Brams Uitvinding, Ware woorden. l VOOR DE KINpEREN. Het Dagboek van Hansje Teddybeer en Mimi Poesekat SLIM. „Kerel, wat moet je nu met een kamer met drie bedden deen?" „Wel, nog al logisch, dat ik er 's nachts ten minste op één terecht kom." SLECHTE BEHANDELING. „Wat is dat nu, Marie, wil Je alweer weg?" „Ja, hier kan ik het niet langer uithouden, Me vrouw heeft me een goede behandeling beloofd en nu zingt ze den geheelen dag." AFGEWIMPELD. Zij: „Hoe vindt jo dien armband?" Hij: „Onbetaalbaar." ALTIJD FRACT78GK. Hij: „Als het tusschen ons heelemaal uit is, wil Je mij dan misschien den ring teruggeven?" Zij: „Wees niet zoo dwaas. Op dien ring heb ik niets aan te merken." NIET VEEL PAPIER VOOR NOODIG. Van professor Dubois-Reymond vertelt men boes- aardige grappen. Toen een medisch student op bijna alle vragen het antwoord schuldig bleef, nam Du- bois een stuk papier, dat hij bij elk gemist antwoord in tweeën scheurde. Ten slotte bleef er een snipper tje over. Hij reikte dit het slachtoffer met de woor den: Ziezoo, schrijf u me nu hior maar eens alles op, wat u wèl weel VAN HET SNIJDERSGILDE. Heer: „Hoel Een halfjaar ben je bij een slager in dienst geweest en nu barbiersleerling! Je bent toch een bloeddorstige jongen, hoor!" KA REL WIST HET. Onderwijzer: „Zeg eens, Karei, hoe weten wij, dat de aarde rond is?" Karei: „Dat zien wij aan de globe, meneer!" Een gedeelte van don lof, dien iemand verdient, zegge men in zijn tegenwoordigheid, den ganschen lof als hij er niet bij is Wij moeten ons een voortreffelJJken mensch uit kiezen en ons dien telkens voor oogen stellen om te leven, alsof hij ons gadesloeg. Er is vaak meer moed noodig om kleinigheden ean te tasten, dan om groote verkeerdheden te bestrijden de kleine dingen hebben meer aanhangers en dus meer verdedigers. Zaken zijn als een slagveld, en de menschen, die ovenvinnen, zijn die, welke gewapend zijn met ken nis, nieuwe ideeën en superieure methoden. Slechts een liefdevol hart kan de liefde veroveren. I 201. Natuurlijk is juffrouw Marmot erg boos over het feit, dat (Mimi haar lei stuk sloeg op het hoofd van Cornelia Hagedis. Ze moet de klas uit, al huilt ze ook tra nen met tuiten. Daar staat ze nu, opgesloten In een klein kamertje, waar alleen leege inkt-i kruiken staan en oude boeken liggen. Maar er is een groot raam. En wacht 'ns evenwie komt daar in de verte aan? 203 Het is zoowaar onze Hans, die niet weet wat hij ziet, al3 hij onze kleine stouterd daar voor 't raam ontdekt, „Maar ik loope lekker weg", fluistert Mi mi en met een beetje wurmen schuift zij zoowaar het raam open! 204. Natuurlijk helpt Hans haar naar bui ten klimmen en dan hollen ze samen weg. Maar heel gerust is hum geweten niet. Er zal nog wel iets opzitten, als de vlucht ontdekt wordt! 205. Jawel hoar, daar heb je 't al! Als we bij den dikken boom voor Mimi's huis staan, zien we juist juffrouw Mar- mot met een heel boos gezicht naar bin nen stappen. „Nou, Mimi", zeg ik, „hou je goed".... 260. Moeder Poezekat is vreeselijk be droefd en boos, dat op den eersten schooldag al zooveel gebeuren moest. Mimi krijgt een ongezouten standje. En haar straf zal ze ook niet ontloopen. 