VAN DIT EN EN VAN ATLl DAT Het paarsche Goud» DAMRUBRIEK. m m AT PANTOMIME ROMMELKRUID. Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 7 Februari 1925. No. 7584. 1 SU ÊK ®i ®t 6 JÉjg j§ 11 m «W; Hü m 16 m 21 4 m 26 JU 31 36 n mt 41 fH 9 m SU 46 m m ÜP ÜH 4 Op een eenzame helde, ergens in de verte, woonde in z'n plaggenhut de heimaaier Frans Verdonck. Sinds z'n jongste kindsheid alleen, zonder eenige familieband. Een herinnering aan ouders, broers of zusters Was hem vreemd en een geheimzinnige sluier lag over z'n geboorte. Vaag was dan ook z'n denken aan dien tijd, dat hij nog onmogelijk voor zich zelf had kunnen zorgen en anderen in z'n onmiddellijke nabijheid moesten hebben geleefd. Wie waren het die hem deden geboren worden? Hij wist het niet. Wie hadden hem den naam van Verdonck gegeven? Niemand die hem op z'n vragen had kunnen of willen antwoorden. Frans was even groot van ziel geworden als de indrukwekkende stilte rondom hem. Z'n wijde helde was hem lief. Vooral dan wanneer een schat van lila kleuren de vlakte had omgetooverd in een gol vende paarsche zee. Dan, biji den dagenden morgen, zat Frans roerloos temeer voor z'n hut, vol van het machtige kleurenspel dat zich in het Oosten af speelde, en als de zon majestieus boven de kim ver- rees, spoedde hij zich om water naar de beek, welke op korten afstand van z'n hut droomerig haar lied murmelde. Maar op den verderen dag bond een on verbreekbare band z'n ziel, kon hij er nimmer toe besluiten met z'n zware zeis een verwoesting aan te richten tusschen de miljoenen paarsche bloemen. Neen, dan ontbeerde hij1 zelfs z'n droge bete broods, welke hem moest sterken in den strijd om bet be staan. Wel was dat bestaan dan ook verre van roos kleurig. Bittere armoede meestal z'n deel, want als dan de karrevoerders kwamen, met hun lompe paar den en zware bakken, waarop da afgehakte heide hoog moest worden opgetorst, doelloos omdat geen donkere, hoopen hun wachten, zwegen zij norsch en gingen weer heen, terug naar het dorp, zonder hun vracht, doch ook zonder Frans, loon voor arbeid te geven welke niet was verricht. Doch dan wachtte hij tot dat de klok van het verre kerkje de Zondag meldde. Zondags als de zon nog maar even met haar stralenbundels de ochtendnevelen weg deed vlokken en ontelbare diamanten langs het slingerpad lichtten, dan jubelde er iets grootsch in het hart van den he'i- maaier. Zondag, de dag waarop hij z'n Trieneke weer zou zien. Trienke van den molen, welke met haar vader z'n naaste buren waren, was het eenige we zen waaraan Frans behoefte© had om mee te praten. Haar had hij z'n kleuren leeren zien en lief hebben en een spelend gekomen liefde had in de jaren hun harten nauw geketend. En toch slechts das Zondags waren zij samen. Zoo gingen de jaren voorbij, als groote mooie bloemen gerangschikt in de vaas des Levens. En Frans, de zorgelooze zoon van z'n heideland, kende niet het Noodlot dat zich somwijlen zoo wreed tus schen de menschen kan plaatsen. Maar op eenmaal zou ook hij de Smart leeren kennen, zou ook hij het doel van z'n leven niet kunnen omvamen, niet be grijpen, om ten slotte te berusten bij het geschrevene. Op een mooien, misschien wel den mooisten, Zon dagmorgen welke Frans ooit had aanschouwd, geen wolkje den hemel bevlekte, geen koeltje over de heide zweefde, niets rondom hem roerde, was hij met een juichend hart langs de beek naar den mo len gegaan. Maar geen lachende blauwe oogen, geen schat van goudblonde krullen hadden hem gewacht aan den vlonder. Diep in z'n hart was het toen reeds gekomen, een vrees, een snel groeiende angst voor een onbekend gevaar, en haastig was hij naar den molen geloopen