen, ja-waarachtig, dc grimmige hem toeriep: „Is meneer Van Dam er niet geweest?" Met 'n soort sprongetje was de „ober' bij het ta- feitje. Men wilde in de nog jonge zaak, mert- schcn als den „majoor"... Hij droeg een roodachtig lintje in het knoopsgat,.... te vriend 'houden..^. „Dat spijt me" zei de „majoor", vernemend dat meneer Van Dam zich nog niet vertoond had. Hij zweeg even... De „ober" toefde beslui'eloos... Niet we tend of hij moest gaan dan wel blijven... De „majoor" keek hem plots aan met een blik, waarin te lezen was: waag 't eens om een syllabe te betwijfelen van wal ik je ga vertellen... t En: luide, zoodat 't in de lieele zaal kon gehoord worden „Dat's de braafste, edelste man, dien ik ooit ont moet heb!" De „ober" trok z'n wenkbrauwen zoo hoog op ais de voorhoofdspieren gedoogden... knikte met enlhausi- aste inslemming.... Zeker, dat begreep hij best.... j De nobelste kerel, die er leeft I" riep de majoor uit, tegelijk met z'n zwarte, dikke, rotting stampend op den vloer.... „7xk> leeft cr geen op de lieele wereld!" „De „ober", tik je-verlegen met het geval, wrijvend in zijne handen, al-maar knikkend of het hoofd heen en weer wiegend van: „Hoe is 't mogelijk. Hoe is 't bestaanbaar!luisterde met strak-gespannen atten tie. De „majoor" vertelde. Nu sprak hij op gedemp en toon. En de streng dreigende oogen keken telkens van; „Gcloof-jc me soms niet?" Aan dc leestafel trachtte men op tc vangen iets van wonderbaar discours. Op zeker moment zwaaide dc groote deur van hel café open.... Dc „majoor" spreidde de armen uit naar den man, die binnentrad.... „Eindelijk! Eindelijk!" .Maar boos was de grimmige volsLrekt niet. En wanneer Van Dam naderde met langzame, loome schreden. Zijn baardeloos gelaat was nog bleeker <tan anders. Er lag een trek van weemoed, van smart op. De brilleglazen leken dof... Iïij zakte op een stoel neer, staarde mistroostig voor zich uit. naar den grond. Trok de hoeken der lippen omlaag.... En de blanke tengere handen zochten in den achterzak der lakensche-jas.... Een hagelwitte zak doek kwam te voorschijn, meneer Van Dam keek of niemand er op lette.... Toen drukte hij. kort maar stevig, de doek tegen z'n oogen, na de fijnstalcn bril omhoog te hebben geschoven. Hij zat de glazen nu schoon te vegen, zwijgend 't hoofd zachtkens-schud dend... De „majoor" Leek grimmiger dan ooit. Had geen oog van hem afgewend. Tikte vrij-zachtjes, maar met iets. dat stijgemie gemoedsaandoening vertolkte, op den vloer.... Hij vroeg iets aan den bleeke van het droeviga gelaat. En meneer Van Dam fluisterde. .Weer ging de ha gelwitte doek omhoog... En in de stilte van het café-zaaltje; waar men het vreemde tafereel zat te begluren... Patst© plots de rotting van de „majoor" op de tafel waaraan hij zat... Voor 't eerst sinds al de weken, dat hij daar dage lijks van lialf vijf tot circa zes uur zat... Kranten lezend, z'n twee biertjes slurpend, de menschen om hein-heen op eerbiedigen afstand houdend... Voor het eerst in al die maanden richtte hij het woord tot de mede-gasten... „Dat móg en dat zal niet!.... Dat zou een moord, een ci'imè, en misdrijf wezen!...." De „ober" had zich vlak-tegenover den majoor ge posteerd.... Rukkend aan z'n kneveltjes; in 't onzeker van wat hieruit gloeien, volgen moest... Meneer Van Dam was opgestaan, maakte afweren de. smcckende bewegingen. „In vredesnaam... Wat ik u bidden mag, lieve vriend... Deze heeren mogen niet worden iasug geval len..." Maar een nieuw© nog heviger pats op de tafel volgde... De „majoor" werd haast even rood als het lintje zoeken, mompelen de vilthofd gestrooid... t Way een heel hoopje blinkend zilver... De „majoor" zit weer even grimmig te kijken ais vroeger... En meneer Vrui Dom staarde somber-droe vig naar het hout van