VOOR DE KINDEREN» E s Bram s Uitvinding» Even Lachen. Het Dagboek van Hansje Teddybeer en Mimi Poesekat lij 1' hk f td. lju ER O PRACTISCEL M „Hoevool kosten de oleron?" lfZes centon, en do gokneuado vier." „Goed, kneus er dan eon paar dozijn voor my." ian HIJ WIST HET BIJ EHVAH^O. ,WeIk dier komt den mensoh 't meest nabU? vroeg lt onderwijzer, die bij de natuurlijke historie bij den ep was beiand. „De viool, meester!" riep Maupie. ZIJN BEWIJS. hef pij de opgravingen, die ik geleid heb in de nabij. 1 eid van Rome, ontdekten we metalen draden. Dat g« wijst, dat de Romeinen de telefoon reeds kenden, ïoo. BIJ de opgravingen, dlo ik bij Athene geleld eb, vonden wij niet» dergelijks Dat bewijst, dat de rieken de drnadlooze reeds kenden. ZIJN LOGICA. Winkelbediende: „Dit is een heel sterke soort van retels, die altijd goed blijven." Klant: „Dat is hetgeen ik hebben moet. Ik wil de- e nemen." Winkelbediende: „Goed, mijnbeer. Is een paar ge- ,oeg?" HIJ KENDE HAAR PRECIES. Kient (tegen winkeljuffrouw): „Ik ben hier mijn vrouw kwijt geraakt. Vindt u goed, dat ik een praatje met u maakt Zij komt vast en zeker voor den dag, als ik met een aardig meisje begin te pra ten." 1 OOED GEZEQD. Een branieachtig heer waa z'n- rijden zakdoek kwijt, en beschuldigde lomand, die naast hem zat, dat deze hem misschien gestolen had. Iets later vond hij hom toch In eon van zijn zak ken terug. HIJ maakte z'n excuus tegenover don man, dien hij voor dief had uitgemaakt. ,,'t Doet er niet toe," zet de man looonlek; „u daoht dat Ik eeni dl?f was en ik dacht, dat u een gentleman was, wij hebben ons belden vergist." het kereltje. Er speelde tn de gouden zon Een schattig doddedelntje, Met blank gezichtje, rosé en rond, Een mondje als een rozijntje! Z'n oogjes tintelden van pret, Z'n vlugge voetjes tripten, Ttrwljl langs alles wst er blonk Z'n schstte-bsndjss glipten. Het wss een guitig kereltje, Dat tong somt alt een mereltjs, Aan 't randje van z'n wereldje..,. Begon de maatschappijn Hl) huppelde van hier naar daar Al dworr'lond al» een veertje Enoan z'n zij sprong met bom mee Z'n grappig teddybeertje, Totdat eon Jongo moeder ltwarn Mot duizend lieve naampjes En 't sohatje in haar armen nam, Dan fluisterden ze saampjes, Ze ifoemde hem haar kereltje, Haar zonnetje en mereltje, Aan 't randje van z'n wereldje.... Begon de maatschappijn Maar 't jongetje werd groot en sterk, Z'n Jeugd ging hem vervelen, HIJ wou niet ia de gouden zon Geduldig blijven spelen, Z'n moedertje begreep hem niet, Die bleef hem maar verwennen, Zijn kooitje werd hem te benauwd, Hij wou het leven kennent Toen voelde zich dat kereltje Als een gevangen mereltje, Toen vloog hij uit z'n wereldje. Eo naar de maatschappijn HIJ grsep het leven, waar le 't vond Met uitgestoken handen En gretig tastte le maar toe... Gelukgenot.... en echandel Uitbundig leefde hij z'n roes Van meedoen,,,,, fuiven....e praten, Totdat le op loon gooien dog, Weer was alleen gelatenI Toen sloop lo uit z'n woreldje..-.. Als eon mishandeld mereltje, Toon eloop le uit z'n wereld).