VAN DIT EN VAN DAT
EN VAN ALLES WAT S
DAMRUBRIEK.
PANTOMIME
t Scharesliepjog*
Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 23 Januari 1926. No. 7781.
I
§1
pip
§1
IP
Hf
fp
Üf
m
HP
Hl'
Jj
Mi
11
n
H
n
Ml
II
11
9
H
n
Hf
AM
S
ïïl
9
IS
11
8
1!
IS
S2
81
HP
HP
STROOIT ZANDT
(Gratis handleiding bij eventueele nieuwe
sneeuwgolf.)
Zand er over, medeburgers,
Zand er over, nu vooral,
Want ge brengt Uw oudste klanten
(V6ór Uw eigen zaak ten valt
'Zand er over, laat ze komen
Langs een goed geöffend pad,
Stroefheid lokt nu kijkers, koopers,
Dat is dunkt me nogal gladt!
Elke vlotte concurrentie
Hebt ge nu in eigen hand,
Strooi reclame voor Uw zaken,
Maar strooi daarenbovenzandl
Weest maar gladjes in 't verkoopen,
't Zaken doen dat blijve Vroef,
Dus meegaande in Uw winkel,
Maar weest voor Uw winkel stroef!I
Strooi in dezen nieuwen ijstijd
Maar geen bloemen op ons pad,
Weer ze warmend van Uw ruiten,
Strooi toch zand door heel de stad!
Weest de welbewuste dragers,
In dit gladde sneeuwgeval,
Van 't manmoedige beginsel:
„Wat ook valle, -trouw staat palt"
Zand er over, zakenmenschën,
Maakt de wegen weer vertrouwd
En Uw ingesneeuwde toekomst
Blijkt niet meer op zand gebouwd!
Woest niet laks en licht vergetend,
't Kost U soms een besten klant,
Hoort de heele oudjes roepon,
Smoekend, dringend: „Zand! Zandl! Zandl!!
Zandvergeton middenstanders,
Zandontweken winkelier,
Zandvertrouwdo ambachtslieden,
Zandgespaarde rentenier,
Weest toch zand'rig uit beginsel,
Hier komt m'n betoog op neer,
Slaat de handen in elkander,
Geeft ons nu „de Zandstraat'* weer!!!
Verzoeke allea betreffende deze rubriek te zenden
aan C. AJMELS Wz., WINKEL.
I
OPLOSSING PROBLEEM No. 29.
Wit: 25-20, 24—20, 29—21, 36-31, 38—32, 41X2,
2X9, wint. i
OPLOSSING PROBLEEM No. 30.
Wit: 27—21, 4—34, 44X36, 49X40, 48—42, 40—34,
35X31.
Deze week 2 problemen van den bekenden proble-
mist A. Renooij, Hoogwoud.
PROBLEEM No. 33.
ZWART.
ANGSTIGE UREN.
Als je op visite de verveling wilt verdrijven met een grapje over dien idiotten buurman van je en
je komt net bij de laatste regel tot de herinnering, dat die buurman een neef is van de familie,
waaraan je de grap vertelt!
Januari 1926.
Alle rechten voorbehouden!
KROES.
dag
ida
oepH
oer
(Nadruk verboden.)
Hot gebeurde in een van onze kleine stadjes.
Avond aan avond kwamen zij do poort binnen, moe
van 't gaan, de oude en 't jog.De man krom ge
bogen, sleepbeenend, 't jog leelijk leuk, zoo leelijk
leuk als kleine boefjes soms in al hun ellende kun
nen zijn, èn met opgen waarin de wereld leefde die
weggleê, zeulend voor 't vehikel. In de mouw van z'n
jasje was zeker reeds jaren een gat en z'n klapper-
klompen rammelden als vroeger. Groeien scheen hij
niet te doen. Terwijl z'n vader sterk ver
anderde. Zij waren kameraden en zoo moost Ben
zich zelf- vormen in het leven, want de vader was
de vriend en 't kind was de vriend. Hun beider
thuis was mede met andere zwervers in een klein
logement, even binnen de poort, waarachter de zee
dijk de golfjes zacht klotsten tegen de visschers-
schuitjes, daar voor anker.