café-vloertje, soms even loerend... loerend... of er nog iets bij hel stapeltje-zilver kwam...' „Maar," hernam de vriendelijke gastheer, die in dertijd, in het nleuw-geopende café waar de ..ma joor" geregeld van half vijf tot circa zes uur kwam. kennis had gemaakt met meneer Van Dam, nu tegen over hem zittend in het spreekkamertjemaar" en, er vonkte iéts oolijks in de grijze oogen van den joviale, die de eenJge was geweest, van-begin-afaan volhoudend dat hij „het zaakje niet vertrouwde" van den brave in zwartlakensche plunje en z'n vriend, den barschen „majoor", die „au fond" toch zoo'n eeuwig-goeie vent was „Maar mij kunt u toch wel het adres van die men schen, waar u giften voor inzamelt, toevertrouwen? Ik geef u mijn woord, dat ik er geen misbruik van zal maken, 't Zou mij inderdaad spijten als u mij..." Gastheer van de oolijk-sceptiscbe oogen bad voort durend met een blauw papiertje, met een muntje van-tien zitten spelen, zitten draaien... Had wel ge merkt, hoe meneer Van Dam keek naar dat stukje papier... Of-ie 't met z'n oogen naar zich toe wou trekken „Is dat nu onvermijdelijk?" vroeg meneer Van Dam, en z'n kleine oogjes loerden, gluurden, tuur den, zochten... „Bepaald onvermijdelijk?" Gastheer tikte met het smal-opgevouwen briefje^ van-tien op 't tafelkleed... meneer Van Dam hoopte al van... maar hij vergiste zich... „Ja," zei de gastheer droogjes, „ik heb nu een maal tot vast principe genomen, alleen te gaan naar menschen, die ik ken... En als u mij zegt... U...... natuurlijk, niet waar?... Dan is 't toch... Gastheer glimlachte erbij. En meneer Van Dam... Later heeft hij 't dikwijls genoeg tegen Z'n vriend den „majoor" gezegd... meneer Van Dam vertrouw de dat zaakje niet... Maar al te strak loeren durfde hij evenmin, 't Was. voor hem, 'n heele strijd, maar hij waag de Scheen ^als uit eene overpeinzing te ontwaken... Tastte naar z'n notitie-boekje. Hij keek mateloos- droevig... Dat men hem ook dit nu nog aandeed... Hij zuchtteLoerde gauw-eventjes, of 't op de gastheer ook indruk maakte Doch gastheer keek andere richting uit 't kwam... Na veel bladeren in het boekje. in zn knoopsgat. „Neen!" schreeuwde hij" „dat mag en dat kén. Dal zél niet..." Hij grabbelde in z'n vestzak en smakte een riks „Hoe zegt U? Jan Dirk van Dalen, We sterstraat 2 hoog... Vrouw en vier kinderen 't Was even gerulschloos stil ln het kamertje... Meneer Van Dam loerde naar het blauwe papier- op tafel... Toen keek hij de stamgasten in het nieuw- tje geopende café-restaurant aan met faxiveerenden blik... vlak naast gastheer was een electrisch knopje... „Zijn jelui de lammelingen, waar ik je. voor heb ge- Naast het raam, waar hij bij zat... schuilt?" vertolkten zijne oogen... „Trrrr..." signaalde 't. Een spannende pauze... toen vertelde de „ma- Meneer Van Dam sprong op van z'n stoel. Borg houden ot zijn jelui kerels, waar 'n greintje hart in z-n notitie-boekJe weg... De zacht-goedige oogen ke- joor Zijn woorden aandiükend, „ondersLreepend met ten nu strak-ontzet.Er grijnsde iets in, dat gast- stonslómpen' cn slagen van <le viakke, ruige, Jrreede de band dced brengen, nog eens, naar het vuist op t tafeltje... Vertelde hij van het gezin, waar knopje... meneer Van Dam nu weer van 's ochtends tot 's avonds. Maar"'t was onnoodig- voor aan t werk was... „Deze man, meneeren" expli- Een tikje de deur van spreekkamer, ceerde hij. en de forsche vuist wees naar den bleeke En binnen kwam een kleine, lenige vlugge meneer van het droeve gelaat „deze man wijdt zn leven aan xnet zeer beweeglijke oogjesMeneer Van Dam het zorgen en zwoegen voor anderen. Deze man heeft Kond blJ de ma... Be8efte wat nu komen zou. zijn foiiuin nagenoeg Jjesteed... Besteed, uitgegeven, op- „Ah, Lodewijks, ben-je weer aan't werk?" zei de geoffcid, verstaat ut.... Om andere menschen te steu- klein-lenige meneer die zooeven was binnengekomen, li»' ivindt "«>-><■ lo-ond worden... men.... Dat mag wel eens ij „Aan... aan... 