GLASTRA'S Schoenen
zenuw-
Zaterdag 25 November 1922.
65sle Jaargang. No. 7136.
TWEEDE BLAD.
DE WRAAK
zijn bekend,
om de goede kwaliteit,
uitmuntende pasvorm,
Elegante modellen
en billijken prijs.
ZIE DE ETALJAGESI
Moienslraai schagen.
^c/ih'óheiA
spanning
MIJNHARDT"
Zenuw-tebleïïen.
FEUILLETON.
Het Geheim van Eldstone.
Binnenlandsch Nieuws.
van LEO TOLSTOI.
Uit 't Russisch vertaald door U. W es ter.
Korney Waailjef was 54 jaar toen hij voor 't laatst
in zijn geboorteplaats kwam. Toch was er in zijn
dichte krullende haardos nog geen grijs haar te ont
dekken, alleen aan zijn zwarte baard aan de sla
pen brak het grijs door. Zijn gezicht was vol, rond
en blozend, zijn nek breed en sterk en zijn heele
lichaam was door hpt overdadige leven van de stad
zeer welgedaan.
Twintig jaar te voren had hij den militairen dienst
waar hij vrij wat geld had overgespaard, vaarwel
gezegd. Eerst zette hij een winkel op, die hij later
van de hand deed om een handel in vee te begin
nen. Geregeld ging hij naar Tsjerkasi in Zuid-Rus
land, om zijn waren te koopen, die hij dan naar
Moskou vervoerde.
In het dorp Gay, in een der welvarendsche wo
ningen woonde zijn oude moeder, zijn vrouw met
twee kinderen (een jongen en een meisje) en boven
dien een neef een stomme 15-jarige weesjongen
en een werkman.
Korney was voor de tweede keer getrouwd. Zijn
eerste vrouw was zwak en ziekelijk en stierf wel
dra, zonder hem kinderen na te laten en hiji, of
schoon al niet een jonge weduwnaar meer, begaf
zich voor den tweeden keer in 't huwelijk met een
jong, mooi meisje, een dochter van een arme weduwe
uit een naburig dorp, die de moeder van zijn kin
deren werd.
De laatste keer verkocht Korney zoo voordeelig,
dat hij omstreeks 3000 roobel overhield. Van een
dorpsgenoot vernam hij, dat daar in de buurt van
een geruineerd landeigenaar zeer goedkoop bosch-
grond te verkrijgen was en nu kwam bij hem de
edachte op, ook daarin te gaan handelen, te meer
omdat hij met dien handel op de hoogte was, daar
hij voor dat hij in dienst trad, werkzaam was ge
weest als hulp bij een makelaar in bos9chen.
Op 't station, waar de reizigers naar Gay uit
moesten stappen, ontmoette Korney den dorpsge
noot, de kromme Koesma, die met zijn paar erbar
melijke langharige paardjes, gespannen voor een
slede, naar eiken trein ging om passagiers te ha
len. Koesma was arm en daarom hield hij niet van
de rijken, maar Korney, die hij altijd minachtend
Kornioeska noemde, haatte hij in 't bijzonder.
Korney, gehuld in zijn korte mantel van schapen
vacht, ging, een koffertje in zijn band, naar de
stoep van 't perron, waar bij, zijn buik vooruit, bleef
staan uitblazen en omkijken, 't Was ochtend. Het
weer was stil en triest, 't Vroor een weinig.
„Wat, geen passagiers, Koesma", zei hij.
„Wil je mij rijden."
„Voor een roebel rij ik."
„Zeventig kopeken is genoeg."
„Ja, ja. je zelf het aan niets laten ontbreken, maar
een arme stakkerd 30 kopeken afpingelen".
„Nou, 't is goed dan", zei Korney en hij ging, ter
wijl hij zijn koffer en pak in de kleine slede lei,
op de achterste plaats breed-uit zitten.
Koesma bleef op den bok.
„Klaar. Vooruit."
