Schap Courant
Derde Blad.
DE PLONS
Vreest geen
examen!
MIJNHARDT's
RAAD OUDKARSPEL.
Zaterdag 2 Juli 1927.
70ste Jaargang. No. 8075.
door J. STEUNEN.
Door de ruime slaapkamer wiebelt hert schijnsel
van het nachtlampje; over de dingen rondom dan
sen de liohtreflexen. Op de schoorsteen staat 'n
zwart marmeren "pendule, waarop wislende lioht-
Bchampjes beven; de wijzerplaat is 'tn gLanaend witte
rondte, wel n starend oog gelijk in de schemerige
eenzaamheid der kamer. Grillig vlieten wat spren
kels van licht langs de gewreven men beien, vlekken
over de gebogen kanten- en pootenbjnen, die krui
kelend weg ie golven lijken uit de vlottende deem
stering. Naar de hoeken vloeien grauwe schadu
wen, stremmen daar tot brokken donkerte, en on
dier de tafel, waarop het lampje staat, is 'n zwart
gat van duisternis; op de zoldering erboven tril-
lert 5n gele lichtcirkel, en daarin deint 5n hoek
van de rozet, die midden in het plafond zit: 'n pun
tig ornement van vreemde krullen. Tegen 'n zij
wand 'scaat 'nu groot ledikant; rondom van den1 he
mel hangen gordijnen neer, aan de voorzijde opga-
nomen aan de spijlen. De ruimte in da omspanning
der gordijnen is schemerdonker en stil; zoo lijkt
het vreemde doek-omspannen bed wel 'n dwaze
graftombe daar in die kamer.
Buiten is geen geluid in den nacht.
De pendule op aen schoorsteenmantel stoot kop
pig 'n secooidetikjes in de kamerstilte.
Dan gaat het nachtlampje sputteren, de vlam
rijst nog af en 'toe, maar vermindert gaandeweg,
knetterend scherpe knapjes af. In de donkere
ruimte van het bed komt "n Zwak gerucht van 'n
mond die ademt; de vrouw, die daar geruisohlooe
geslapen had, is wakker geworden door de plofjes
van de lamp. Half opgericht, het bovenlijf in
de nachtpon recht overeind op de stuttende armen,
het gelaat, waar schaduwen over rillen bij het
bibberende licht, naar voren in woordenlooze aan
dacht, zit ze. "n Spokig geflakker gaat in de
kamer, telkens lijkt het Licht te dooven, dan spriet
het weer even op, schijnsels rekken en krimpen
rondom, maar eindelijk sissert de vlam uit, vonkt
'n bloedrood lichtknopje nog in het glas, dan ver
dwijnt ook dat. Het donker is vast als ',n gemetseld
«wart blok tussohem de kamerwamdem.
Er is het vallen van bloote voeten met 'n klets ja
op het vloerzeil, dan' het dwalend schuiven naar de
tafel, hoorbaar tasten handen over het blad, en die
rijn als verdoolde menschen in de duisternis. Ge-
kners van 'n lucifer gaat, 'n rood vlammetje groeit
op, lijst boven de groote gaslamp, die lanploft-,
en in het gele volle Echt leeft de kamer op, met de
vrouw'erin, die vermald van oogen randgiuurt. In
eens kijkt ze naar de klok; die leek haar nu eerst
te gaan tikken nu het licht was aangestoken, want
voordien had Ze het niet gehoord.
In de stilte buiten jankt 'n hond.
De vrouw rilt van schrik, haar gelaat is wit, 'r
oogen, die daar lichtloos achter de toeë leden ge
leefd hadden terwijl zij sliep, waren Ibij het plots
ontwaken knipperend van bangheid geweest om het
dooven'van het lampje, staan nu angstiger nog bij
het op "r aandringen der vreemde toevallige din
gen, die gebeurden achtereen: Het ineens gaan tik
ken van de klok, het huilen van den hona buiten.
Het leek haar of er verband was tusschen deze
dingen. Tusschen deze en het uitgaan van het
lampje. Ze ziet dat er geen olie in het glas is, en
dit berustigt haar niet, want waarom, zoo gaat het
in 'r hoofd, was dan juist nu vergeten het te vul
len, en nog nooit voordien op andere avonden.