't...?" stamelde de brave van het Meneer Van Dam. stervend van schaamte hadzich zwartlaken. „Ja. Je vrind uit de dagen toen omgewend, bedeKte het gelaat met eene iiand Wuif- jelui samen opium smokkelden in, Atjeh... Hij werd de, wenkte, met de andere nog sieeds van: Niet meer. toen toch ook al generaal genoemd, nietwaar? GenoegI lioud tocil op ioen kwam het verhaal. Nou, je vrind is vandaag niet thuis. Maar dat koint Van den braven man uit beschaafde kring, door ziekte ^ej terecht. Allo, we zullen samen dien armen Van en andere rampen bezocht. Geruïneerd, uit zn brood Dalen gaan helpen. Kom, ga je mee?" gjestooten. Buiten machte om voor de zijpen te zorgen... I Meneer Van Dam, de brave philanthroop, was te- Die liever op stel en sprong den dood m zou gaan I rhggedeinsd tot een hoek van spreekkamertje. Hij dan zn naam en adres werddkundig te maken... Die had de vuigten gebald, 't schuim parelde op zijn zelf door overgroote goedheid van derden in de masére bieeko lippen... Z'n oogen leken vlammekens... was gekomen.j Maar rechercheur liet zich door zulke dingen niet De „majoor stond nu. van streek bréngen. „Maar ik." en hij sloeg zich op do borst met Hy had de deur geopend eene heftigaeid. en eene kracht, dat 't was om van En jn de gang stonden nog twee mannetjes... te schriKken... „Maar ik weet, wie de menschen zijn, >t Is waarf (imeneer Van Dam" deed wat vreemd, ik... Verstaat?... Ik zeg: er moet hier gehoJpen wor- Het blauwe papiertje had hem geprikkeld... den... Yvie doet met mij mée?" i Even dacht rechercheur: Oppassen! Want hij 1» De riks werd nog eens op de tafel gesmakt. De niet te goed om dien meneer, die ons gelukkig bU- stamgasten aarzelden... Een paar dachien er over. hoe tjjds gewaarschuwd heeft, aan te vliegen... Ze ken- ze met goed-fatsoen en zonder onkosten toch nog uit «jen hem zoo goed, bij de politie, den on verbeter lij- het café konden komen... Maar 't ging niet. De „ma- ken Lodewijks... Even was 't tikje-gevaarlijk... Maar joor had zijn vilten hoed met hrcedcn rand van de er glinsterde iets in de hand van rechercheur... slok genomen, en nog eens met n smak de En de brave van het zwart-lakensche pak onder riks in-gegoo.d en riep den „ober" nu... - - „VoüituC! Presenteer mijn hoedl Hier moet gehol pen worden!...." wierp zich.. Gaf zich over. Volgde, voor de zooveelste maal. den rechercheur, die hem „tijdelijk onschadelijk" hielp „Maar ik bid Yvaarde vriend..." smeekte me- maken neer Van Dam. weer, de handen vouwendGastheer zag het groepje na met lachend gezicht. „Best:" schreeuwde de „majoor", „best! Vinden de Een kwaaie-vent was hij" niet... Maar de ervaring heeren dat zulk eene zaak aan een man mag worden had hem sceptisch gemaakt. Leeren schiften tus- cvcrgelaten?... Ik heb mijn- plicht gedaan. Alaar als schen goed en kwaad. de heeren...." In het clubje van nieuw-opgericht café had hij „Neen, waarachtig niet! Waarachtig niet!" haastte dadelijk gezegd: „Lieve menschen, weest toch ver ried een agent .van levensverzekering, snel-calcu- standig! Vertrouwt toch niet iedereen dadelijk!" leerend: Men had hem uitgelachen. Nu kwam de proef op „Die vrijer is té gebruiken. En de pop wordt bij de ®°.m „diverse onkosten" opgekalkt... Onderwerp van interessant discours, dat nog velo Neen waarachtig niet!" maanden... lang nadat de „majoor" voor-goed ver- Op 'i eerste guldentje kwam 't aan.... dwenen was... Momenten van gebrek aan stof-tot- Drie, vier guldentjes rinkelden in de viithoed... Een Praten heerlijk aanvulden MAlTRE CORBEAU. I jongeling en een oeaaagae meneer, me, imjou uoygei fooi dan vier-d uiten