en met trillende stem naar Trieneke gevraagd. Doch de molenaar had hem mee naar bin nen genomen en aan Frans verteld, dat Trieneke uit hun wereld was getreden, als novice naar een klooster was gegaan, om onder de hoed'e van biddende nonnen haar leven en ziel te bieden aan Hem, welke tot heil van de menschheid in z'n naamloos lijden was ver scheiden. En meer nog: veel meer. En met ieder woord was het of er een stuk uit z'n hart werd» ge reten, z'n hoop aan vlarden werd gerukt. De vader sprak van de band der vriendschap welke hun in hun jeugd samen had doen zijn. Doch slechts dat mocht er tusschen hun beiden bestaan. Misschien, helaas te laat, was het ook beter dat Frans de streek verliet, want, nimmer zou hij Trieneke weer mogen zien. Dat was haar eigen wil. Versuft had Fransi naar het spel van het zonlicht gekeken en toen met vreemd lich tende oogen den molenaar aangezien. „Zeg op, waarom? Waarom heb jij1 haar wegge voerd. Waarom?" „Dat kan en mag ik nooit zeggen Frans, toe, wees •til en ga nu heen." Vervloekte ellendeling, zeg op' waarom?" en da sterke, jonge armen hadden den molenaar opgenomen en N weer neergesmakt en twee klauwende handen hadden den hals van den vader omsloten: „Zeg pp, waarom, of, of ik vermoord je." Met hijgende woorden kwam de belofte crm alles te vertellen. „Voor veel jaren kwam op een mooien zomerdag hier aan den molen een heer, een schilder van ver over de bergen, uit een stad vol van licht en leven. Hij wilde schilderen de heide, de molen met de beek en nog veel meer. Gastvrij bood ik hem onderdak. Helaas. De moeder van Trieneke leefde toen nog, ja leefde niet alleen, maar was mooi, evenals zij. En do schilder was moede van 't zwerven over de heide naar hier gekomen en had een schets gemaakt van m'n vrouw". De ondergang van een Genie. Tranen, tranen van wee, deden een brok brengen en maakten het den molenaar niet mogelijk verder te spreken. En Frans luisterde roerloos, als een uit graniet gehouwen beeld, zat hij het hoofd gesteund met beide handen, voelende de tragedie welke zou volgen. „Maar hij wilde haar schilderen, haar portret ma ken en ik, dwaas, was trotsch op m'n mooi vrouwtje en stemde toe, liet hun verscheidene uren alleen. En icderen dag arbeidde de schilder aan z'n werk en zong ik een lied in den molen, dacht niet aan het groote gevaar dat er schuilde in hun samenzijn. Totdat de schilder plotseling verdween en met hem dè onvoltooide beeltenis van Trienekes moeder. Toen was het of er iets tusschen onze liefde kwam te staan. Haar oogen werden droef en de lach was ge storven van haar mond. O, toen, toen kwam m'n lijden, m'n martelend ver driet." En de stem van den molenaar daalde tot een gefluister: „In den winter daarna werd ons een kind geboren, doch uit de moeder vlood het leven en o, op haar sterfbed bekende zij mij' de zonde,de groot ste zonde. Ik was niet de vader.En. toen was de molenaar opgerezen uit z'n stoel en had met uit gestrekte handen afwerend naar Frans gestaard en ruw geschreeuwd: „en jij, jij was haar zoon, jij bent de broer van Trieneke". En Frans had geduizeld! van den slag, was neergezonken op den vloer en had de oogen gesloten, niet meer in staat te kunnen denken. Stil, als een dief in den nacht was hij heen gegaan, zonder z'n Trieneke weer te hebben gezien, overwel digd door een ongekend leed terug gedwaald en was neergehurkt bij' z'n hut, wezenloos naar de boomen, welke de molen verbergden, gekeken. In hittetrillin- gen welke over de heide beefden, dansten de toppen van die boomen, als spottende spoken aanhoudend voor z'n oogen. Later op den dag had hij doelloos over de heide gezworven naar de beek, had zich daar moede