Zij sliepen boven onder 't pannedak, broederlijk
naast elkaar op een stroobed en gingen daar des
avonds reeds vroeg henen, want beneden in 't stin
kende zaaltje tusschen de anderen was 't troosteloos
ongezellig en heerschte een sfeer van zoo groote le
vensteleurstelling. Er waren marskramers, muzikan
ten en stoelematters, welke zwijgend zaten te roo-
ken pijpen vol slechte tabak of elkaar verhaalden
van hun gezwerf.
Nooit klonk er een gelukkige lach, soms eens een
spottende schatering vol ironie of van leedvermaak,
doch ook die stierf meestal plotseling weg als was
iedere opwelling van vreugd^ verboden in hun mid
den.
Na druilerige regendagen met doorweekte vodden
van kleeren vooral, was 't droevig, ook daarboven.
Ben was na zool'n dag koud en rillend van koorts.
Onder hun rafeldek trachtten vader en zoon elkaar
te verwarmen. Bij Bon wilde de slaap maar niet ko
men, ook de oude was wakker en dacht aan den
dag die voorbij was. De kaars gestoken- in de hals
van een flesch, bleef nóg wat branden en beiden
stonden weer op, liepen over de zoldering, tien stap
pen heen, tien stappen terug. En 't schooiertje vroeg:
„Vader, vertel mij nogges wat van vroeger, toen ik
nog klein was en van moeder."
„Maar Bon, waarom?'"
„Och toe, kom hier bij mij zitten op de kist."
En de vader verhaalde uit 't verleden, waarin de
moeder nog mee toog.
„Zij- was toch zoo mooi, Ben, zoo mooi! Zij hield
zoo van ons, jongen. Wanneer ik 's avonds thuis
kwam van de fabriek^ was 't zoo gelukkig in ons
kamertje. Toen lag jij nog in de wieg en soms lachte
jij ook al. Jou moeder was mooi als een prinses, zij
had zacht-blauwe oogejn en goud-blond h^ar, lachte
altijd en zong van den morgen tot den avond."
Maar hij verhaalde niet van, hun late? stil-samen
zijn in den tijd van ontslag uit z'n werkkring, om
dat de zaak door tegenslagen moest worden stilge
legd. Arm kregen zij het toen, want 't werk was zoo
schaaj», vooral in den winter. Hüj verhaalde niet
van dien tijd, toen 't kind de moeder te veel werd,
die zich nog te jong en te mooi gevoelde om in ar
moede te treuren over verloren jeugd en illusies.
Langzaam, doch groeiend als een venijnig abses, was
de verkilling gekomen. Totdat de droomenjprinses
van 't zwervertje stil was heengegaan; de vader met
hun kind achterlatend, had zij de toen knellende
handen verbroken. De man was uit de groote stad l
getrokken, had zich een scharesliep gekocht en zwierf j
nadien rusteloos her en der, toefde soms -dagen, soms
jaren.
't Jog groeide op naast z'n zijde, doch hij bemerkte
't nauwelijks. Toch hield hij grootsch veel van z'n
jongen, doch zoo anders dat hij niet meer kon uiten,
omdat na jaren z'n denken nog vol was van haar
die hun koud verliet. Tot Ben had hij1 reeds dik
wijls gelogen, steeds weer verteld dat z'n moeder dood
en lang begraven was in een stad heel ver weg, waar
zij nimmer weer zouden, keeren. «En 't kind dacht
zich z'n moedertje mooi en zoo lief en was steeds ver
drietig als hij van haar fantai&eerde.
„MIaar toen werd zij ziek en is kort daarop ge
storven. Wij zijn weggegaan uit de stad en ik wil
daar nooit weer heen."
Even bleef 't stil, de kaars sputterde en stonk sme
rig vet.
„Mooi dat zij was! Zoo mooi als 'n engel in den
hemel maar kan zijn."
't Schooiertje luisterde met open mond en groote
schitteroogen, als de vader verder gin-g, z'n moeder
met gulden kleuren schilderde. Groote schaduwslier
ten dansten, wierpen zich her en der tegen 't dak en
over de zoldering. Plotseling onderbrak Ben, „heb
je nog een portret van haar, niet zeker?"
De schaduwen versteenden, om den mond van den
scharesliepman grimde een bittere trek en hij
zuchtte.
„Nee jongen, maar wil je haar portret zien, kom
dan mee, de stad in."
