ONS HOEKJL den morgen werd hel licht JULI. I RA, RAT? >4, ïk hob >o wat to zeggen, Imand mag het weten hoor f [de jongen fluistert zachtjes a geheimpje in haar oor Iki, die zoo knap kimt raden, iten jullie nu ook wei .t hij haar heeft Ingefluisterd vertelde hij aan Nel TANTB LENNIB. föschiedoniö ven eén dapperen Griek. Naverteld uit het Engelseh door TANTE LENNIB. (Vervolg). behoede uP riep de jonge man en zioh naar den uitgang* toot de deur achter nem gestoten uwe, (kter Rhigae zijn kleinzoon. Do. kom hier, -jongen." jBohoondochter verweekte. I is et vader? Wat wilt n? Kan ft bet u aeade de oude man, „Marco moet Toen wendde hij zich tot den knaap: naar het huis van dokter Valaski, mijn en kijk, of hij er ie. Als hem iete over- is, tracht dan den sleutel te vinden, dien zou brengen, bet ie een hóéle groot© rtel." nP nep zijn schoondochter ladeèooe. dat mag niet gebeuren I Hij is oog maar d en er h gevaar, groot gevaar!" ik je niet aan het gevaar, dat alle vrouwen leren bedreigt als de Turken ons onge- vmden? Stil, m'n dochter. Als mijn zoon weet je, dat Hij^ hem die zending zou joo goed als ik dit doe," Toen naar Maroo: n den korst mogelijken weg, en kis iemand je tegen wil houden: moet ik moet den dofeter halen; grootvader «b Hier heb je mijn stok, gebruik hem ra in hoogen nood. grootvader >o sloeg z'd jas om eo liep naar de deur. moeder keek half versuft toe, maar op fcete oogenblik sloeg zij de armen om hem tólt niet gaaD, zeg ik 1 Het is gekkenwerk, niet dat je gaat ten slotte ben üt je en ik verbied hetl" zaam richtte de oude man och op en zaohtjes den jongen uit haar armen loe. land vraagt je hulp, mijn jongen," sprak aard, „gal" greep zijn moeder bij den arm en drong ditjes terug in haar stoel: M mij, moederlief," fluisterde hij. Wees - ik. ben voorzichtig. Neen kus mij straks als ik terug kom ik loop Maroo den hoek van de straat omsloeg mi regenvlagen zijn gezicht striemden, zag zwak licht dat uit een der kerkramen «Zeker een priester die de nach' gebeden acht hij en het flauwe schijnsel gaf hem oei van verlichting. Toen hij het niet g, was 't hem te moede alsof het gevaar was geworden. duisternis rende hij voort. En het scheen n eind zou komen aan den langen weg, zich alleen wist, vèr van de anderen, rade voort—nu liep hij op de open - de huizenrijen lagen ver achter hem. r stond hij stil. moest ergens het huis van den dokter ïer in de buurt was het, dat wist hij zeker, cdaad daar zag hij een huis met punt- Ben drietal boomen op den 'achtergrond. >p ei heen, toen plotseling uit de duister- Vage gestalte, van een grooten man op- voelde zijn hart bonzen, maar hij haastte r spreken: &oet den-dokter hebben, er is een zieke Pfkte Marco bij d&n schouder en zag F*™,van een man, wiens oogen hem doorboren. Hij scheen een vreemdeling, maar hij had kt het Griefcsch geepaofeen en h{] soheen ongewapend. „TV heet Maroo Rhigas." „O—— en moet je den dokter hafcndofeter Valaski P „Jal laat m Wacht even Marco keek hem aan en deed een wedervraag: „Wilt U mq ook zeggen, wie U ie?" „Wees niet bevreeed ik ben Miohali Kastoci, de schilder." „OP zei Marco gerustgesteld „dan moogt u weten. Niemand Ie ziek, maar dat moest ik voorwenden als ik werd aangesproken. Groot vader heeft me roet een boodschap naar den dokter gestuurd en ik moet hem zoo 'gauw moge lijk spreken." De man hief zijn handen op. „O! die arme dokter!" „Wat?" stamelde Maroo. Maar de man legde de hand op tón mond: ,,Sti] laat niemand ons hooren. Toen sloeg hij zijn arm om Maroo, want de jongen duizelde en dreigde te vallen. „Arme jongen! Kende je hem? Ja, iedereen hield van hem. Hier, leun maar even tegen m(j aan!" Maar Marco maakte zich haastig loe. „Laten we naar zijn huis gaan," zei hij. „Gaat u mee? Er is een sleutel, die gevonden moet worden. De onzen hebben hem noodig." „Ze hebben den sleutel reeds!" antwoordde de man. „Ik was met mijn broeder toen wij den dokter vonden; wij hoorden hem roeper; hij kon zich nog even verstaanbaar maken, ons den sleutel geven en vertellen waar het huis was. Mijn broeder liep naar Kozani en ik 'bleef bij den dokter, maar" en Marco zag de tranen over de wangen van den man loopen „hij beeft nu niemand meer noodig nooit meer." „Hebben ze hem...