naar lichaam en ziel aan den oever neerge vleid. Toen had de beek haar lied verzwegen en naar Trieneke gevraagd. Doch hij: had aan z'n eenig overgebleven vriend verteld, dat hiji haar oogen, welke nooit meer zouden lachen, nimmer meer zou mogen zien. Hij had de wateren, welke kabbelend naar deü molen, straks klaterend over de schepra deren weg zouden vloeien, naar onbekende oorden, gevraagd haar te groeten en te smeeken nog één maal weer te keeren naar de heide. Z'n hart was tot berstens toe gevuld met wee, in z'n hoofd snelden de gedachten henen, kwamen terug, buitelden, rolden en tolden zij1 over en door elkaar, vochten, joelden en spotten rondom. Zoo kwam de avond en stierf het laatste licht. Angstig., vreezend het duister, had Frans afscheid genomen van de zon, als zou er geen dagende mor gen meer komen, werd, bij het steeds zwarter wor dend van de schemering, z'n wereld benauwend, ter gend eng. Met een drang om dien duister te verdrijven, vonk' te een vlam in den stookkuil en vonden armen vol doode heide hun weg in de vlammen, welke als vu rige duivelstongen naar de paarsche bloemen lekten. Ha, ha, ha", m'n zuster! Ha, ha, ha, en die zuster....! wilde ik tot m'n vrouwl" en z'n krankzinnige lach was weggestorven in den vredigen zomernacht. Toen had hij rond' het vuur gedanst, gejacht en gesprongen, z'n armen wild rondzwaaiend, een on bekende vijand dreigend met z'n zware zeis. Maar dé vlammen vervlogen, ên het vuur kooide samen tot een bloedrood© gloed, en wezenloos had Frans met vreemd lichtende oogen om zich heen gezien in den nacht. Ook de roode gloed stierf weg en de nacht dauw had Frans huiverend naar binnen doen gaan. Doch geen droomenkoning had' zich over hem ont fermd, rusteloos om en om woelend op z'n leger, steeds gepijnigd door de martelende gedachten. Zoo kwam na een schier eindeloozen nacht weer de zon, maar de heimaaier had de Dagvorstin niet z'n groet gebracht, doch was gaan dwalen, gekweld door een niet meer te beheerschen onrust. Als verge ten waren z'n kleuren, z'n liefde en het leed, levend in een wereld! waar het denken, het ordenen van ge dachten niet mogelijk is. De slag was te plotseling geweest, had z'n hersens gekrenkt, die dat alles niet hadden kunnen verwerken. Slechts af en toe vonkten nog blonde haren en blauwe oogen in z'n hoofd. Zoo ging een week voor bij. Op den morgen van den zevenden dag, toen de kick van het kerkje de menschen opriep om den Heer te gedenken, was het of er iets in Frans ont waakte, kwam langzaam iets van de herinnering weer, en hiji was met een oude korf de heide over getrokken, hier en daar de mooiste paarsche takken vergarend. Toen de mand vol was geplukt, zocht hij als een vreemde het pad naar den molén en had z'n schat daarhenen gedragen. Niet begrijpend, had de molenaar angstig naar hem opgezien en gevraagd voor wie die bloemen waren. En Frans had gezegd: „Hier is m'n goud, m'n paar sche goud. Ik betaal de schuld van m'n vader." Nogmaals was de heimaaier heen gegaan, doch toen om nimmer weer te keeren. Toen de karrevoerders kwamen, bleek de hut ver laten en was Frans Verdonck verdwenen, zooals hij w as gekomen. PlèRRE. MOEDERTJE KOM! Moedertje, waar ben je toch gebleven, 'k Heb je nu al in geen maand gezien, 'k Wou je o zoo graag een zoentje geven, Schrijf eens gauw een brief aan kleine Lienl 't Nieuwe zusje is nu toch gekomen En ik; weet niet eens hoe of het lacht, 'k Lig van jou en vadertje te droomen In dat vreemde bedje ied'ren nacht 1 Oma zei ik moest nog bij' d'r blijven, Tot m'n vadertje me halen kwam, Ik kan nu al rekenen en schrijven En eet zoet een dikke boterham, Alle boeken heb ik uitgekeken, Ik kan ook al op m'n stoeltje staan, Lieve, kleine moeke hoeveel weken Is uw schatje al bij u vandaan?! 