VOOR DE KINDEREN.
RADIO
(Tö
Het Geheim van het oude
Horloge.
HU.™.!
Mevrouw Snibbel (tot solliciteerende dienstbode);
Wat? Eén dag vrij in de week? Dat krijgt mijn man
QOg niet eens van mij!
en wat vader zeinoüi
Vader (horoch, aan de telefoon); Nee, Marietje is
1 niet thuis. Kan ik een boodschap voor haar aanne-
I men?
Stem van een jonge man, nerveus: Hm, eh, ja,
Hm, 'zou u asjeblief willen zeggen, hm, duizend
■Broemelepoemeltjes voor de honneponnige lieve
Kleine schattebout van d'r fijne kleine kereltje?
WAT WAS BIJ HEM DAN WEL EEN ONGELUK.
Hij werd onderzocht voor de levensverzekering en
de dokter vroeg;
Wel eens een ernstige ziekte gehad?
Nee, was het antwoord.
Kooit een ongeluk gehad?
flèe.
Hooit eenig 'ongeluk in uw heele leven gehad?
jVooit, behalve van het voorjaar, toen heeft een
stier me op zijn hoorns genomen en me over een hek
geslingerd.
Zoo, en noemt u dat geen ongeluk?
iHBïJfiks, hoor! Hij deed het express!
JA, DAT WAS EEN BEROERD GEVAL.
„Hé, meneer", zei de goedmoedige agent, tegen
den laat thuiskomenden heer, „zóó komt u nooit
uw huis in. U probeert de deur open te maken met
een sigaar!"
De heer keek ontsteld, drukte bedroefd de hand
van den agent en zei; Ssssssigaar? Zei je hik
ssigaar? Hoe - is 't mogelijk, zeg, dan moet ik de
sleutel hik opgerookt hebben, zeg! Da's een
lam geval, hik.
Ondanks het toenemonde gebruik van de plaat-
slroomapparaten, zullen er nog zeer veel droge anode-
batterijen in bedrijf zijn, Hoe anders het feit te ver
klaren, dat vele elementenfabrieken -zich op 'de fa
bricage van deze batterijen hebben toegelegd, zoodat
ook zij van de vlucht, die de Radio genomen heeft,
profijt getrokken hebben,
Aan de plaatstrooroapparaten kleven nog eenige
gebreken, t.w. de bromtoon enhet doorslaan van
den transformator en het doorbranden van de lamp.
Hgt eerste gebrek is den laatsten tijd niet meer hin
derlijk, valt zelfs geheel weg, mits het' apparaat
goed ia geconstrueerd. Wat de laatste twee betreft,
hiervoor is nog geen afdoende oplossing gevonden:
beide onderdeelen hebben een bepaalde levensduur.
Weliswaar eischen de moderne eindlampen bedui
dend meer plaatstroom dan de oude (terwijl het
gloeistroomverbruik verminderd werd. Hierbij xdient
echter opgemerkt, dat niet als gevolg van de ver
mindering van het gloeistroomverbruik, het plaat-
stroomverbruik werd opgevoerd; tusschen deze beide
is geenerlèi verband) daar deze gemaakt zijn vqor
het verwerken van grootere energie. Deze energie
moet de anode-batterij 'leveren. Door deze opgevoer
de stroomafname van de anodebatterij is deze eer
der "uitgeput; dit geeft' nogal eens aanleiding tot
klachten, welke ten eenenmale ongegrond zijn. Een
eenvoudige berekening moge dit toelichten.
De tegenwoordig veel toegepaste anode-batterijen
hebben een capaciteit van ca. A.U. Dit wil zeg
gen, dat gedurende 250 uren 0.01 Amp. afgenomen
kan worden, maar dan onder de gunstigste omstan
digheden, dus niet onafgebroken aan één stuk. Aan
nemende dat men gemiddeld uur per dag luis
tert, zou dit op een levensduur van 100 dagen'- wij
zen. (Elke dag dus 2^ uur gebruik).