Haar adem draalt in 'r keel, sohokkert dan in
eens 'r neus uit. Heel voorzichtig, als was er nog
iemand in de kamer, en, wilde ze daarom geen
leven 'maken,, sluipt ze naar het bed, gaat liggen.
De lamp laat ze branden.
Als ze even nadenkt, vindt ze dit heel wonderlijk,
De kamers beneden waren alle donker, en boven
achter ook en ook de zolder en het kamertje, waar
de meid sliep. Alleen deze slaapkamer was licht.
Waarom? Het nachtlampje was uitgegaan, want
ar was geen olie genoog* in geweest, en omdat ze
niet in het donker liggen kon, had ze de gaskroon
maar aangestokenDit leek haar wel zoo te zijn,
6Q toch scheen het haar in 'r denken nu slechts
n oppervlakkige waarheid; diep in haar, hoofd
leefde er iets, dat haar zei: er was iets anders,
lete gdhfeim zinnigs, waarvan niemand wist wat
net was, maar dat haar had lateni doen wat ze ge
daan had. E|n tnu is ze weer angstig voor het felle
lamplicht; midden in al die donkere rijen van ka
mers langs de straat was alleen de hare verlicht;
als er n kerel aan de overzijde langs kwam met *n
geweer, dan kon hy haar treffende andere men
schep niet, want die waren beveiligd in hun don-
tere huizen. -Mal hoor, schrikkelijk mal, wat ze
daar dacht. *n Geweer, hi geweer, wie liep nu des
nachts met In geweer. - Toch maar uitdraaien
die lamp. Nog even] wachten; Ze had ook niet
teel lusti au dadelijk weer uit bed te gaan. Won-
dërlijk toöh ook, zoc/n lichte kamer, die gezien
van,1 de straat te midden van al die zwarte gevels,
dat moest griezelig zijp. Misschien had ze het bij
andere menschen Zelf wel eens gezien. Ja,
stellig1, stellig^als ze met haar man eens wat laat
thuiskwam Maar erop gelet had ze nooit. Ze is
bang om door het donkere huis te gaan, de holle
gangen en de diepe trap, maar toch is er 'n pope-
ronde begeerte in haar, de lichte vensters van haar
eigen slaapkamer te zien van de straat.
Opeens staat ze vol verwondering voor haar dwa
ze gedachten; ze poogt na te gaan wat haar zoo ener-
veeren kan, vindt het niet. En al ze zich bereedt dat
dit alles toevallige gedechten zijn zonder onderling
verband, voelt ze heel zeker, dat ze zichzelve be
driegt hiermede; het waren voorteekenen, stellig, van
n komend onheil. Want iets vreeselijks gebeurde
met zonder vreemde gebeurtenissen vooruit te zen
den, die de dreigende nadering aankondigden; alleen
de menschen zagen met hun zwakke kijkkracht den
aard dezer dingen niet en hun donkerte als glijdende
schaduwen over 'n vooihoofd. 'n vallende groef van
kommer om 'n mond, 'n troebele dofheid aan oogen:
ze hoorden de stemmen der gebeurende dingen niet
met hun aan vlakke dwaasheden van uiterlijk ver-
hankelde ooren; ze proefden den brakken tranen-
smaak niet, die nauw bespeurbaar achter in hun
monden welde; de menschen waren heel grof en
sloegen met onnoozel gelach den vermanenden ernst
Ier dingen van zich.
En ?.°v{.deze &edachten verschrikken haar weer.