De kaars werd gedoofd en zij hosklotsten langs 't
krakende laddertje naar benee, gingen door 't zaal
tje, dat vol was van verwonderde gezichten. De wind
waaide guur en de stralen waren verlaten, de keien
kleefden glibberig nat. 't Jog dribbelde voort naast
don man, welke snel ging, alsof hij bang was ergens
te laat te komen. In een van de grootere winkelstra
ten hield hij met een ruk stil voor een modemaga
zijn en zeide: „hier is 't" Achter de spiegelruiten
stonden manequin's, behangen met schitterende jar
ponnen, goud, roze, lila èn nog zoo veel kleuren.
„Ziet daar in den hoek, ziet die pop in witte zijde,
dat is 't beeld van jou moeder" en z'n uitgestrekte
arm wees als toch triomfantelijk naar binnen. De
zwervers van den weg vonden in hun herinnering en
verbeelding een droom 'uit 't verleden, stonden lang
zoo te kijken naar 't goudblonde haar, de blauwe
oogen met glazen schittering. Hoe lang zij daar ston
den? Zij wisten 't niet, doch de lampen doofden zich
plotseling in de étalage en alles werd donker.
Zwijgend keerden zij weer naar de slaapsteê, de
straten waren meer nog verlaten, de regenavond nog
moedeloozer. 't Zaaltje was leeg, de menschen van
daar ter ruste. Ook zij werden als opgeslokt door
't donkere gat boven den ladder, schuivelden om
m
"Mfr
wm
m
m
w
m
m
m
m
ff:
te#ir
Wm
m,
m
WIT.
zichtig langs ronkende menschenhoopen, ineengerold
en door elkaar, tot nog een ladder hen voerde hooger
raar hun slaapplaats. Doch beiden sliepen dien
nacht bitter weinig. Den volgenden morgen trokken
zij weer vroeg 't boerenland in, zwierven van dorp
tot dorp en langs eenzame polderwegen. ENren een
zaam was 't in hun ziel, zoo koud zoo leeg. Veel
met elkaar spreken deden zij niet. Wanneer hun ziel
leed, verkropten beiden zulks in dagenlang stilzwij
gen. Nimmer zou ieder voor zich treuren, steeds deel
den zij samen en voelden dan altijd dezelfde pijn.
Zoo keerden zij ten avond weer, als gewoon, de man
iieor nog gebogen, 't jog dat, zag naar den grond.
Des avonds ging Ben wijfelend weer de stad in
en stond langen tijd voor 't raam. De blauwe oogen
zagen koud langs hem heen.
Zijn vader volgde hem soms in de verte, keerde ver
drietig alleen terug naar den zolder en zittend op
de kist, dacht hij martelend veel aan de moeder van
z'n kind. Niet 't kind- dat met hem meetrok door z'n
zwerversleven, doch aan dat wat eens schaterde in de
wieg en zoo onschuldig en gelukkig was. Zoo bleef
dat avond aan avond. De winter kwam ten einde,
de weiden werden weer groen en 't bonte vee kwam
weer grazen. Kieviten buitelden in de lucht en blij
klonk hun roep. 't Leven werd jong, do wereld schud-
do alle wee van zich af en trad moedig verder langs
den grooten weg. De dagen regen zich samen tot
maanden, alles ging snel en 't schooiertje zag nog
vele malen naar binnen.
Eens op een zonnigen morgen ging z'n vader niet
mee naar buiten, zeide zoo moe te zijn en te willen
rusten. Ben zocht toen alleen moeilijk duwend ach
ter de scharesliep z'n weg. De schooljongens joelden
en spotten hem na en riepen: „Kijk, kijk, z'n vader
is jiood, z'n vader is dood, en nou moet hij, alleen."
Zij wierpen naar hem met steenen. Toen werd 't zoo
stil in z'n zieltje, zoodat hij niets zag van de zon en
de- bloemen, niet hoorde de roep van de kievit. Hij
ging niet naar de verre dorpen, doch bleef onder den
rook van de stad en scharrelde daar wat messen en
scharen. Wanneer, de vonkenregen over den slijp
steen spatte, zag hij' daarin steeds weer goudblonde
haren en blauwe oogen. Te avond, bij t naar huis
gaan, scheen de weg lang, want hij- verlangde naar
z'n vader, was ongerust dat 't met hem niet beter
zou gaan.