Men moet echter rekening houden met het feit, dat
één of meerdere cellen door slechte isolatie, of om
andere redenen, vóór dien tijd huiten werking ra
ken. Deze cellen geven dan een hoogen weerstand
en doen de spanning van, da «modena „:erij belangrijk
dalen, afgezien4 nog van de onaangename bijgelui
den, welke een niet meer geheel intacte anode-bat
terij in den telefoonkring veroorzaakt, Het is dus
steeds zaak, deze defecte cbllen in de anods-b&clerij
op te sporen en door te verhinden, waardoor ze ge
heel buiten werking gesteld worden en de afgegeven
stroom niet meer door die cellen behoeft te vloeien.
Ook mag er hier wel op geweizen worden, dat het
alle aanbeveling verdient voor iedere lamp afzon
derlijk na te gaan hoe hoog de anodespanning op
gevoerd dient te worden. Dit kan zelfs hij. hetzelfde
type lamp nog aanmerkelijk verschillen.,, Hoe min
der cellen gebruikt behoeven te worden, des te min
der zal ook het stroomverbruik zijn, daar dit recht
evenredig is met de aangesloten spahning. Dit geeft
dus dadelijk al een besparing en een „sparen" van
de batterij. Bovendien houdt men dan nog een aan
tal ongebruikte cellen over, die bij uitpiftting van de
réecis gebruikte cellen (zoo nu en dan de spanning
eens opmeten) als reservemateriaal in gebruik geno
men kunnen worden.
Men; moet er verder steeds om denken, dat de
CAPACITEIT van een anode-batterij ONAFHANKE
LIJK is van het AANTAL cellen, Meerdere cellen
verhoogen ALLEEN de TOTALE SPANNING van de
batterij. Iedere cel heeft een spanning van 1 volt
(ongevoer).
IL KWAAKJE OP DB KIKKER8CHOOL.
Toen Kwaak geen onnoozele dikkop meer was,
Maar als kikkertje rondsprong in biezen en gras,
met
Toen moest naar ontkomt Beits een kikvorsen niet
aan.
Hij netjes ep braai naar de mkkerschool gaan
De kikkersahool lag aan bet eind van de gracht,
Hi] werd door zijn moeder naar school toe gebracht.
De kikkertjes zaten daar zoet zij aan zij,
Vóóraan een rij meisjes en dan weer een rij
Van jongetjes-kikkers; één ondeugende bengel
Zat voor strat heel alleen op een iwanenbloemstengel.
De schoolmeester was eeD parmantige kwant,
Met een bril op zijn neus en een riet in zijn haud.
Hij leerde de kikkers veel nuttige dingen,
En prettige zaken als zingen en springen.
Ze moesteu de namen van die vogels leeren
Die kikkers gebruiken om mee te dineeren;
Van gulzige reigers en ooievaren
Ze moesten de namen van roofvissohen weten,
AIb snoeken en baarzen, die kikvorschen eten.
En heel geleerd praatte de meester van menschep
Die kikkerdril voor hun aquarium wenschen
En de meester besteedde verscheidene uren
Aan wat ze van menschen soms moesten verduren,.
Hoe jongens, alleen maar om zich t' amuseereu,
De kikkers soms schand'lijk gemeen tnaltraiteeren,
En. dat er verschillende landen bestonden
Waar kikkerbilletjes werden verslonden
Door deftig gekleede dames en heeren,
Om, alB een txactatie, er mee te soupeeren.
Maar de waanwijze Kwaak vond 't gansch overbodig.
Hij was umuuief een Dij net zingen en springen,
Maar luisterde nooit naar de ernst ge dingen
En kon dan zijn meester verachric'UJk vervelen.
Dan was hij een rakker, verzaakte nijn plicht,
Blies een prop uit zijn blaaspijp in meestere gezicht,
Dai de bril van zijn neus viel en rold' in de gracht,
Of hij dook Btil in 't water en trok onverwaoht
Aan den stengel van 't blad, waar gijn meester op
troonde.