Van het stukgereden stationsplein gingen zij1 op
den effen weg.
„Hoe gaat het in bet dorp", vroeg Korney.
„Nou, tamelijk sricht."
„Wat dan. Mijn moeder leeft toch nog."
„Je moedor leeft. Laatst was zij in de kerk. Ja je
moeder leeft nog. Oog je jonge vrouw! leeli. Wat
haar kunnen overkomen. Ze heeft een nieuwen werk
man genomon".
En Koesma lachte zoo vreemd, dat het Korney op
viel.
Wat voor een werkman? En Peter dan."
„Peter is ziek geworden. Zij heeft Ewstignea
Bjely genomen uit Kamenki", zei Koesma. „Uit hpar
eigen dorp, weet je".
„Zoo, zoo", zoi Korney.
Toen Korney nog om Marfa vrijde, babbelden de
vrouwen in de buurt al over Ewstignea.
„Ja Korney Wasiljewitsch", zei Koesma, „de vrou
wen nemen tegenwoordig al te veel vrijheid".
„Wat zal ik daarop zeggen", antwoorddo Korney.
„Het oudje is grijs geworden", voegde hij er aan
toe, om^'t gesprek een andere wending te geven.
„De baas is zelf ook niet jong meer", antwoordde
Koesma op de woorden van Korney, terwijl hij de
langharige, krompootige rossinanten aandreef.
Halverwege was een herberg. Korney liet stilhou
den en ging het hui» binnen. Koesma leidde de
paarden naar den leegen drinkensbak en herstelde
wat aan het tuig, zonder te kijken naar Korney,
wachtende, dat deze hem zou roepen.
„Kom ook binnen, Koesma", zei Korney, die op
den drempel verscheen. „Drink een glas.'
„Dat is goed", zei Koesma, doende alsof hij, geen
haast had.
Korney bestelde een flesch jenever en bracht haar
aan Koesma, die, daar hij' den geheelen dag niets ge
geten had, direct dronken werd. En toen hij dron
ken was, kwam hij naast Korney staan om hem
fluisterend te vertellen wat praatjes in 't dorp de
rondte deden. Dat Marfa, zijn. vrouw, tot werkman
had genomen haar vroegeren minnaar en nu met
hem leefde.
„Het spijt me zoo van je", zei de dronken Koesma.
„Maar 't is niet zooala 't behoort .Men lacht erom.
Duidelijk is, dat zij niet bang is voor de zonde.
Ik zeg altijd wacht maar eens even. Heb wat ge
duld, hij komt zelf wel. Zoo is, broeder Korney
Waseljewitsch."
Zwijgend boorde Koreny aan wat Koesma zei en
zijn dichte wenkbrauwen daalden steeds dieper op
zijn schitterende als kolen zoo zwarte éogen.
„Moet je nog water geven", zei bij slechts to.en
de flesch leeg was. „Neen? Dan gaan we."
Hij rekende af met den waard en ging naar bui
ten.
Het schemerde toen hij thuis kwam. De eerste die
hij ontmoette, was dezelfde Ewstignea Bjely, aan
wien hij onderweg, steeds had moeten denken. Zij
groetten elkaar. Toen hij het magere, bleeke ge
zicht zag van den zich haastende Ewstignea,
schudde Korney niet begrijpend met 't hoofd. „De
oude hond heeft gelogen", dacht hij. „Maar wie
weet. Ik zal ,er wel achter komen".
Koesma stond bij de paarden en knipoogde met
zijn eene oog naar Ewstignea.
„Ben jij hier", vroeg Korney.
„Wat wil je, ik moet toch ergens werken", ant
woordde Ewstignea.
„Is de kamer verwarmd".
„Zeker. Daar is Mat Wjeefna", antwoordde
Ewstignea.
Ivornèy ging de stoep op. Marfa, die stemmen
hoorde, kwam de gang in. Toen zij haar man zag,
kleurde ze en haastig en vriendelijk groette ze hem.