gaf. hadden zich in diverse rich tingen uit de voeten gemaakt. Maar kwartjes én dubbeltjes werden ook nog Tn Feuilleton. Vera was heel dankbaar voor de liefde die de men schen haar plotseling betoonden, zij had zich ge hecht aan den trotschen Zahrenburg, evenals aan de eenvoudige hutten beneden in het dal. Maar overheer- echend bleef toch de gedachte aan Waldemar en aan rijn ongeluk en steeds vuriger werd de wensch om goed te maken wat het noodlot en de onverzoenlijk heid van haar grootvader hadden misdreven. Met rusteloozen ijver maakte zij alle toebereidse len, dokter Jordan was nu geheel voor het plan ge- vm.nen, hij was nu haar trouwe bondgenoot en stond haar met raad en' daad ter zijde. Contracten met Inspecteurs en pachters werden verlengd en haar va derlijke vriend werd haar wettelijke vertegenwoordi ger. Toen begon Vera in stilte haar toebereidselen ▼oor haar vertrek. Vera deelde tot groote verbazing harer kennissen mee, dat zij onder leiding van de familie, waar zij haar opvoeding had ontvangen, een lange ovtenlandsche reis ging ondernemen en nog ▼oordat nieuwsgierigheid of wellicht ook goed ge meende belangstelling tijd hadden gehad om n,avor- sckmgen te doen, was Vera vertrokken, wtie- Nooit, dacht zij, zou zij den indruk vergeten, dien Waldemar bij den eersten aanblik op haar had ge maakt, toen zij na een langen en vermoeienden tocht het dorpje bereikte en nu eindelijk voor het kleine huisje stond, waar hij zijn treurig lot sleet. Het was een heerlijke zomerdag toen zij, door een kleinen jongen gebracht, de klink van het hek op lichtte, dat toegang tot den tuin gaf. Het geheel dat Vera aanschouwde zag er niet heel ▼riendelijk uit, de paden waren met dik zand be strooid en het veldje voor het huis was begroeid met lang, half platgetrapt gras en in enkele bedden waren enkele bloemen, maar nog meer onkruid. Deu ren en vensters waren dichtgesloten, als wilde men alles daarbinnen besparen voor den heerlijken groet ▼an den zomerdag. De vogels, die van tak tot tak vlogen, waren heer en meester ln deze kleine bezit ting. Vera zag dat alles met éen oogopslag, maar met hevige ontroering bleef baar blik gévéstigd op w.at zij verder zag. Onder een grooten kastanjeboom, die zijn scha duw op het huis wierp, zat een jonge man, maar hij was zoo stil, dat zijn persoon als uit steen scheen gehouwen. Even strak en onbeweeglijk waren zijn trekken. De zonnestralen, die zich spelend op de don kere bladeren vermaakten, kusten hoofd en handen van den stillen droomer. De vogels vlogen onbevreesd om hem heen en keken hem met hunne heldere oogjes aan, maar het stille, betooverende leven drong tot den armen blinde niet door. Het was Vera te moede, als moest Waldemar haar zien op de plaats waar zij stond, want zijn blikken ontmoetten de hare. Maar in de zijne was geen uit drukking, zij keken Btrak naar haar die oogen zon der licht. Wat zou er wel omgaan in dat sombere hoofd? Waren het beelden van gesmaakt geluk, trots^he droomen, die niet verwezenlijkt waren, liefdesbloemen verwelkt en verdord? Zij drukte haar hand kramp achtig tegen haar hart, dat op dit oogenblik den in druk van het leed smartelijker voelde dan hij dien het getroffen had en die reeds alle hoop had op gageven. Plotseling werd Vera als overweldigd door een ge voel van schuld en angst, als was zij een indring ster binnen een verboden heiligdom. Twijfel en vrees overvielen haar, of zij wel berekend was voor haar taak. Het was een woestijn, die de onverzoenlijkheid van haar grootvader voor Waldemar had geschapen, zou zij bij machte zijn een nieuwe wereld voor hem te scheppen,' een wereld waarvan de schitterende s:er de barmhartige liefde is? Na eenig stil nadenken, boog Vera het hoofd op de door haarzelf gestelde vraag. Boven al haar