't Was een aohande, zoo wreed hij tijn leermeester
hoonde,
En heel spoedig .kreeg de ondeugende bengel
De Btrafplaats op den top van den swanenbloem-
stengeL
Ook kreeg bij heel vaak met het rietje een pak slaag,
Maar niets mocht er baten bij dien vrees'lijken plaag.
En als hij geen 'zin had, dan ging hij maar niet
Naar de aohool, maar ging spelen in 't rul schande riet
Dan huilde zijn moeder en bromde zijn vader,
En maakten zich telkens weer boozer en kwades.
Zoo'n kind nog, onkundig van alle gevaren,
Je begrijpt, hoe ze daar ongerust over waren.
En eens, ja toen bleek het ook werk'lijk niet pluia,
Zelfs laat In den naoht kwam toen Kwaakje niet
thuifl.c.
Van zorg en verdriet aat zijn moeder te beven
En huilde: „Waar is tooh mijn Kwaakje geblovanf*
De arme vrouw kikker was op van de zorgen.
Waar Kwaak was gebleven, vertal ik Je morgoo.
a-gon
au?"
ne-
in
^teuvvö avonturen van Bram Vingerling,
door L. Roggeveen.
Vervolg.
Druk zaten de commissaris en de rechercheurs van
,Manen en Drijvers met elkaar te praten.
,Voor mij staat vrijwel vast", zei de commissaris,
iidat de onbekend gebleven fietsrijder, of de schrijver
van den brief in hotel „Central" volkomen op de
toogte is" met de uitvinding van professor. Stuyve
sant, De man verbergt zich: 'Al is hij niet meer straf
baar, tóch komt hij, natuurlijk om den diefstal van
die f 12000, liever niet voor den dag, De uitvinding
van professor Stuyvesant heeft hij niet! Die is in
t bezit van een zestienjarigen jongen. En deze zes
jongen heeft voor de grap in onze stad met
die bewuste „krachistof" allerlei aardighedijes uit
gehaald."
De rechercheurs knikten bevestigend.
liAls" zei recrercheur van Manen, „die fietsrijder
niet liegt
..Dat zou ik niet denken", zei de commissaris, „om
dat de feiten, die wij kennen, in dezelfde richting
wijzen. Kijk eens; een zestienjarige jongen heeft 't
horloge van professor Stuyvesant gekocht bij den
antiquair Abrahams. Toen 't horloge uit den winkel
verdwenen was, .liepen de overige klokken langza
mer.... Dat bewijstvolgens mij
Even zweeg de commissaris, terwijl de recehrcheurs
jvol belangstelling en spanning luisterden.
.Dat bewijst, dat er in dat oude horloge iets van
de „krachtstof" aanwezig was!!"
..Dat kan!" zei rechercheur Drijvers.
..Als deze veronderstelling waar is," vervolgde de
emmissaris, „dan is er een zeker verband te zoeken
usschen "t h.orloge en de uitvinding van den pro-
es8orl De groote vraag is nu: Waar is het horloge?"
..Waar is het horlogeherhaalde rechercheur
ig votf lijvers zacht.
.Dan hebben we nog de verklaring van 't oude
duwtje in de Hollesteeg", vervolgde de commissa^
b r> *die bewijst, dat de onbekende zestienjarige jon-
lan*en ?evraagd heeft naar de huishoudster van den
iFtfessor. Het oude vrouwtje kende toen nog niet de
Stutvesant, maar door de kranten is ze er
fifhter gekomen! Wie is deze zestienjarige jongen?
|"aar0Tö kocht hij dat horloge?"
hijgend zaten de drie mannen 'bij elkaar.
Plotseling rinkelde de telefoon,
"Duistert U even, mijnheer Drijvers?" vroeg de
C0Inroissaris.
De rechercheur zette den hoorn aan zijn oor.
"Hallo, bureau van politie.'neen, met reclier-
ur Drijversja, de commissaris is ook hier
tentjesWacht U?"
i ^chercheur gaf den hoorn aan den commissa-
S over.