'k Wou zoo graag eens in uw kamer kijken, Al was 'tmaar door 't kiertje van de deur, Of m'n zusje ook op u gaat lijken, Wat voor handjes 't heeft en welke kleur, Of u net zoo bent als toen ik wegging, Weet u nog die zoen op het perron En die traantjes in uw lieve oogjes, Maar dat kwam toen, zei u, van de zon! Oma heeft me gister laten schrikken, Want ze zei, u was zoo heel erg ziek, 'k Heb een half uur zachtjes zitten snikken En toen ging de fluit van de fabriek! Mammie, 'k weet het nu ineens heel zeker, Moedertjes gaan immers toch nooit dood, Lien en zusje kunnen u niet missen, Hoe wordt' zusje zonder u nu groot? Ik zal 's avonds zoet voor u gaan bidden De gebedjes, die u kleine Lientje kent En dan weet ik zeker lieve schatje, Dat u heel en heel gauw beter bent! Oma zei was nu in den hemel En daar gaan gebedjes toch naar toe, Luister 's avonds of u me kunt hooren Als ik bid, hoor lieve schattemoejt Ik verlang zoo heel erg naar m'n zusje, Naar m'n vadertje en u en allemaal, Geef u haar van mij heel zacht een kusje En bedenk maar1 vast een mooi verhaal! Wilt u 't Lientje zeggen' als u thuiskomt, Moedertje, wanneer bent u er weer? Schrijf eens schatje uit den mooien hemel, Als het mag van Onzen Lieven Heer!! (Alle rechten voorbehouden.) Februari 1925. KROES. Verzoeke alle» betreffende doze rubriek te zenden aan C. AMELS Wz, Winkel. PROBLEEM No. 5. Auter: A. RENOOIJ, Hoogwoud. ZWART. WIT. Stand Zwart, 10 sch. op: 7 tot 10 12 14 19 20 25 40. Stand wit, 10 sch. op: 18 22 23 28 29 35 37 38 44 48. PROBLEEM No. 8. Auteur: EEN DAM VRIEND. ZWART. WIT. Stand Zwart, 11 sch. op: 2 5 6 8 9 13 17 18 22 28 29. Stand Wit, 10 sch. op: 11 15 25 26 27 31 39 42 43 47. OPLOSSING PROBLEEM No. 1. Wit: 2722 37—31A 47-42 49:19 34:9 op A 49: 48 41—37 48:39" en wint. OPLOSSING PROBLEEM No. 2. 39—34 33:24 38—32 32—27 en wint. Goede oplossingen ontvangen van: H. v. Apeldoorn, Schagen, P. Sterk, Hoogwoud, P. Beers, Noordschar- woude, G. Wit, A. Wit, Lutjevvinkel, N. v. d. Welle, Kclhorn, Jb. Mantel, F. Mantel, C. Honingh, Winkel, M. Grootes, Langereis. PARTIJ FRAGMENT No. 1. Stand Zwart, 12 sch. op: 6 7 9 11 12 13 17 tot 20 23 24. Stand Wit, 12 sch. op: 26 27 32 tot 38 42 43 49. Wanneer Zwart 39 speelt, kan Wit op de vol gende mooie manier een schijf winst maken, wat voor het bord niet is te berekenen. Wit speelt 34—29 43—39 27—22 38—33 32:3. Zwart kon nu niet'op dam gaan, want er zijn geen vluchtvelden en speelt daarom 20—25. Wit gedvv. 49:38, Zw. 11—16, Wit 3:17' Zw. 7—11, Wit 17-33 gedw., Zw. 2430,11—17, 8:7. Wit heeft nu een schijf winst behaald met zeer veel winstkans. No. 2. Stand Zw. 2 sch. op: 6 31, dam op 13. Stand Wit, 3 sch. op: 10 22 49, dam op 47. Zw. speelde als laatste zet naar 13, om de witte schijf op 22 machtig te worden, maar liep er geestig in. Wit besliste als volgt: Wit: 47—36 49-43 36:27 16:27 27—22 22—17. DAMNIEUWS. De uitslag der revanchematch gespeeld te Enk huizen tusschen de Enkhuizer Damclub en D.O.S. is, dat eerstgenoemde club met 29—19 won. Er werd aan 13 borden gespeeld. Met het oog op de porto's, de oplossingen der pro- bleemen binnen 12 dagen, waardoor het mogelijk is 4 oplossingen tegelijk te zenden. Wit speelt en wint geldt voor ieder probleem. KUSSEN. Een gebruik, dat over de geheele wereld voorkomt, is het kussen. In vele Godsdiensten komt het voor, waaruit men besluiten mag, dat het oorspronkelijk een magische, later een religieuze beteekenis heeft gekregen. In de oude christelijke, kerk ontvingen de gedoop-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1925 | | pagina 13