vas ziji bijgeloovig geweest, zoo doet het verzet in
laar. Waarom doken deze mijmeringen juist dezen
ïacht plotseling op in haar hoofd? Waarom juist nu
n met vroeger? Waarom? Ze had nooit het gering
de geloof gegeven aan wat haar niet vast en scherp
oor oogen leefde; haar helder verstand had haar
teeds de gebeurde dingen om 'r heen doen schiften;
dit was mogelijk, dat niet En nu komen oude herin
neringen haar kwellen aan vreemde verhalen van
geheimzinnigheden, die ze nooit geioofa nad, omüai
iiaar verstand haar zeide, aat zé niet bestaan kon
den. En nu, ineene, lijkt haar verstand haar h dom,
nutteloos ding; het was goed om rekensommen mee
op te lossen, goed om ermee te praten met de men
schen, maar zoodra je het aanzette op grooter, bar-
scher dingen, dan stuitte het af als 'n bot wapen. -
Dat ze dit nu eerst begreep, juist nu, in dezen nacht,
en nooit voordien, dat was heel zonderling. Waarom
was dat zoo? Er leek wel iets in de menschenzielen
te leven, zwijgend, diep-weg verstoken, en wanneer
het naar voren te komen dreigde, dan duwde het
verstand het weg, maar in benauwde oogenblikken,
als het verstand van je vluchtte, dan kwam dat uit
het donker van je wezen, waar het zoolang verholen
en zwijgend geleefd had, en dan sprak het. Zoo had
'r man, die kapitein op de binnenvaart was, verha
len van schippers gedaan, die in geen God geloofden
omdat hun verstand hun dat verbood, maar in 'n
storm, 'n schrikkelijken, als het schip dreigde te
vergaan, dan bAden ze.
Ineens zijn haar gedachten bij 'r zoon, die sinds
kort met vader meevaart. Haar angst verhevigt: dat
kind, dat kind. Als er maar niets gebeurd was met
hem. Ze poogt 'r denken te temmen nu, wil trach
ten na te gaan hoe 'r gedachten op dien jongen wa
ren gekomen daar ineens. Ze kalmeert wat als ze m
'r heugenis het verbind vindt: ze had gedacht even
aan het verhaal van de ongeloovige schippers, die
in hun doodsangst baden; zoo was ze vanzelf op 'r
jongen gekomen, die óok daar ver op het water leef
de. Anders niet. Toch blijft iets in haar hoofd wroe
ten aldoor het is, dat 'r angst alleen voor haar zoon
was, niet voor haar man, alsof hèm ook niets ge-
Deuren kon. Dat was vreemd.
Ze voelt zich rustig, nu, wil zich rustig voelen, en
om aan haarzelve 'r kalmte te toonen, gaat ze de
lamp uitdraaien. Zij had geen licht noodig, sliep al
tijd bij bet kleine nachtpit je, kon ook best in het don
ker slapen; die groote schelle lamp, dat was zoo
laar; zulke ongewone dingen moest je nooit om je
benen doen, want dan was het geen wonder dat je
bang werd. En ze gaat in dezelfde houding als an
ders liggen, sluit haar oogen om zoo spoediger in
slaap te komen. Ze poogt niet te denken, maar getob
over bet kind blijft in baar hersens gaan, al is haar
angst veel verminderd, en lijken 'r zonderlinge ge
dachten van daareven haar groote dwaasheden. Ze
was nerveus, dat wist ze heel wel; boe dikwijls had
de dokter haar dit niet gezegd, en haar tot volkomen
rust aangemaand. Dat daareven was weer zoo'n ake
lige zenuwachtige toestand geweest, was nu voorbij;
ze moest zich maar niets meer ervan berinneren
het was onzin, er was heel geen reden voor bezorgd
heid. Zóó poogt ze in te slapen. Maar het gelukt haar
niet; ze woelt om en om in haar bed, sarrend gaan
de gedachten door haar hoofd, in haar beenen kruipt
'n zachte zenuwkramp, 'n gevoel als de groei toen ze
nog 'n kind was, maar dan blijvender, heviger prik
kelend nog. Telkens gaat ze verliggen, de kramp
houdt aan, ze kAn niet slapen.
Want er is een middel dat U
kalm maakt en kalm houdt,
terwijl Uw geest helder blijft
ZENUWTABLETTEN
behoeden U voor zenuwachtigheid.