»t Is voor U! Er schijnt nogal haast bij te zijn!"
D eilft'tt rieP de commissaris, „jaWaar zegt
v Waar? in den winkel van....? Kallot. Halloll Is
daar nog? Hallo...
commissaris tikte op1 't toestel en mompelde:
®k, ik hoor een gekraak, alsof er iets breekt.
ter riep bij in den hoorn: „Hallo!!"
fien antwoord! Alleen een dof gezoem bewees, dat
?wbinding verbroken was!
toch
•eken-
op df
van
ze fflf
boet
:hreee-
kamer
te
jury1
uryl'
akel.
kjf
inge®-
die W'
en1
„Iemand vertelt me daar", zei de commissaris te
gen de nieuwsgierige rechercheurs, dat do jongen,
die 't geheim van professor Stutvesant kent^in den
winkel is van...."
„Van?" vroeg rechercheur Drijvers.
„Dat is 't hem juist", antworodde de ^commissaris,
„toen hoorde ik een gekraak.... en verder niets!"
„Vreemd....", mompelde rechercheur Drijvers.
„We zullen dadelijk inlichtingen vragen", zei de
commissaris. „Als 't toestel, zooals ik geloof, kapot
is, kunnen we gauw genoeg te weten komen, waar
en door wien getelefoneerd is
Wéér rinkelde de telefoonbell
De commissaris luisterde, ien glimlachte goedkeu
rend.
„Juistjaja.... in den sigarenwinkel van Kil
len in de Wagenstraat.Rapport maken....! Goed
zoo!"
„Mooi", zei hij, den hoorn weer ophangend, „dat ic
dus al opgehelderd. In den sigarenwinkel van Hil-
len in de Wagenstraat helde een heer op. Een jon
gen, die daar in den winkel sigaretten kocht, vloog
opeens naar den heer toe, en sloeg hem het toestel
uit de handen. De jongen verdween spoorloos....
ende heeróók! Nou jullie!"
„We behoeven niet te vragen, wie de heer was",
lachte rechercheur Drijvers, „ik heb zoo'n idee, dat
hij een snor en een baard had...."
.Wacht maar af, tot zoo aanstonds de agent komt",
zei de Commissaris. En dia kwam al gauw.
„Je hebt prachtig gewerkt, Doornstra", zei de com
missaris. „de man had een snor en eén baard, hè?
Fn ihij «prak over een geheim, en over een uitvin
ding en over Stuyvesant, nietwaar?"
„Hoe weet U dat nou al zoo gauw....?" vroeg de
agent verwonderd.
„Steek maar eens op", lachte de commissaris, ,,'t, is
in orde, hoor!"
De agent ging weg, groote rookwolken uitblazend.
„Dien commissaris kun je niets wijsmaken", dacht
hij. „O, zoo....!"
„Allebei opsporen", zei de commissaris, „den jon
gen en den mijnheer met de aangeplakte snorren!"
I
Zoo vlug zijn beenen hem dragen konden, holde
Bram weg, de Wagenbrug over, den Stationsweg op.
Was iemand hem achternageloopen? Even minderde
Bram zijn vaart, hij keek omneen, gelukkig
niet! Als Willy nu óók maar zoo verstandig was, om
zoo gauw mogelijk weg te gaan
„Dat was een benauwd oogenblikje',' dacht Bram
angstig. „De politie belde hij op, alsof ik de eerste
de beste misdadiger ben! Stel je voor! Maar..,, wat
moet1 ik nou beginnen? Waar moet ik naar toe gaan?
Naar hui9? Ik kan toch niet eerder thuis zijn dan
Willy! Éh als moeder dan vraagt, waar ik ben, zegt
Willy natuurlijk allesIk zal nog maar wat rond-
loopen en dan naar huis terug gaan. O, o, o, wat
zit ik weer in de narigheid."
Eén taxii reed vlak langs Bram. Een heer keek
door 't ruitje na-ar buiten. Bram schrok hevig....