Hij dacht aan de woorden van de scheldende jon
gens en vroeg zich angstig af: „Als vader eens dood
ging, wat dan?" Voelend dat iets ging gebeuren, vree-
zend 't onbekende, begaf Ben zich, thuis gekomen,
naar boven en vond daar z'n vader neergehurkt in
den hoek bij 't venster, dat uitzag over de wijde zee.
Op z'n groet antwoordde de oude nauwelijks en ook
bleef de belangstellende vraag, hoe 't wel gegaan was
uit. 't Scharesliep jog zette zich naast z'n vader en
wilde wat woorden spreken van troost, die hem echter
in z'n keel bleven steken, want in den oude z'n oogen
blonken tranen. Nooit had hij z'n vader zien wee-
nen, 't verdriet moest wel groot zijn.
„Vadertje, wat nou? Kom, niet huilen, wat nou?
Het wordt toch wel weer beter!"
Dan trok de oude het kind naar zich toe en lief
koosde zijn jongen, die tegen z'n borst schokte, en
zachtkens "mee huilde, niet kunnend omvatten 't leed
dat bonkte in z'n hart. En als de avond kwam, de
schaduwen op den 'zolder zich donker verbreedden en
Stand Zwart, 11 schijven, op: 2 7 12 13 14 19 22
24 27 30 45.
Stand Wit, 12 schijven, op: 25 31 33 34 37 tot 42
48 50.
PROBLEEM N)o. 34.
ZWART.
m
Wm
m
m
'MO,
M
-
WIT.
Stand Zwart, 11 schijven, op: 5 9 ,12 14 15 16 18
19 21 23 26.
Stand Wit, 11 schijven, ,op:. 20 25 28 31 32 35
37 38 42 43 50.
Voor beginners de volgende les om hun grooten
broer op 't dambord niet na -te spelen, wat op de
volgende manier de partij kost.
Wit 33-28, Zwar tl8—23, Wit 39-33, Zwart 12-18,
Wit 4439, Zwart 7—12, ,Wit 31-26, Zwart 20-25.
Nu gaat Wit de winst maken op de volgende ma
nier. I
Wit 28—22, Zwart 17X28, Wit 33X28, Zwart 18X27,
Wit 32X21, Zwart 16X27, Wit 34—30, Zwart 25X34,
Wit 40X16, Ook de Zwarte schijf op 27 gaat verloren.
de diepte van 't laddergat oneindig deed zijn, vertelde
de ouwe van z'n verdriet en van den leugen.
„Ben, jongen! Je weet niet hoe 'n pijn 't me al
tijd heeft gedaan, waarom heb ik tegen jou gelogen,
want jij bent toch onze jongen. Maar nou kan ik 't
niet langer volhouden. De leugen brandt door m'n
kop en ik moet 't vertellen".
Verder verhaalde hij met toonlooz stem dat de
vrouw 'die hij dood had doen .zijn hun, in naakte wer
kelijkheid had verlaten, waarschijnlijk nog leefde
bier ergens rond. Ben zat roerloos, als een in elkaar
geslagen wrak en z'n kinderziel kwam in opstand te
gen 't bittere levem De woorden van z'n vader dron
gen niet tot hem door, steeds martelde de gedachte
„Zij liet ons alleen". Uren gingen traag voorbij, tot
dat Ben opstond en stil naar benêe ging sluipen, uit
de slaapstee weg. Z'n vader vroeg niet: „Waarheen
ga je,'' doch bleef huiverend achter, 't Jog liep langs
de rustelooze zee, stond stil, o zoo stil <en riep me»,
trillende stem naar de verte, dat 't wegijlde over de
golven: „Moeder, moeder, mu ga je werkelijk sterven".
Middernacht kwam met zwaar gebimbam van de
kerktorens. Door de straten schimde een pchaduw,
dicht tegen de huizenrijen, iets als een spook zweefde
omhoog langs den muur, zocht over de daken een
weg en verdween door oen venster. Geruilnen tijd
bleef 't stil, toen gleè iets van den goótrand, snelde
weg, even geruischloos als 't was gekomen. Nog een
maal stond "t jog aan de zee en staarde langen tijd
naar iets in z'n handen, dat bij eensklaps met een