Buisje 75 ct. Bij Apoth. en Drogisten
Opeens hoort ze 'n doffen plons klinken, als van
iets dat in het water valt. vlak bij haar. Ze krimpt
ineen van schrik, haar hart slaat korte diepe bon
zen als 'n zware klok. Ze wil haar bed uit, maar zo
kan niet, haar gansche lichaam is krachteloos als
van 'n stervende; telkens poogt ze zich op te richten,
telkens ploft ze terug op de matras. Eindelijk ge
lukt het; ze kruipt haar bed uit, en als 'n lamme
zoo hulpeloos ploetert ze door de duisternis. Twee
maal valt ze, aldoor aanbonzend tegen 'n stoel of 'n
t*fel die ze daar niet vermoed had, en dat doet haar
angst nog groeien: ze was in 'n vreemde kamer;
deze kende ze niet. Ze stompelt naar de deur; die
moest rechts in den hoek zijn; als ze dié niet vond
daar, dan was ze gek, stapelgek. Haar handen slin
geren als dronken kerels door het donker. Ze voelt
den wand, dan, tastend erlangs voortschuivencf,
vindt ze de deur. Op de gang steekt ze zoekend de
handen weer vooruit, en die komen neer op 'n trede
van de trap en ze leunt tegen den muur aan om niet
neer te storten. Ze wil roepen naar de meid, maar
haar stem geeft 'n kort dof klapje als 'n kapotte
buks, die niet meer afgaat. Ze poogt nog eens te
schreeuwen, maar als ze dat niet kan, bonkt ze be
zeten met haar vuist op de trap. Er komt geluid bo
ven en hevig verschrikt gilt de stem van de meid,
wat er gaande is.
Zij hervindt haar kracht tot spreken, stamelt wat
en ernstiger komt dan het meisje naar beneden,
steekt de lamp in de slaapkamer aan.
„Heb je die plons gehoord. Riek?'" vraagt ze
koortsig aan het ontstelde meisje.
,,'n Plons, 'n plons?"
i „Heb jij niets gehoord?"
„Nee, mevrouw.'"
„Je moet het gehoord hebben, daarnet, nog pa9
'n paar minuten geleden."
„Nee, mevrouw, heusch niet."
Dan wordt zij woedend in haar benauwdheid Er
is 'n plons geweest, 'n plons in water, hier vlak bij.
„Zoo waarachtig als er 'n God leeft, ik heb het ge
hoord".
„Maar er is hier in de buurt nergens water",
zegt het meisje, en ze ziet haar aan, maar ze ver
schrikt van haar gezicht. Glazig van glans als bij 'n
gek, zoo zijn 't oogen, 'n dwaas-lachende trek doet
haar mond wijd vaneen wijken, dat geen lippen te
zien zijn, enkel de schelwitte tanden, 'n dikke plok
van 'r zwarte haar wriebelt voor haar gezicht, en
de deinende schaduw daarvan vergrilligt het gan
sche gelaat, dat vreeselijke grimassen lijkt te trek
ken.
„Maar, mevrouw, dat is verbeelding", sust het
meisje.
„Je liegt, meisje, je liegt", schreeuwt ze vinnig.
Riek tracht haar te usssen, bepraat haar met wat
vriendelijke woorden, wil haar naar bed brengen,
maar ze verzet zich.
De meid doet wat ze kaai om haar te kalmeeren,
schenkt 'n glas water in, houdt het aan d'r mond.
In 'n woest verzet slaat zij het glas uit de hand van
het meisje; met 'n rinkelenden ©lag gruizelt het stuk
op den grond, het water golft weg in 'n zacht plonsje.
„WAter", gilt ze, „wAter." En als 'n krank
zinnige bestaart ze den grond, waar het gebroken
glas ligt. -h ,,'n Plons, 'n plons! De plons van m'n
kind, dat verdrinkt". Dan is het of er iets in haar
breekt, 'r lijf knakt voorover, ze dreigt met haar
hoofd op den vloer te dompen. Vlug vangt Riek
haar in tijds, draagt haar naar het bed, waar ze, als
'n zwaar, levenloos ding op neerploft, waar ze, met
telkens korte poozen van uitputting, den ganschen
nacht dan huilt en kreunt en jammert als 'n ver
vloekte.