„Wij dachten, dat je niet meer kwam, moeder en
ik", zeide zij en ging achter Korney de kamer bin
nen.
„Hoe gaat bet hier zonder mij."
„Als voorheen", zoi ze en haar tweejarig doch
tertje, die aan haar rokken hing en om melk vroeg,
op den arm nemende, ging ze met groote, resolute
schreden de gang in.
Korney's moeder, met dezelfde zwarte oogen als
hij, de voeten in vilt pantoffels gestoken, kwam
binnen.
„Ik dank je, dat je gekomen bent", zei zij, met het
trillende hoofd knikkende.
Korney vertelde zijn moeder, waarom hij kwam,
en zich Koesma herinnerende, ging hij hem zijn
geld brengen. Nauwelijks had hij de deur van de
gang geopend of hij zag recht voor zich bij de bui
tendeur zijn vrouw met Ewstignea. Zij stonden zeer
vriendschappelijk te praten. Toen zij Korney zagen,
sprong Ewstignea naar buiten en Marfa ging naar
den samovar om iets aan den pijp te verschikken
Zwijgend ging Korney haar voorbij, nam zijn pak
en noodigde Koesma thee te komen drinken in de
groote kamer. Voor het thee drinken deelde Korney
aan de huisgenooten de cadeautjes rond. Voor moe
der had hij een wollen doek, voor Tedka een pren
tenboek, voor den stommen neef een vest en voor
de vrouw stof voor een japon.
Bij de thee was Korney zwijgend en in zich zelf
gekeerd, alleen glimlachte hij nu en dan onwillig,
als hij naar den stomme keek, die het geheels ge
zelschap vermaakte met zijn vreugde. Hij kon niet
van zijn vest afkijken. Hij pakte het ui£, trok het
aan en kuste in vervoering zijn eigen hand, glim
lachend naar Korney kijkend.
Na dea eten begaf Koraey zich direet naar de
kamer waar hij met Marfa en het kleine dochtertje
sliep. Marfa bleef in de groote kamer de tafel af
nemen. Korney zat met de ellebogen op de tafel ge
leund te wachten, De "^oede op zijn vrouw laaide
steeds hooger in hem. Hij nam het rekenraam van
den wand, pakte zijn zakboekje uit den jaszak en
begon, om zijn gedachten af te leiden te rekenen.
Steeds kijkende naar de deur en luisterende naar de
stemmen, rekende hij.
Benige keeren hoorde hij hoe de deur van de
kamer open ging en iemand de gang in ging. Maar
zij was het steeds niet. Eindelijk hoorde hij' haar
schreden, de deur werd geopend', en gesloten, en
schoon, blozende, met een rooden hoofddoek, kwam
zij de kamer binnen met 't meisje op den arm.
„Ben je niet moe geworden", zeide zij glimlachen
de, Alsof zij: zijn stemming niet merkte,
Korney' keeki haar aan, antwoordde niets eni begon
opnieuw te rekenen, ofschoon er niet meer te bere
kenen overbleef.
„T Is niet vroeg meer", zei ze, het meisje op den
grond zettende. Zij ging achter het scherm, waarach
ter het bed stond.
Hij hoorde hoe zij het bed opruimde en het kindje
te slapen lei.
„De menschen lachen", herinnerde hij zich de
woorden van Koesma. „Wacht maar", dacht hij, met
moeite een zucht onderdrukkende, en langzaam
stond hij op, stak het stompje potlood in zijn vest
zak, hing het rekenraam aan den spijker en ging
naar de deur van 't kamerscherm. Zij stond naar 't
Christusbeeld gekeerd en bad. Hij bleef staan wach
ten. Veelvuldig maakte zij het teeken des kruises,
boog en mompelde gebeden. Het scheen hem, dat al
le gebeden allang gezegd waren en dat zij opzette
lijk in herhalingen verviel. Maar eindelijk boog zij
tot den grond, richtte zich op, fluisterde nog eenige
woorden uit 't gebed en wendde 't gezicht naar hem
toe.