*..j En uit de maatschappijn Z'n mosder wachtt' 'em «til en bleek. Op 1 plekje van hun droomon, Waar heel geen gouden zon meer scheen, De schaduw was gokomenl Z'n stroeve vader sprak geen woord, Dio had hem niets t« leggen, Zelfs moeder kwam niet op zijn hoofd Haar smalle handen leggent Toen wiet zich 't snikkend kereltje Een uitgeworpen mereltje, Ontgroeid aan moeders wereldje.. En aan fie maatschappijn l LX 05. Weet je wie dit is? Neen, nietl Nu, het is Mimi's vader. Hij is stuurman op een schip en erg lang op reis geweest. Maar nu is lijn. schip op de terusreis en Je kunt aan vader Poezekat's gezicht sten, dat hij aan vrouw en kind denkt. 106. Daar gaait het schip. „De Zwarte Kater" heet het,, door de golven. De wind blaaét de zeilen bol en 't gaat met flinke .vaart vooruit. Nog 'n kort poosje en het schip loopt binnen. 107. Hier zie Je> Mimi's vader op wog naar *huls. Kijk hij 'n reuzenpaafon nemen! En in die twee valiezen zal allicht iets moois zitten voor zyn dochtertje. Als ze nu voor 1 raam komt, kan ze 'm al zien. 108. Wat *n biydecbap! Mimi en haar mos der vliegen toe en yader Poezekat wordt geducht omhelsd. En dan moet hij vertel len en Mimi beeft zoo Je weet, ook vesl nieuw*, 109. „Hans, Hans!" roept Mleml aan 't tuin hekje, „kom 'ns gauw! Vader is thuisge komen en ik heb 'm alles verteld, hij wil kennis met je maken." Nou, lk naar bui ten, dat snap je. 110. ee: lUii igsi vai' Ive mil •ür 'OW oeK Mc g nd 'af LSD ui led Vader Poezekat geeft me een stevigen poot. „Zoo ben jy nou Hans", zegt hy. „Mimi schreef me over je in iederen brief Daarom heb ik ook maar voor Jou wat meegebracht." 111. Kijk, dat krijgt Mimi, 'n snoes van sen Japanach popje, met echt haar. Ze is er dol gelukkig mee en noemt haar, op raad van haar vader, Mimosa I 118. En don wat 'n reuzenverraasingl Voor mij 'n prachtig schip, met masten en zei len en touw. 'n Schip, dat echt zeilen kan. Gauw, dat moeten vader en moeder slenl RAADSELOPLOSSINGEN: 1. Een sigaar of een sigaret. Barcelona. P 1 i P PIANO ons u A Isa appel ASPERGE Karei eg a e t Goede oplossingen tonden: M. en R. Fr.; S. V.; J. |d. M.; K. R.; Ed. Cr. en A. W. - Een onwaarschijnlijke geschiedenis door L. Roggeveen. VI. Proeven. Bram hield op zijn kamertje een alleenspraak te. jen Brinio: - „Zeg oene eventjes, dat 1» toch een idiote geschie denis met die Abrovl. Als ik niet zeker wist, dat lk klaar, hoklor wakker geweest was, zou lk geen .woord van de heele uitvinding geloofd hebben, Nee, aftel Je Zou voor, dat op een gegeven oogenblik opeons Je hand.... foetsieweg is, en een oogenbllkj» Ia- 'arhapt.... daar komt-io weer terug! En als.... laar zeg eens, zou ik nou werkelijk niet droomenf Zou ik heusch echt wakker zijn? Brinio, ben ik wak ker?" „Ja, daar heb ik ook niets aan. Wacht, ik zal me Prikken met een penl Aul Warempel. t bloed komt er uit. Ultzuigenl Zool 't Doet gijn ook. Dat moet toch wel een bewijs wezen, dat ik wakker ben. *'aar't hoeft, goed beschouwd, niet; want ik kan «ok wel dróómen, dat lk droom, en dat lk me met een pen prik. Goed, maar op die manier kan ik ook wel beredeneeren, dat de heele wereld niet bestaat, en dat lk