^'Tet'kind was dien dag verdronken. Stoeiend langs
b ord, was hij over 'n bolder getuimeld in de
ïende rivier. Z'n vader, de machinist en twee
k xechts hadden lang naar hem gedoken; eindelijk
had de vader zelf het lijkje meegebracht naar de op
pervlakte. Geschreeuwd als 'n dier van wanhoop had
hij over het eenzame water, dat de grove schippers-
kerels als vrouwen te huilen stonden om hem heenen,
en nu, terug in het stadje, moest „hij het gebeurde
gaan vertellen aan z*n vrouw. Hij weet niet hoe het
komt, maar als hij aan z'n vrouw denkt, is het of
zijn wanhoop om het kind verdubbelt, of het leed
van haar en het zijne beide door hèm gedragen wor
den. Toch is ook bij het denken aan haar in al z'n
wanhoop 'n vleug van helderheid; hij voelde dat hij
allereerst de kracht tot dulden hebben moest, wel
licht zou hij door de jaren henen van hem berusting
leeren. Zij was 'n fijn wezentje; de schok kon haar
dooden. Laat hij voorzichtig wezen. Zelf is hij ver
wonderd, dat z'n denken zoo klaar is in de vreeselijke
smart om het kind, dat de glorie van z'n leven was
geweest en nu 'n stijf dood ding, waaraan geen lach
om mond en in oogen lichtte, geen beweging van
handen of voeten zijn verliefde oogen verheugde,
'n Holle stikdonkere woestenij lijkt hem z'n bestaan
nu zonder dat kind, dat als 'n lichte lamp was met
'n wonderbaren uitschijn in zijn leven. Maar in z'n
stomme ellende is er de meewarige overdenking nog,
dat de kommer van de moeder om den jongen nog
srhrikkelijker dan de zijne wezen zal.
Als hij voor z'n deur staat, weifelt hij, wil het nog
uitstellen, maar 'n zware vracht is het in z'n hoofd;
hij kan het niet langer alleen dragen. Z'n talmende
voeten schuiven naar binnen. In de huiskamer be
neden vindt hij niemand. Dan klimt hij de hooge
trap op, die als 'n berg voor hem uit den grond op
rijst. Z'n dolende hand vindt de deurkruk; hij gaat
def slaapkamer binnen. Z'n vrouw ligt op het bed,
het dienstmeisje zit er voor op 'n stoel. Het
ongewone 'hiervan treft hem niet; al waren de straten
van het stadje leeg geweest, en alle menschen ziek
of dood op hun bedden, behalve hij, de ellendige bood
schapper van het lot, dit alles had hem niet bevreemd.
Verwonderiing om onverwachte dingen, dat leefde
niet meer in hem; bij het rustige voortdrijven van
je leven kon daar verbazing om wat gebeurde zijn,
maar als je kind ineens dood was, ineens, en je wist
niet waarom, dan kon ook alles wel om je henen
veranderen zonder dat je oogen groot keken van be
vreemding.
Hij stapt naar het bed. Z'n hoofd is ijskoud, z'n
handen tasten naar 'n stoel, die er niet staat. In z'n
keel temt hij z'n razende stem tot 'n zachten klank
van behoedzaamheid. Het meisje had den vinger op
den mond gelegd ten beduide dat de zieke sliep, maar
in 'n ril ontwaakte deze, ziet haar man aan het bed.
Ze wil spreken, haar mond doet looze happen, maar
geen geluid lenigt de vreeselijke stilte. Ze zwaait met
'r armen stuipig heen en weer, en dan komt haar
stem uitstamelen, woordenloos.
Het meisje is opgestaan, 'r handen gebaren, haar
mond zegt iets, maar hij verneemt haar stem niet;
zijn beenen zijn metaalzwaar, hij valt op den leegen
stoel neer. Het schicht door z'n gemartelden kop dat
z'n vrouw ziek is, dat hij haar sparen moet; ze zou
die ramp niet kunnen dragen. Later zal hij het zeg
gen, morgen, overmorgen, of later nog, of hèèl niet,
hèèl niet; het zou haar dood zijn.
De vrouw stoot nu ineens vinnige woorden uit, zoo
schel en zoo luid, dat het is alsof ze 'n andere stem
gevonden heeft om in 'r wanhoop te SDreken, nu de
hare weigert. „Wat is er? Wat is er? Zeg het!"
krijscht ze.
Hij heeft van ontsteltenis bij haar stem, die hem als
van 'n waanzinnige is, maar hij vermant zich. „Er
is niets gebeurd", zegt hij, schijn-rustig.
„Je liegt! Je liegt!" giert haar stem op, nog
feller dan daareven, nu 'n knarsende scheur in 'n
lap stug linnen gelijk.