207. Juist komt tante Zwartkop binnenge wandeld, vroolijk als altijd Ze wil Mimi meenemen, want ze houdt vandaag een poezenpartijtje, omdat ze jarig is. Maar, och, hemeltje, Mimi mag niet! 208. Neen, Mimi moet naar bed. Ze valt huilende in slaap en droomt van t' lek kere smuljpartijtje, de taart en de li monade,, waarvan ze niets krijgt. Die akelige nare school ook! Een ongeloofelijke geschiedenis door L. Roggeveen. Vervolg. „Los", riep Bram, onzichtbaar. Maar de Rus hield vast, terwijl hij allerlei onsa menhangende woorden brabbelde. Bram was ook handig. Haastig trok hij zijn col bertje uit, dat nu zichtbaar in de handen van z'n vervolger overblèef. Dadelijk begonnen Pashukoff en z'm makker het jasje te doorzoeken. Maar ze vonden niets anders dan een schoolagenda, een potloodje, een gommetje en „Ha!" knorde Pashukoff. en een papiertje met algebraformule, dat Pashukoff voor iets waardevols aanzag, en in z'n portefeuille stopte. Bram, die wel wist, dat z'n' Jasje voor de twee Russen geen waarde had, was ondertusschen weer 't trapje opgerend, tot achter den bestuurder. Meteen kwamen Pashukoff en z'n kornuit hem achterna. Als twee roofdieren keken ze naar boven. Pashukoff scheen zijn spijtbetuigingen alweer vergeten te zijn. Voorzichtig kwamen ze 't trapje op. Bram, die nu angstig werd, leunde zoo ver hij kon links tegen den zijwandi Z'n gezicht' verwrongen van razernij strekte Pas-, hukoff z'n hand1 uit, verder en verder tot vlak bij1 Brami Bram kroop tusschen den zijwand en den bestuur- der. De bestuurder, die 't onzichtbare lichaam naast zich voelde, greep links, tastte in 't onzichtbare, vreemde, hardegaf een gil, verloor alle houvast over z'n stuurinrichting.... en met den kop voor- over schoot de vliegmachine schuin naar beneden, I Bram hoorde de luide angstkreten achter zich, voelde een warme luchtstroom langs z'n lichaam glijden.... en toen.als door een wondervoelde hij, dat. hij.... zweefde!!t Los, als een vogel, in de lucht!!!! „Tachtig graden", dacht hij, terwijl hij benedien zich de vliegmachine in vreemde zigzaglijnen naar den grond zag schieten. De bestuurder deed alle mogelijke pogingen om zich weer meester van het stuur te maken, maar de twee Russon, die bijna boven op hem lagen verhin derden hem In z'n pogingen. Nu was de grond al vlakbij! Met bovenraenschelij- ke inspanning gooide de bestuurder de twee mannen van zich af, achteruit, tegen 't trapje, rukte aan een handel en X. Thuis. Grietje slofte naar boven, 't Was halfacht en Bram moest gewekt worden. Grietje klopte aan de deur. „Jongeheer Bram. 't is hallef acht!" Sinds Bram zijn groote uitvinding gedaan had, zei Grietje niet meer Bram, maar jongeheer Bram. „As je zoo'n uitvindink heb gemaakt", dacht ze, „dan heb je vast meer in je hersens zitten dan een gewoon mensch en al is-ie nou nog jong, toch ken ik niet meer gewoon Bram zeggen; weet je wat? Ik zeg d'r jongeheer bij! Gossie, wat slaapt ie vanmorregel Ze* ker moe van z'n uitvindink! Ken ik me best begrij pen. Nog maar effetjes probeeren! Jongeheer Bram, 't is hallef a. .a...achtt" Geen antwoord, geen geknor, geen geeuw, geen zucht, geen gekraak van 't ledikant zooals gewoon lijk. „Ajs je me nou", zei Grietje, „hij maft as een mar- remot! Jongeheer Abraham! 