voe len en denken stond de wensch en het verlangen om de schuld yap haar grootvader te verminderen zoo veel als maar mógelijk was én om het op sltnksche wijze verkregén goed weer terug te geven aan hem wlen het behoorde. Aarzelend deed zij enkele schreden vooruit, haar japon ritselde langs het kreupelhout én daardoor ont waakte de groote hond die aan de voeten van Wal demar lag te slapen. Het mooie dier sprong oogen- blikkelfik op en sloeg luid aan, maar zonder zijn plaats te verlaten ging hij dreigend voor zijn mees ter staan. Een trek van spanning werd op het gelaat van den jongen man merkbaar. Met de linkerhand greep hij het beest bij den halsband, terwijl hij het hoofd voorover boog in de richting waarvan het geluid ge komen was, als verwachtte hij eenige opheldering. Vera begreep dadelijk deze bedoeling, j „Sta mij toe, dat ik mij aan u voorstel, baron," zeide zij blozend. Het was alsof hij haar zou kunnen aanzien, dat zij onwaarheid sprak, „ik ben Vera J Willting, dc verpleegster of huishoudster, die u hebt i aangenomen." Waldemars gelaat helderde op en opstaande groet- te hij Vera met een lichte buiging. „Wees welkom, meer nog voor mijne moeder dan voor :iiij," zeide hij ernstig. „Na alles wat mijn oude vriend mij van u heeft verteld, doet het mij werke lijk leed, dat gij zulk een droeve taak op de schou ders hebt genomen, en toch slechts een sterke wilskracht kan u die doen vervullen en volhouden. Het is een vreemd verschijnsel in het menschelijk leven, dat voor de moeilijkste, de ondankbaarste on treurigste taak aanspraak wordt gemaakt op het edelste wat de mensch biedt en dat alleen moest ge bruikt worden voor het reinste geluk." „Dat geloof ik niet." zeide Vera. „Wanneer ande ren ons zulk een moeilijke taak toevertrouwen, én wij aan hun verwachtingen beantwoorden, dan vind I ik Juist daarin het schoone geluk, waarover u spreekt." 'u- De lieflijke, zachte klank harer stem had iets on uitsprekelijk sympathieks, en Waldemar werd er blijk baar door getroffen. „Ik ben geen goede wegwijzer," zeide bij, niet di rect op haar woorden antwoordend, en ditmaal speel de er een bittere trek om zijn lippen, „maar gij kunt u evenals.ik gerust aan Mylord toevertrouwen, dan zal deze ons naar mijn moeder brengen. Naar huis, Mylord." De hond, die Vera geen oogenblik uit het oog had verloren, keerde zich om en liep naar huis.t De schel van de huisdeur gaf een schellen, har den klank, een klein dienstmeisje keek uit een lage deur, geheel begroeid met wijnranken en die wat zijwaarts in het huisje was gelegen. Met onbeschaam de verbazing bleef het kind de vreemde bezoekster aanstaren. Waldemars hand strekte zich tastend uit naar den deurknop. Vera was hem evenwel voor, opende de deur en rrad binnen. Zij bleef op den drempel staan, toen zij in een leunstoel een oude dame zag zitten, wier voeten op eon versleien kleedje rustten en die ondanks dat 't buiten warm was, dicht in dekens en doeken zat ge pakt. Het jonge meisje wachtte bescheiden totdat men haar zou zeggen dat zij nader zou komen en stond geduldig den onderzoekenden blik der oude dame door. „Juffrouw Wllking," zeide Waldemar, haar voor stellend. „Zooals u wel zult bemerken, heeft mijne moeder maar al te zeer uw hulp noodig." De barones keek de bezoekster nog maar steeds sprakeloos aan, zij zocht bepaald tevergeefs in haar herinnering, waar zij dat gezicht meer had gezien. „Ja, er is werk genoeg," zeide zij eindelijk. „Ik hoop tenminste dat ge kunt werken." ,,Ik ben daarvoor opgevoed," luidde het besliste antwoord. „Ge hebt dus geen nuffige kuren, nu dat treft ge dan bijzonder, want ik moet u eerlijk zeggen,' dat zoolets hier ook niet wordt geduld. Dokter Jordan, C

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1911 | | pagina 9