De stilte is als 'n vreeselijk onheil om hun hoof
den, en „Hij is dood!" kerft haar stem daarin,
„hij is verdronken! Ik heb vannacht den plons in het
water gehoord!"
„Ja", steunt het ontstelde meisje, met het gips-
witte gezicht naar hem heengericht, en er is 'n vast
heid opeens in haar zeggen als getuigde ze van van
iets heiligs.
In z'n suf verdriet grijnst nu de ontsteltenis voor de
duistere geheime macht, die haar den dood van het
kind had doen weten, en hij zwicht door die ongeken
de verschrikking. „Ja, hii is dood", fluistert hi'
als waren er vele gevaarlijke menschen in de 'kamer,
die het niet wwen mochten. Dan staart hij als 'n gek
de vrouw aan, en hij beweegt niet meer, hij is roer
loos van angst.
•De vrouw, die tóch nog tot het laatste toe gehoopt
had, dat het kind zou leven, rilt, haar mond wiikt
oDen, maar geen geluid klinkt; het is of ze gilt. maar
dan zoo vreeselijk, dat de menschen in de enge ruimte
om haar heen dien gil niet vernemen, maar dat hij als
'n felle gier van wanhoop slaat door het heelal. Als
waanzinnig staart ze naar haar man heenen, met het
hoofd naar voren gerekt, het lijf half ongericht op
de steunende armen.
Dan is de stilte niet meer de stilte van 'n kamer,
maar zoo huiverig wijd, dat ze aan die van 'n woestiin
gelijk is.
Jammerend rent de meid wee". -
De man zit op z'n stoel, de vrouw rechtop in bed.
Ze zijn roerloos, ze schreien niet, ze spreken niet, geen
spier vertrekt in hun gelaat, maar ze kijken, doen
niets dan kijken naar elkander, en dat kijken is zoo
vreeselijk boven hun gekke open monden, dat ze als
twee schrikkelijke spoken van ontzetting zijn.
De stilte wordt nog vreemder nu; 'n fijn gegons
heeft ze, en het is als hoorden ze opeens heel diep,
ver weg het rollen van de aarde.
(Overgenomen uit de N. R. Ct)
Vergadering van den Raad dezer gemeente, op Don
derdag 30 dezer, des avonds 8 uur.
Voorzitter-Secretaris, Burgemeester Wijnveldt
Aanwezig alle leden.
De Voorzitter opent met welkom de vergadering,
waarna de notulen, welke aan de leden zijn uitge
reikt, zonder opmerkingen worden goedgekeurd.
MededeelLngen en ingekomen stukken.
Ie. a. Volgens mededeeling van den Commissaris
der Koningin in deze provincie, aan den heer G. v.
d. Meulen, op zijn verzoek, eervol ontslag is verleend
als veldwachter dezer gemeente, ingaande 15 Juni
1927, wegens benoeming tot rijksveldwachter te Cal-
lantsoog;
b. Burgemeester en Wethouders aan G. v. d. Meu
len, op zijn verzoek, eervol ontslag hebben verleend
,als gemeentebode, ingaande 15 Juni 1927.
2e. (Naar aanleiding van de vraag van den heer
Paarlberg in de vorige vergadering, is van de com
missie tot wering van schoolverzuim een schrijven
ingekomen, jjat de bedoelde zinsnede, betreffende be
zoek aan de vergaderingen niet bedoelt, dat enkele
leden onvoldoende ijver zouden betoonen. Wel houdt
ze in de constateering van het feit, dat voor de
leden presentiegeld bijzaak, het doel der commissie
hoofdzaak is.
Voorts meent het bestuur, dat het niet de bedoeling
van den wetgever kan zijn geweest, dat bij ieder te
behandelen geval, de geheele commissie aanwezig be
hoort te zijn, terwijl verder nog wordt meegedeeld,
dat presentiegeld destijds alleen was aangevraagd
om de onbillijkheid ten opzichte van naburige ge
meenten te doen wegnemen.
De heer Paarlberg toont zich over het antwoord
volkomen tevreden.