„Agaska slaapt al", zei ze naar 't meisje wijzende
en ging glimlachend op 't krakend; bed zitten.
„Is Ewstignea hier al lang', zei Korney terwijl hij
in de deur ging staan.
Met rustige beweging wierp zij een zware lok haar
over den schouder op de borst en begon met vlugge
vingors te vlechten.
Zij keok hem recht in 't gezicht en glimlachte.
„Ewstignea, 'k weet het niet Een week of twee,
drie."
„Leef jij met hem?" ging Korney door.
De vlecht viel uit haar handen, maar direct greep
ze haar weer eni ging door-met vlechten.
„Waaraan denk je. Ik leven met Ewstignea?" zei i
ze, bijzonder duidelijk het woord Ewstignea uitspre
kende. „Waaraan denk je. Wie beeft je dat in de
ooren geblazen?"
„Zeg de waarheid, ja of neen", zei Korney, terwijl
hij in de zak zijn machtige handen tot vuisten balde.
„Wat een onzin. Zal ik je schoenen los maken?"
„Ik vraag het je", herhaalde hij,
,,'t Is fijn, ik bedelen om de gunst van Ewstignea",
zei zo. „Wie heeft je dat toch voorgelogen?"
„Wat hadi je hem te zeggen in den gang?"
„Wat ik te zeggen had, te zeggen had. Om 'f vat
moet een nieuwe hoepel. Wat wil je toch van me?
„Ik eisch de waarheid, of 'k sla je dood!"
Hij greep haar bij' de haren.
Zijl rukte de haren uit zijn handen. Haar gezicht
vertrok van pijn.
„Het lijkt dat je alleen kunt vechten. Wat heb ik
ooit voor goeds in jou gezien? Bij zoo'n leven weet
je niet wat je doet!"
„Wat je doet", herhaalde hij., op haar indringende.
„Ba, 't is waar dat.."
Ze ging niet door. Hij greep haar bij den arm.
Wierp haar op 't bed en begon te slaan op haar
hoofd, op haar borst en op haar zijden. Hoe meer
hij, sloeg, hoe veel te hooger laaide de woede in hem
op. Zij schreeuwde, verdedigde zich, wou vluchten,
maar hij verhinderde haar dat. 't Kindje werd wak
ker en wierp zich op moeder.
Korney pakte 't kind bij den arm, scheurde het
van de moeder en wierp het als een kat in den hoek.
Het kind huilde, maar eenige seconden hoorde men
het nu niet.
„Schurk! Je hebt haar vermoord!' schreeuwde,Mar
fa, die 't kindje op wou nemen.
Maar hij greep liaar nogmaals en sloeg baar zoo
danig op de borst, dat zij achterover viel en ook op
hield huilen. Alleen 't kindje schreeuwde wanhopig
en aanhoudend.
Het oudje, zonder hoofddoek nu, met loshangende,
grijze haren, kwam wankelend en met steeds tril
iend hoofd de kamer binnen en ging, zonder naar
Kcrney of Marfa te kijken, regelrecht op 't kind af,
dat nog steeds wanhopig huilde en nami het op. Kor
ney stond, zwaar ademhalend en als wezenloos om
zich kijkend, niet begrijpend waar hij was en wie
met hem waren.
Marfa hief 't bebloede hoofd op en wischte steu
nend met de mouw 't gezicht af.
„Vervloekte moordenaar!," schreeuwde ze. „Ja, ik
leef met. Ewstignea en al lang. Sla me maar dood.
En Agaska is -jou dochtor niet, hoor je!" zei ze snel.
met den, arm voor 't gezicht, den slag afwachtend.
Maar Korney scheen niets meer te begrijpen en
keek alleen zwoegend om zich heen.
onrast, gejaagdheid,
slapeloosheid,examen
vrees, priKhelbaarheid
en overs'
worden spoedig overwonneo
doorlgebrulk van.