„Daar is die kerel alweerdacht hij.
En 't was zoo. Daar in de taxi zat werkelijk de
vreemdeling, maar nu zonder baard en zonder snor
ren. Met zijn scherpe oogen monsterde hij alle voor
bijgangers.
„Hij ziet me niet", dacht Bram'. „Nu moet ik rustig
dóoT'loopen, net of er niets aan de hand iis."
De taxi stopte even. Bram liep verder
De vreemdeling-zonder-baard stapte uit de taxi,
betaalde den chauffeur en volgde Bram, glimlachend
Bram keek om.... Geen tien passojj achter hem
liep.... de vreemde man....
„Rustig blijven, Brammetje", dacht 'hij, i„kalm
Eh, terwijl hij Inwendig beefde wandelde Bram
verder 't Stationsplein op. De vreemdelingvelgde....
„Wat nu?" dacht Bram. Allerlei gedachten vlogen
bliksemsnel door zijn hoofd. „Rechtsom? Dan ziet
hij mei Linksom? Dan ziet hij me ook! Staan, blij
ven? Dan loopt hij tegen me aan! Wacht, 't station
binnen. Dat' is mijn eonigste kans. Daar zal hij wel
niet heen gaan"
Bram stapte de groote stationshal binnen. Do
vreemdeling volgde....
„Hij heeft me vast gezien", dacht Bram angstig. Als
in een droom liep hi] verder. „Wat nu? Wat nu?"
Vlak vóór hem stond de automaat voor de perron-
kaartjes. Werktuigelijk haalde Bram twee fcwee-on-
een-halve centstukken uit zijn portemonnaie en liet
ze in de gleuf glijden. In het toestel tikte iets..., een
blauw perronkaartje viel in de bak. Bram greep het
en liep door de controle. Vóór hij den donkeren tun
nel inliep, die naar de perrons voerde, koek hij nog
even om...,. De vreemde heer stond grijnzend bij de
automaat en gooide met een zelfvoldaan 'gezicht een
halve stuiver ln de gleuf....
Bram holde naar boven. Een trein stond klaar...,
„Ledden; Haarlem, Amsterdam! Geen buurtver
keer!" riep de conducteur. E'en oud heertje kwam
haastig aanloopen.
„Wacht eventjes, condUcteurtje'k Moet er ook
in! Leiden, hè?"
„Vlug dan", zei de conducteur, „we zijn toch al
over tijd".
Haastig opende hij een coupé, telde de plaatsen...
„Nog twee!" zei hij, „gauw maar!"
Het oude heertje stapte in.
„Nog één plaats", dacht Bram, terwijl zijn hoofd
bonsde. „Nog'één plaats!" Hij keek langs het leege
perron. „Als die kerel zoo aanstonds boven kómt,
móét, hij me zien,... en dan...."
„Kléar?" riep de conducteur. De trein floot....
snerpend
1 „Ikstotterde Bram, „ik.... ik...."
„Moet u óók mee jongeheer? Als de wind dan!"
En voor Bram wist wat er gebeurde, had de con
ducteur hem in de coupé geduwd. De deur viel met
een slag dichtde trein reed weg.
Meteen verscheen 't hoofd van den vreemdeling
boven de steenen trap. Haastig keek hij 't perron
over.toen monsterde hij den wegrijdenden trein....
een trek van groote verwondering kwam over zijn
gezicht.... Met een gevoel, alsof hij droomde, ging
Bram zitten op de laatste ledige plaats. Verbluft
keek hij door 't raampje midden in 't verbaasde ge
zicht van den vreemdeling.
Daar zat hij in den trein naar Leiden, met een
peiTonkaartje van een stuiver in zijn zak!ij
„Dat was op het nippertje, jongeheer", zei het oude
heertje lachend. Hij haalde een groote roode zakdoek
uit zijn jas en veegde voorzichtig de glazen van zijn
lorgnet schoon. „Hahahadat was nèt op het nip
pertje...."