't Is twee minuten over hallef acht!" Weer geen atwoordi! „Of zou-die al op wezen? Gommenikkie, mis schien zit ie op de vliering z'n eigen onzichtbaar te maken. Of't ken best wezen, dat ie zellef al on zichtbaar is en dat iehu! wat eng! Stel je voor, dat ie onzichtbaar achter me staat, en dat ie me zoo meteen in me nek kriebelt. Ai,- daar, heb Je 't al, daar kietelt ie me al! Schei uit, Jongeheer Bram, schei uit!" Grietje greep in haar hals, maar ze vond niets an ders dan een spin, die van den zolder naar beneden was komen zakken. „Jasses, een spin! Jongeheer Bram, is uwes al op! 't Is twee, nee vijf minuten over hallef a...a...acht!" Geen antwoord. Grietje werd nijdig, opende resoluut de deur van Brams kamertje, keek door een kier en zag.... „Hij is 't er niet!" riep ze.... Bram's bed' in wanorde, z'n kleeren weg, be halve z'n das, z'n schoenen' en z'n horloge.... „Of 't ie haastig op z'n pantoffels is weggeloopen", dacht Grietje, „en 't raam is open!" Grietje holde naar de vliering Bram was niet in z'n laboratorium. „Jongeheer Brom, 1® uwes al op?" Geen antwoord. Grietje holde zenuwachtig de trap pen af naar beneden. Daar zaten vader en moeder in afwachting bij de ontbijttafel. „De jongeheer is niet in z'n kamer, en ook niet op de vliering, en z'n bed leit door de war, en z'n jas is weg en z'n broek ook, maar z'n schoenen staan er nog, en 't raam staat wijd open," dep Grietje hijgend „Wat zeg Je, Grietje?" vroeg moeder verbaasd. „Ja mevrouw, 't is zooals ik 't U zeg, en z'n horloge leit nog op 't tafeltje. O, mevrouw, ik ben zoo bang, asdat ie z'n eigen onzichtbaar heit gemaakt, en dat ie om 't hoekje van de deur staat te loeren," huilde Grietje bijna. ,;Dat zou te ver gaan", zei vader plechtig. Hij stond op, legde 't ochtendblad1 neer, stond op en riep luid: „Bram, als 't waar is, dat je jezelf onzichtbaar hebt gemaakt, als je ons hier bijeen ziet, en hoort, wat wij zeggen, zoo geef ons dan antwoord!" Vader, moeder en Grietje stonden doodstil, luiste rend Geen geluid.... „O meneer, wat eng, wat griezelig," kreunde Grietje „Stil Grietje. Ik zal 't nog eens vragen", zei vader En hij begon weer: „Bram, ik zal 't als een grap op vatten, als je jezelf inderdaad onzichtbaar 'hebt ge maakt, boewei de grap eenigszins ongepast is! Geef on® antwoord, Bram!" Weer niets „O meneer, daar staat ie", gilde Grietje opeens, en ze verborg haar gezicht in haar boezelaar. „Waar, Grietje?" vroeg vader. „Achter de deur, meneer," riep Grietje, „daar zag ik iets bewegen." Vader liep naar de deur, maar zag niets, dan de poes, die daar rustig zat te spinnen. „Zenuwen", zei vader. Moeder gaf Grietje een glaasje water, en nu vertelde ze alles nog eens op nieuw, zoodat vader en moeder ongerust werden. „Als hij over een kwartier nog niet hier is, waar schuw ik de politie", zei vader „O meneer, kijk' eris", riep Grietje, en ze wees naar den tafel, waar vader 't ochtendblad had neerge legd. Daar zagen ze hun eigen huis, en 't' portret van Bram. Er onder stond: Wij geven onzen lezers hierbij 't portret van onzen jeugdigen stadgenoot, den jongenheer Vin-1 gerring.... ,,'t Is fout", zei Grietje. „Die r moet een 1 wezenl", die een uitvinding heeft gedaan, welke DE uitvinding van onze eeuw zal worden