Zlj pevep artsen Kalmte*
toen gejocg3Èi<t Spfê&üden
koheP73ctb}) apoheodrogislen
EABKt AWUr<HABpFrEÏST~M|MW
Verkrijgbaar te SCHAGEN bij Gebr. Rotgans, Molen
straat C 14; Drogisterij Het Groene Kruis; te ANNA
PAULOWNA bij P. Govers, Kleine Sluis en verder bij
alle goede drogisten ter plaatse en in den omtrek.
Vrij naar het En gelach bewerkt tb F?-ED. C. BR EN T.
5.
„Houdt u or een bediende op na?" vroeg hij.
„Neen, die Bane doet wel af en toe boodschappen
voor ons. Hij is zoo arm als een kerkrat en blij ala
hij af en toe een boodschap te doen krijgt. Hij is zie
kelijk en ik geloof, dat hij in zijne laatste schoenen
loogt, zooals men wel zegt. Barman, mijn compag
non, stelt veel belang in hem, maar ik geloof niet,
dat hij in de laatste tien jaren, dat wij hem kennen,
ook maar een voetstap verder is gekomen, om zijn
karakter te doorgronden."
Bane kwam terug, gevolgd door een knecht, diie de
lunch droeg.
„Dek jij de tafel even binnen en zet den wijn klaar
Bane. Dan kun je bij ons blijven eten. Deze heer is
de beroemde detective Winston."
Bane schrok bij deze voorstelling en staarde door
dringend door zijne lichtgroene brilleglazen) naar
den detective. Eerst scheen hij aanstalten te willen
maken om de kamer te verlaten, doch hij bezon
zich, en oen stoel nemende, zette hij zich aan tafel,
terwijl zijne gele gelaatskleur een nog ziekelijker
tint aannam
WinEton kon niet nalaten dit op te merken, en er
zijn aandacht aan te schenken.
„U behoeft niet bang voor me te zijn", stelde hij
gerust, „alleen menschen die wat op hun geweten
hebben vreezen mij, en ik geloof niet, dat dit met u
het geval is".
„Neen, dat niet".
„Welaan, geef me dan de hand. Laten we goede
vrienden zijn."
„En laten we een glas drinken op het succes van
onze zaak", voegde Henderson erbij.
Onmiddellijk maakte Bane een beweging van te
genwerping. De detective keek hem strak aan.
„Wordt u ervoor betaald om die oude en vergeten
geschiedenis weer op te rakelen?" vroeg de Niemen
dal.
„We moeten wel", antwoordde Henderson. „We
moeten de erfgename van Eldstone opzoeken, en
daarom moeten we natuurlijk ook hare moeder
trachten 'te vinden."
„Het zal u niet lukken," zeide Bane met iets over
moedigs.' „Twintig jaar geleden hebben de beste de
tectives al vergeefs getracht een spoor te vinden, en
nu is het al, veel te lang geleden, dat u nog eenige
hoop kan hebben."
„Het systeem van opsporen is ln die twintig jaar
ook veranderd en verbeterd. Misschien lukt nu, wat
met de oude methode niet mogolijk wa9", antwoord
de Winston. „Ik geloof wel, dat het mij lukken tal
het raadsel op te lossen."
„Hebt u dan eenige nieuwe puntea ontdekt?" vroeg
Bane met eene onzekere stem.
„Niets Mattèw, hoegenaamd niets", antwoordde do
advocaat vriendelijk, „maar als beheerders van Eld
stone en executeurs-testamentair, zijn we verplicht
eenige stappeiy in die richting te doen. We hebben
mijnheer Winston verzocht zich met liet geval te
willen bemoeien; doch we hebben weinig hoop, dat
hij zal slagen".
Winston, zag den giftigen blik, dien Bane hem
van achter zijne groene brilleglazen toezond, en
zijn pogingen om als het ware in zijne eigen klee-
ren weg te zinken. Hij scheen angstig te zijn.