„Ja", knikte Bram vaag,
„Moet uwe ook naar Leiden?"
„Leiden?" vroeg Bram.
„Hahaha....", lachte 't oude heertje, „uwe zit toch
in den trein naar Leiden? Of gaat uwe verder?"
,,'t Is waardacht Bram, „ik zit in den trein,
en ik moet ergens heen. Waarheen?" Hij streek
met zijp hand over zijn voorhoofd, 'als om zijn ge
dachten te verzamelen..,, „Waarheen? Naar Lei
den? Naar Haarlem? Naar Amsterdam? Alles was
hem onverschillig! ,„Goed, naar Leiden dan maar".
Maar.... hoe zou hij uit het station komen, alléén
met zijn perronkaartje? Of zouden de Leidsche per-,
ronkaartjes er nèt zoo uitzien als de Haagsche. Stel
je voor, dat daar aanstonds een conducteur komt
om de kaartjes te knippen 1 Bram keek de coupé
rond! Gelukkig, een gesloten coupé! Dus geen ge
vaar... -I
't Oude heertje was, toen hij van Bram geen ant
woord kreeg, een gesprek begonnen met z'n buur
vrouw, een lange magere darno met een norsph en
ontevreden gezicht.
Wordt vervolgd.
ONS VER V OLG VERHAALT JE f
Ik heb nu al gehad J. Blankman, A. van Vugt en
nu schrijft P. Rontenaar. We kennen 't begin nog
wel, nietwaar? Piet en Jan zoeken naar, de krant,
om 't oude document van professor Stuyvesant te
ontcijferen! Want.... de krant is weg.
P. Rentenaar schrijft:
Piet zei: „Laten we nog eens goed gaan zoeken!"
Maar.hoe ze ook zochten, de krant was weg, ner
gens te vinden. Wat nu gedaan? Aa'n vader vragen,
durfden ze niet meer, bang voor een standje. Ze zou
den maar eens aan buurvrouw vragen, of die soms
de krant nog had. En jUwelZe kregen de krant en
gingen er blij mee naar huis. Daar gingen ze het
document van professor Stuyvesant oplossen. Dat
ging niet gemakkelijk.
Zoo, nu is Mary Groen aan de beurt. Schrijf maar
een regel of 10 op een kaartje en stuur 't zoo gauw
mogelijk weg. Doen, hoor!
I
RAADSELS'
Wim en Johan zitten elkaar raadsels op te geven.
„Zeg, ken jo die: 't eerste loopt, 't tweede doopt, 't
derde loopt en 't vierde loopt niet?" vraagt Johan.
Wim denkt en denkt„Ik weet het niet, hoor.
Ik geef het op", zegt hij dan.
„Haha!" lacht Johan. „'t Zijn de kinderen van
mijn tante, 't Eerste loopt, 't tweede loopt, 't derde
loopt en 't vierde -ligt nog in de wieg!"
„Nu weet ik er een", zegt Wim, „die jij óók niet
zoo gemakkelijk zult raden."
„Vooruit laat hooren!" roept Johan.
„Wat is 't eind van een brief en 't begin van een
kip?"
Johan zit met diepe rimpels in zijn voorhoofd te
denken. Ep Wim heeft -een reuzenplezier, want hij
weet, dat Johan 't nooit raadt 1"
„Nou, wat is 't dan?" vraagt Johan. „Ik geeft het
op!"
„Een lakei!"
Kijk maar, zóó: lak ei! Aardig, hè?
L
EEN OU» VERSJE VOOR DE KLEINTJES.
Boer, wat zeg je van mijn kippen?
Boer, wat zeg je van mijn haan?
Hebben ze geen mooie veeren?
Of staat jou de kleur niet aan?
Boer, wat zeg je van mijn kippen?
Boer, wat zeg je van mijn haan?
I
Correspondentie betreffende de Jeugdrubriek zen
den naar L. ROGGEVEEN, Maretakstraat 54, den
Haag.