alleen dróóm van de wereld om me heen. Dus dan besta lk wei, want van mezelf kan ik niet droomen, dat ik er niet ben. Wacht eens, als er ge- gedroomd wordt, .moet er iemand zijn, die droomt, en dat móet ikzelf dan zijn. Maar als nou oen ander, dien lk droom, tegen me praat, dan kan die ander wel beweren, dat hij van mij droomt; dat hij alleen er is, en ik nietl Maar lk droom ook, dus ben tk er wèll Zoo zijn we er dus met z'n belden! Maar op de ze manier geredeneerd, moeten alle menschen er zijn! Zoo wordt er dus nooit iets onwezenlijks ge droomd. Dus: de heele wereld is geen schijn maar werkelijkheid! En daarom ls mijn Abrovi ook wer kelijkheid." Ja, ja, Bram was een filosoof! De Jeugdige uitvinder stond op, ging naar zijn la- boratorlum en haalde het onzichtbare fleschje van de onzichtbare plank. Terstond verdween zijn hand. HIJ stak het fleschje in de rechterzak van zijn col bert. Terstond was het, af er in zijn jasje een gat kwam, en niet alleen in zijn jasje, maar ook in zijn broek. Vaag scheen het vleesch van zijn lichaam grijsachtig door de vreemde onzichtbare" sfeer „Brrr", rilde Bram, „wat een griezelig gezicht." Hij stond voor den spiegel en bekeek zichzelf. „Een gat is 't ook niet", daoht hij. ,,'t Lijkt wel, of er daar in mijn lijf een soort regenwolk zit. Nou, en fin. Weet Je wat, ik trek mijn overjas aan." Hij deed het, mnar op 't zelfde oogenbllk was er een gat ln zijn overjas. „Wat nu?" dacht Bram. „Als lk mijn arm er voor houd, vordwljnt die natuurlijk ook. Of.... stop eens evende onzichtbar» sfeer-ls niet zoo héél groot, misschien verdwijnt mijn arm niet! Probeeren!" Hij strekte zijn arm uit, en wonderlljkl.... de arm blééf zichtbaar. Alleen was 't, of lang» de kanten de muizen aan zijn mauw gevreten haddenl „Zoo moet 't maar", daoht Bram. „Nou de straat op, en avonturen beleven." HIJ ging de trap af. Moeder was ln de keuken. „Dag moederl" „Dag Jongen, kom Je -niet te laat thuis. We eten om vijf uur, want vader moet vanavond de stad uit. Wat ls dat, trek Je hij dit mooie weer Je Ja» aan? Ik zou hem maar uitlaten, hoor." „Ik ben een beetje verkouden, moeder"! zei Bram. En hl] dacht bij zichzelf: „Moei lk nou liegen ook, om deze uitvinding?" Bram ging de stad in, angstvallig zijn rechterarm naar beneden gestrekt. Na een poosje kwam hij een vrouw :ogen, die hem nog gebakerd had. En de baker was er trotsch op, dat zo zich ai de namen van haar bakerkindertjes nog wiet te herinneren. „Dag Abraham Jacobus", riep ze al van verre, toen ze Bram zag komsn, „hoe gaat het met Je, m'n Jon gen? Och wat heb lk Je ln lang niet gezien; wat ben Je groot geworden! En hoe ls 't met papa en mama, allemaal goed, Ja?" Meteen stak ze Bram haar hand toe. Bram, dte de baker niet erg mocht, en al probeerde om zoo gauw mogelijk weg te komen, was nu wel genoodzaakt naar de vrouw toe te gaan en baar da' hand te geven. Maar toen had je het gezicht van de baker moeten zienl Ze stond eerst doodgewoon te praten met Bram's hand ln de hare en keek toevallig naar den rechterkant van Bram, waar do onzichtbare plek was. Haar oogen verstarden, ze werd