„Dus u jaagt achter vrouwen zoo goed als ach
ter mannen?" zeide hij. „En u laat u als een bloed
hond op haar spoor zetten, om een arm ongelukkig
wrak als Claudine aan de galg over te leveren, al
leen maar om wat geld?"
„Je bent onredelijk", riep de advocaat. „Claudine's
kind is erfgename van een enorm fortuin. Het zou
misdadig' zijn om hier nu te gaan zitten met de
handen in den schoot, en het geld naar alle kanten
zien verspreiden, zonder dat de wettige erfgename,
die er ook moreel het volste recht op heeft een
rooden cent krijgt. We zijn dat ook niet van plan".
Bane zette zijn ouden vilten hoed op, en schuifelde
naar de deur.
„U weet wel", zeide hij, „dat het niet alleen er
om te djoen is, dat kind in het bezit van haar
rechten te stellen. Ze kan dat onmogelijk noodig
hebben. Dat kind zal wel geen gebrek lijden".
„U zegt dat met zulk een zekerheid", sprak
Winston, „dat ik bijna zou gaan denken, dat u het
weet. Weet u iets van dat kind af? Wees dan zoo
gced ons inlichtingen te geven. Als u ons maar het
geringste gegeven aan de hand kan doen, ben ik
bereid u de helft van de belooning: af te staan."
Bane schudde heftig van neen. „Ik niet", zeide
hij, „ik niet. Zoo arm als ik ben, zoo ziek en be
hoeftig als ik ben, en zooals ik wel zal blijven ge
durende die paar jaar, dat ik nog te leven heb, is er
toch geen som gelds hoe groot ook, die mij ertoe
brengen kon om de vrouw die u zoekt te verraden,
verondersteld tenminste, dat ik het kon".
Hij barstte in een hevige hoestbui los, zoo lang
durig en hardnekkig, dat de goedhartige advocaat
„Wat heb je met 't kind gedaan", zei de oude moe
der, „haar arm is gebroken." Meteen wees ze naar
den verdraaiden hangenden arm van 't kind,, dat
nog altijd niet ophield met huilen.
Korney keerde zioh om en ging zonder een woord
te zeggen, door den gang naar buiten. Daar was het
altijd nog koud en triest. Fijne sneeuw viel hem in
't verhitte gezicht.
Hiji ging zitten op der, stoep en at met handen vol
de sneeuw, die hij van de balustrade nam. Buiten
was 't nog te hooren, hoe Marfa steunde en 't kind
janimerlijk huilde, toen werd de deur geopend en 't
was te hooren hoe grootmoeder met kind de kamer
uitging en door den gang naar de groote kamer
ging. Hij stond op en ging de kamer binnen. De lamp
wierp maar een beetje licht op den tafel. Achter 't
scherm hoorde hij bij zijn binnenkomen het steu
nen van Marfa luider worden. Hij kleedde zich zwij
gend, nam van onder den tafel de koffer, legde er
zijn zaken in en bond hem dicht met een touw.
„Waarom heb je mij geslagen? Waarom? Wat ^.eb
ik jou gedaan?" klaagde Marfa.
Korney antwoordde niet, nam de koffer cg en zet
te hem buiten de deur. „Misdadiger, ellendeling!
Wacht maar! Of meen je, dat voor jou geen gerech
tigheid bestaat?" zei ze boos met heel andere stem.
Korney zei nog niets. Schopte de deur open en
wierp haar met zoo'n kracht dicht, dat de gang er
van dreunde.
In de groote kamer wekte Korney den stomme en
beval hem het paard aan te spannen. De stomme,
die niet direct wakker was, keek verwonderd vra
gende zijn oom aan en voer met beide zijn handen
door het haar. Toen hij eindelijk begreep, wat men
van hem verlangde, sprong hij op, kleedde zich, nam
den lantaarn en ging naar huiten.