3e. Naar aanleiding van den wensch van den heer
Bakker omtrent opheffing meterhuren, is van den di
recteur van de lichtbedrijven een schrijven ingeko
men, dat dit voor het gasbedrijf een vermindering
van inkomsten zou beteekenen van f2600, wat gelijk
zou staan met een prijsverhooging van ongeveer y2
cent per M3. en voor het electrisch bedrijf een ver
minderde ontvangst van f8000, wat gelijk staat met
ongeveer 4 cent per KW.
Waar dan ook de opheffing in de eerste plaats een
belemmering van de uitbreiding van het verbruik zou
beteekenen, is het niet aan te bevelen. Dat het ook
in ander opzicht niet verdedigbaar is, bewijst den
directeur met de mededeeling, dat elke gasmeter aan
rente en aflossing, onderhoud en vernieuwing jaar
lijks f 3.75 kost, terwijl de gemiddelde ontvangen me-
terhuur fl.70 per meter is, zoodat een meterhuur
van 25 cent noodig zou zijn, om de rekening klop
pende te maken.
Door den directeur is dan ook reeds meermalen
in de commissie voorgesteld om de meterhuren te
verhoogen, doch heeft daarvoor steeds geen meer
derheid kunnen vinden.
Wat het electrisch bedrijf betreft, gelden de meter
huren hier niet alleen voor de meters, doch ook voor
de sperschakelaars, waarvan er 27 staan met een jaar-
lijksche huurprijs van 12 gulden per stuk, in totaal
dus f324
Voor de meters rest dus een jaarlijksche uitgave
van f 5275 gulden. Er zijn 1626 meters, zoodat de op
brengst aan meterhuur hiervoor gemiddeld f3.75 is.
Daartegenover staat een jaarlijksche uitgave aan
rente, aflossing, enz., van f3. Bij afschaffing zouden
bovendien juist de goede gebruikers weer het tekort
van de kleine verbruikers moeten betalen.
De heer Bakker is met dit antwoord tevreden.
4e. Afschriften van het procesverbaal der zittin
gen, bedoeld in de artikelen 92 en 107 der kieswet;
van de processenverbaal der stembureaux alsmede het
besluit van het hoofdstembureau, betreffende de ver
kiezing van den gemeenteraad.
Mededeeling, dat de nieuw benoemde leden van
den gemeenteraad hun benoeming als zoodanig heb
ben aangenomen.
6e. Brief van de afd. Langendijk van het Centraal
Genootschap voor Kinderherstelïings- en Vacantie-
kolonies, waarin dank wordt betuigd voor de toege
kende subsidie.
7e. Adres van de stichting R.K Lyceum te Alk
maar, houdende verzoek haar voor eiken leerling die
uit deze gemeente de inrichting zal bezoeken, een
bedrag uit de gemeentekas toe te kennen van f 150.
8e. Verslag van het Westfriesche Museum te Hoorn
over 1926.
9e. Idem van de vereeniging van Nederlandsche
Gemeenten over 1926.
10e. Dat de openbare aanbesteding van het ver
bouwen van twee lokalen tot één lokaal voor licha
melijke oefeningen in de openbare school heeft
plaats gehad en de uitslag is als volgt: timmerwerk
door K Bruin alhier voor f533, metselwerk door J.
Tromp alhier voor f800; schilderwerk door D. Nap
alhier voor f 175; totaal f 1508. De raming der begroo
ting was: timmerwerk f550, metselwerk f730 en
schilderwerk f220, totaal f1500.
11e. Dat door den Commissaris der Koningin in
deze Provincie bericht is gezonden, dat de colleges
van zetters voor 's Rijks directe belastingen worden
afgeschaft en dat het Kon. besluit van 4 Juni 1927
(Stbl. 170) bepaalt, dat de opheffing der colleges in
gaat 1 Juli 1927.
Leden van het college waren de heeren Jb. Kroon,
P. Kostelijk, J. Schrieken en ambtshalve de burge
meester.
De voorzitter dankt allen voor hetgeen ze in deze
functie in het openbaar belang gedaan hebben.
Ten opzichte van het onder 7 genoemde, stellen B.
en W. voor, dit in hun handen te stellen om prae-
advies en het dan tegelijk te behandelen met het ver
zoek was is ingekomen van het R.K Kerkbestuur ten
opzichte van de Fröbelschool.
De Raad gaat hiermee accoord.
Voorstellen van B. en W.