krijtwit, ze sper de haar mond wagenwijd open, hapte naar adem en Stotterde eindelijk: „Mmaar Abra....Abra....Abra ham, wat 1» dat?" En Bram, die aan de heele opzichtbars plek al niet meer gedacht hnd, haalde vlug het fleschje uit zijn rechterzak, en verborg hot ln zijn linker, terwijd hU haastig zUn linkerarm over de nu ontstane ver. dwenen plek strekte. „Wat bedoelt u, baker?" vroeg hU zoo onsohuldlg mogelijk. En de oude baker, dlo nu alles weer gewoon zag, meende, dat de fout bi) haar lag en ze set: „Och niets, Jongeheer Abraham, maar 't waa net, ziet u, of Je daar een gat in Je lijf had en dat had Je toch niet, toen lk Je bakerde. Maar weet Je, 't zal wel aan mUn oogen leggen, die zijn niet meer zoo goed als vroeger.... Jaja, lk word zoo langzaam aan al een daggle ouder, en dan kan Je niet meer alles, wat Je graag zou willen. En zoo zal 't ook wel aan mijn oogen leggen, maar warempeltjea, ik zou er een eed op doen, dat lk daar aan Je rechterkant ln je lijf niet net een groot gat zagHu, dacht lk, zoo met een zal bet bloed er nog uitspuiten, en lk kesk al, of er nog geen straal kwam.maar toen fneens was 't overl 't Zalle zenuwen van mij geweest zUn, ik heb ze ln mUn ellebogen, en ook wel eens ln mUn neus, maar nou zulle zo op mUn oogen zUn gesla gen, dat heb Je meer, als Je een daggle ouder wordt Maar nou ga lk toch meteen weg, hoor jongeheer Abraham, en doe' Je vooral de kompelemente aan papa en mama, zal Je het niet vergeten?'Dag Jonge heer!" „Dag baker", zei Bram. En zou gauw als ze kon trippelde het oude mensch. Je verder. „Tjonge", daoht Bram, „dat waren een paar be nauwde minuien voor me. 't Is eigenlijk ook niet erg handig, om die Abrovl mee te nemen. Maar Ja, lk wou een paar proeven nemen en dan kun Je 't niet missen. En dan benovendlen ls 1 wel bssl toeval lig. dat lk juist de baker tegen moest komen." HU ging verder en keek linke en reehti naar ge schikte voorwerpen, om er proeven mee te nemen. Onwillekeurig tastte hij weer naar het fleschje en voordat hij goed wist, wat hU deed, had hij t in zUn hand genomen. NatuurlUk verdween plotseling zUn hand. Zelf had onze vriend t niet zoo gauw ln de gaten, maar een voorbijganger, die toevallig Bram'# kant op keek, zag hem met groote oogen aan. Bram schrok en bedacht toen, dalt hU 't fleschje Jn zijn hand had. Haastig borg hl) 't weer op, Jas dioht, arm er voor», alles was overl Maar toen hl) na een poosje omkeek, zag hU, dat dezelfde voorbUganger hem volgde. De man keek heel verwonderd, toen Bram nu weer twee handen bleek te hebben. HU trok een gezcblt, alsof bU zeg gen wou: „Ik vertrouw dat nietl" Bram moest Ineens aan professor 8tanl»lofsky den. ken. „Stel Je voor, dat die man een of anders geheim» Russische agent ls," dacht bU- En die gedachte maakte dat hU haastig san zij straat Insloeg, en zoo vlug als hU kon naar huls liep. BU de deur keek hU nog eens om. Gslukklgl Ds man was weg, heelemaal weg. „Ik zal thuis wel wat proeven nemen", daeht Bram, tarwUl bU vlug ds dsur binnenwipt#. Wordt vsrvolgdL

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1925 | | pagina 17