Het was reeds heelemaal licht, toen Korney met
den stomme in de kleine slede de poort uitging, den
zelfden weg terug waarlangs hij gisteren met Koes
ma gekomen was.
Hij kwam aan 't station aan vijf minuten voor 't
vertrek van den trein. De stomme zag, hoé hij. een
biljet nam, zijn koffer pakte en in den coupé ging
zitten. Hiji zag, hoe hij' nog met een hoofdknik groet
te en hoe de trein uit 't oog verdween.
Marfa had, behalvp schrammen in 'tgezicht, twee
gebroken ribben en hoofdwonden. Maar de jonge, ge
zonde vrouw genas binnen 't halfjaar, zoodat geen
enkel teeken van mishandeling achterbleef. Het
dochtertje bleef invalide. Twee beenderen in haar
arm waren verbrijzeld. De arm bleef krom.
Sinds dien hoorde men van Korney niets meer. Men
wist niet of hij nog leefde, dan wel gestorven was.
Wordt vervolgd.
ervan ontstelde.
„Kalm., kalm Bane!" riep hij uit. „Wind je toch
niet zoo op. Natuurlijk weet je niet waar zij ia. Ik
hoopte dat je het wel wist. Hier, drink een slokje
wijn dat is goed voor je."
Bane weerde het glas wijn af, cn moeizaam opstaand,
verliet hij de kamer.
IX.
Claudine's Geschiedenis.
„Die Mattew Bane van u, boezemt me belang in/'
zeide de detective, toen zij weder alleen waren. „Als ik
mij niet vergis, dan is hij een handelende persoon in ons
'drama? en ik geloof dat hij meer van de persoon weet
die wij zoeken, dan u en ik samen."
Henderson barstte in lachen uit.
„U bent er naast, mijnheer, u bent er glad naast/'
riep hij uit
„En hoe verfd^art u dan die plotselinge woede van
hem?"
„Nog ai eenvoudig. Het is bekend, dat Bane vroeger
eer» aanbidder van Claudine is geweest, en, zooals som
mige aanhankelijke naturen, in zijne onzelfzuchtige liefde
nooit verminderd. Toen een jaar of tien geleden de erfe
nis van haren vader aan haar verviel, verkléérde Béne
(openlijk, dat hij die, zoo het mogelijk was, graag zou
opeiscnen eh haar ter hand stellen.
„Hoe groot was die erfenis?"
„Vijftig duizend gulden en nog iets."
„Wel de moeite waard. Het is zoowel in haar belang
als in dat van hare kinderen, dat ze gevonden wordt.
„Integendeel het is van het grootste belang voor haar
om niet gevonden te worden."
„Ho« dat zoo?
„Wel allemachtig. Toen ze twintig jaar geleden er
van door ging, was ze ter dood veroordeeld. Ze mag niet
terugkomen.'-
„Wel, wel"
„De oude Eldstone zelf was haar bitterste vijand, en
nij zwoer een duren eed dat ze gehangen zou worden, al
moest de heele aarde er voor doorzocht worden."
„Vertelt verder."
„Claudine was de dochter van den ouden majoor
De-me „zijn eenigst kind en zijn oogappel. Ze was neei
mooi. doch had een eigenaardige soort schoonheid, want
ze reed paard als de beste ruiter^ en als ze met haar
vade- op jacht was^kon ze menig jager een lesje geven.
Ze was groot en slank en had prachtig dik haar.
Claudine had een gelukkig leventje'tot haar achttiende
jaar. Ze danste en reed paard, en zong en had alle ge
noegens die een schatrijk meisje van aanzien, maar kén
EEN VEEL TE GROOT PESSIMISME.