genoemd. De jongeheer V. is leerling van een onzer onder- wijsinrichtingen. Hij voelde zich altijd zeer tot de studie van de scheikunde aangetrokken. Na langdurig zoeken heeft hij een stof samenge steld, die alle voorwerpen absoluut onzichtbaar maakt. Wij spreken hierover nader. Het doet ons genoegen, dat wij onzen lezers het laatste portret van onzen stadgenoot kunnen toonen. Door groote activiteit van onzen fotore dacteur zijn wij daartoe in staat gesteld, 'n Meer volledig interview vinden onze lezers in het Avondblad „Man", zei moeder eensklaps, „ga naar de politie. Ik ben zoo bang dat er iets gebeurd ist" „Heb Jij die krantenmeneer opengedaan?" vroeg vader aan Grietje. „Ja meneer, en toen heb ik U geroepen, weet U wel?" „Zeker", zei vader. „Ik zelf heb Bram naar hem toegestuurd, maar hij was al gauw weer terug. Zijn er nog andere menschen geweest, Grietje?" „Ja meneer, nog vier, ook voor kranten. Maar de jongeheer had gevraagd, of ik ze weg wou sturen en dat heb ik ook gedaan. Een was er bij, o meneer, dat was zoo'n enge vent, met van die rare scheeve oogen en die praatte zoo gek, net Fransch of Latijnsch, en die wou maar niet weg, maar ik liet hem er niet in, en eindelijk ging ie toch weg, maar hij keek wel tien keer achterom, en bij 't hoekie van de straat bleef ie nog een poosje staan gluren." „Man, ga nou naar de politie," zei moeder drin gend. ,,0, ik heb zoo'n idee, dat er iets niet in orde is. Telefoneer alvast maar eventjes." Vader liep naar de telefoon en draaide aan de auto matische nummerschijf Etr kwam geen aansluiting. „Gek", zei vader, „ik hoor niets. Nog eens probee ren." Er kwam geen gehoor. „De telefoon is kapot", zei vader ongerust. „Ik hoor ook geen gezoem, zooals anders. Ik hoor heelemaal niets." „Grietje", zei moeder, „ga eens naar buiten en kijk naar de telefoondraad, die naar ons huis loopt. Als die...." Grietje was al weg en kwam een oogenblik later terug. „Kapot, mevrouw. Hij is doorgesneden „Dat dacht ik al! Natuurlijk hebben ze.... den armenJongen.... meegenomen..,,." snikte moe der. „Ik ga al", zei vader. „Als er iemand aan de deur komt, laten wachten." Vader vertrok, moeder en Grietje bleven angstig en zenuwachtig achter. In den dichtstbijzijnden winkel telefoneerde vader. Dadelijk kwam er gehoor: „Hallo, Commissaris van politie hier. Met wien?" Vader antwoordde: „Met Notaris Vingerling." De andere stem zei dadelijk: „Notaris, mag ik U gelukwenschen met het groote sucecs van Uw zoon. Ook voor ons, politiemannen, is dat een buitenkansje. „Pardon, mijnheer de Commissaris," onderbrak vader snel, „neemt U me niet kwalijk, dat ik U in de rede val. Juist om mijn zoon kom ik Uw hulp inroepen Hij is niet meer in ons huis. Zijn bed1 ia leeg, zijn kleeren zijn weg...." „Wat zegt u daar?" „Ja, 't is ongeloofelijk, mijnheer de commissarint Wüt U dadelijk hij ons komen?" „Oogenblikkelijkt Over vijf minuutjes ben ik hij u. Dag notaris!" Vader hing de telefoon op en liep naar huis terug. Allerlei angstige gedachten kwamen in zijn) hoofd' op. Wat zou er nu weer gebeuren? Wordt vervolgd. I Brieven deze week zenden naar L. ROGGEVEEN, THOBBECKESTRAAT 2, LEIDEN.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1925 | | pagina 13