Wijziging van de gemeentebegrooting voor den
dienst 1925.
Blijkens mededeeling van de Griffie is f 3550 teveel
op de rekening van 1925 geboekt, welk bedrag op
1926 gebracht moet worden.
Daardoor ondergaat ook het voordeelig saldo dier
rekening een wijziging, die de goedkeuring van den
Raad noodig heeft.
De Raad gaat er mee accoord de gewenschte wij
zigingen aan te brengen.
In dit verband met het besluit van 24 Mei tot vast
stelling van een suppletoire begrooting worden inge
trokken en in deze vergadering opnieuw vastgesteld.
Ook hiermee gaat de Raad accoord.
0
Geldleening voor de veranderingen ln de
school.
Hiervoor stellen B. en W. voor een geldleening aan
te gaan, groot 1500 gulden, tegen een rente van hoog
stens 5 pet en af te lossen in 10 jaar of eerder. Aan
biedingen voor het plaatsen dezer leening zijn inge
komen:
a. van de Boerenleenbank te Oudkarspel, welke
het bedrag wenscht te leenen tegen een rentevoet
van 5 pet:
b. van het departement Oudkarspel van de maat
schappij tot Nut van 't Algemeen, welke eveneens
zich bereid verklaard heeft het bedrag te leenen te
gen een rentevoet van 5 pet.
Waar beide instellingen zeker alle vertrouwen ver
dienen, meent het college, voor ditmaal de voorkeur
te moeten geven aan de sub b genoemde instelling.
De sub a genoemde coroporatie heeft reeds definitieve
geldleeningen met de gemeente loopen. De sub b
vermelde instelling heeft bij brief van 19 Juli 1926
verzocht, in aanmerking te mogen komen voor het
plaatsen van een definitieve leening bij de gemeente.
Voorts is het rentetype van beide instellingen gelijk.
De heer De Boer vraagt, of er een soort inschrij
ving geweest is.
Voorzitter merkt op, dat het vorig jaar van het
Nutsbestuur een verzoek was ingekomen en daarom
Bs en W. besloten hebben beide corporaties aan te
schrijven.
De heer De Boer had verwacht dat in dit geval
een loting zou zijn voorgesteld.
De heer Paarlberg zegt, een van de bestuursleden
van de Boerenleenbank bij zich te hebben gehad om
over deze zaak te spreken. Hij vond het niet billijk
dat, waar ook steeds kasgeldleeningen bij de boeren
leenbank loopen, ook leeningen bij een andere bank
instelling gesloten worden. Ook wees hij er op, dat
reeds toezegging gedaan was, ook dat het bestuur
was uitgenoodigd een aanvrage om een geldleening
te behandelen en pas nadat de mededeeling gedaau
is, dat op het verzoek gunstig beschikt was, de me
dedeeling in kwam, dat voorgesteld zou worden om de
leening ditmaal (bij het Nut te plaatsen. Als werke
lijk eenige toezegging gedaan is, acht spr. het niet
billijk, nu naar bet Nut te gaan. Hij spreekt zich
hiermee niet uit tegen het sluiten van ieeningen
ook bij het Nut, doch zou dan liever een volgende lee-
ning daar onder willen brengen. Verder beeft het
betrokken bestuurslid mogelijk in een opwelling la
ten doorschemeren, dat het bestuur dan ook wel
eens voor de kasgeld of loopende rekeninzen zou
kunnen bedanken, welke meer werk geven en voor
de gemeente van veel gemak zijn. Deze schijnen bij
het Nut niet gesloten te kunnen worden.
De heer P. Kroon zegt, als lid van het bestuur van
de Nutsspaarbank, dat daar de mogelijkheid van het
sluiten van gemeenteleeningen besproken is en hij
toen de raad gegeven heeft eens een schrijven te
zenden. In het geval van thans acht hij het de beste
weg te loten, vooral waar de rente gelijk is.
De heer Bakker meent eveneens, dat geloot behoort
te worden, omdat anders een inschrijving geen doel
heeft.
Wethouder Kroon licht het besluit nader toe en
zegt, dat het alleen uit billijkheidsoverwegingen ge
nomen is. Het is geen miskenning van de Boeren
leenbank. Het is echter slechts een voorstel en de
Raad beslist.