Onder dit hoofd haalt de N.R.Crt. aan, hoe de mi
nister van Arbeid in de Tweede Kamer er op wees,
dat tegenwoordig te veel aan pessimisme wordt toe
gegeven en vertelde hoe hij een man had gesproken
die overal rondreisde en van wien de minister ver
zekerde dat het „reusachtig was, wat hij in veertien
dagen gezien had. Overal stichtte hij fabrieken en
knoopte hij relaties aan." Dit Zondagskind nu had
ongeveer als volgt tot den minister gesproken, en
het is deze passage uit 's ministers rede, die wij
gaarne hier ter plaatse nog eens naar voren halen:
Ik ben van meening zei de fabrikant dat het
groote bezwaar en de groote oorzaak van deze ma
laise is, dat de ondernemers de zaak veel to zwart
inzien; ik geef toe, dat men niet te optimistisch moet
zijn, doch de groote oorzaak van de malaise is al
gemeen een veel te groot pessimisme bij de zaken-
mcnschon. Wanneer zij waren als ik en or den moed
inhielden, zouden wij binnen korten tijd heel wat
verder uit de misère zijn. dan op bet oogenblik en
verder dan wanneer wij met Innge gezichten tegen
over eikaar blijven zitten kijken en zeggen: „wai ?s
het toch een vreeselijke tijd".
hebben. Ze was gewend altijd haar zin door te drijveu.
en in dat opzicht even eigenzinnig en koppig als de
eenige zoon van Eldstone. Charles. Ook Cnarles was
door de natuur verwend, en ontzegde zich geen genoe- i
gen. Hij 'kende geen onvervulde wenschcn, tot hij kennis
maakte met Claudine.
Tusschen de Deane's en de Eldstone's was eene
dooóelijke veete van ai meer dan "honderd jaar oud. De
vijandschap wa van wader op zoon overgsegaan en héd
een doodelijken haat doen ontstaan in fle borst van de
oudsten van beide families.
Een jaar voor dat de oorlog uitbrak, kwam Charles
van Europa terug als een knappe jongeman in elk
opzicht. Claudine was toentertijd de leidende schoonheid
in de buurt. Qp een keer ontmoetten die twee elkander
toevallig en de zoon en de dochter van de twee bitterste
vijauden werden aan elkander voorgesteld.
Vsu toen af begon de, ellende. Ze waren op het cerstè
fezicht verliefd oo elkander geraakt en zochten elkander
ij eike gelegenheid op. Het einde was, -dat zij zich op
reis met elkander verloofden, en er niet aan twijfelden
of hunne ouders zouden hunne toestemming wel geven,
volgden ze beiden hun eigen zin op, zooals ze dat
gewoon waren en trouwden in het geheim.
Toen ze weer thuiskwamen en hun huwelijk bekend
maakten, bei eerst aan majoor Deane, "wees die in hefti-
gen toorn zijne dochter de deur, en zeide haar dat hij
haar vanaf dit oogenblik niet meer als zijne dochter
erkende. Dienzelfden avond ging hij naar zijnen ad-,
vocaat en liet haar onterven. Nog diezelfde week
stierf hij tengevolge van een val van zijn paard, en
zijne millioenen kwamen aan allerlei liefdadige in
stellingen.
Er schijnt echter iets niet geheel in orde te zijn
geweest in het testament, want later eischte de wet
dat zijne natuurlijke erfgename een som van vijf
tigduizend; gulden uitgekeerd moest worden. Na
tuurlijk heeft mevrouw Eldstone hiervan nooit een
cent opgeëischt.
Men dacht, dat haar schoonvader haar nu wel
zou opnemen, doch niets van dien aard. De oude
Eldstone was zoo mogelijk nog woedender dan
Deane.
Hij echter raasde niet zoozeer tegen zijn zoon,
als 'wel tegen Claudine. H ijschold haar uit voor
al wat leelijk was, en verweet haar zijn zoon ver
leid te hebben. Hij vervloekte haar en maakte haar
uit voor bet gemeenste wat er bestaat; hij bezwoer
dat hij het huwelijk zou laten verbreken en zijn
zoon op reis zenden.
Claudine was driftig van aard, zooals te verwach
ten was, en ze antwoordde hem met een vloed van
woorden. Natuurlijk koos haar man haar partij en