—" begon Maroo. Maar de man viel hem ip de rede. ,Neen, een kogel heeft hem geraakt, juist ken, maar 1 wae roods laat oo dcc had hfl geen ocnt verdiend. Verdrietig dacht hij aan zijn hond mi nu begreep hij pos, dat zulk een vriend van onschatbare waarao voor hem was ge weest „Had Ik hem maar niet verkochtT zuchtte hij telkens weer. Nu begon de avond te vallen en mismoedig hfj zijn boeltje bij elkaar om naar buis aan. Wat was dht? De man gaf een schreeuw van vreugde. Daar kwam zijn oude kameraad met groote sprongen op hem toegeloopen. De hond was uitgelaten van vreugde hij Hkte zijn baas de banden en sprong telkens weer tegen Hem op. JJeste, brave hondt" riep de verbaasde schoenpoetser en streelde en kuste het beest _Bon je er weer? wat ben Ik blij nooit laat Ik je meer gaan al zou Ik nog honderdmaal zooveel voor je kunnen krijgen nooit wil Ik jc meer missen!" Later bleek, dat de hond van de boot in zee was gesprongen, naar het strand zwom en Z88 dagen lang had geloopen om Parijs te bereiken. Toen hij aankwam was hij zoo mager .als een hout en half dood van honger. dat de Turken zouden komen om hem af te maken. O! hij was een held! Hij wist dat zijn eind nabij was hjj had zioh met zijn revolver het leven kunnen benemen en zoo zijn lijden doen eindigen, maar hij wilde niet, hopend dat op het laatste oogenblik een der onzen hem mocht vinden mi den sleutel aan de wachtenden brengen. Toen hij eindelijk buiten stemmen hoorde en verstond, dat het Grieken waren, riep hij ons en toen liepen we naar de deur en vonden hem. Gelukkig voor hem duurde zqn lijden niet lang meer, toen mijn broeder was heenge gaan 1" „En kwamen de Turken met?" ^Neen zij, die op hem schoten, suften vtaob- telingen geweest zijn uit Sarandaporo. Neen, het waren mannen, die door de onzen op de vlocht gedreven waren." Vol spanning keek Maroo hem aane „Bedoel je, dat onze manschappen dteht bij rijn? Zullen ze Kozani kunnen nemen? Zullen wfl je zeggen? Zeg gerust maar uit. De onzen zijn vlak bfl 1 Voor zullen zij voor de is al negentig jaar en zijn grootste verdriet was, dat hij niet meer de kracht had om vrij Griekenland te kunnen bereiken. Kom mee, laten we hem het goede nieuws brengen P „Zeker ga ik mee longen, laten we ons haasten." Een geweersohot deed de woorden op rin lippen besterven. Óp 't zelfde oogenblik lieten zij zich beidMi op den grond vallen; en in de grauwe ochtend schemering zagen zij een boer, aie zich over de vlakte voortsleepte. Hij liep wankelend en hield de handen in de zijden. Op een heuveltop stond een Turksofa soldaat, zijn fez (hoofddeksel) teekende zich tegen de luoht af, een andere Turk liep achter hem en een derde zat op den grond gehurkt met het ge weer tegen den schouder. Een tweede schot viel en zij zagen hoe de boer zijn armen ophief en voorover vieL (wordt vervolgd). HONDENTROUW. Br' was eens een arme schoenpoetser, die lederen dag weer voor een groot hotel in Parijs stond, waar hij geduldig wachtte op voorbij gangers, die hun laarzen lieten poetsen. Het grappige van het geval was, dat zijn zwarte poedelhond h^m hierbij uitstekende diensten bewees. De poedel stak zijn ruige poot in de morsige goot en bemorste dan de schoenen der voorbijgangers. Zoodra dit gebeurd was, stond de schoenpoetser klaar, bood zijn bankje aan en vroeg: „Schoonmaken, mijnheer?" Als de baas bezig was, bleef de hond stil liggen, maar zoodra het poetsen gedaan was, keek het schrandere beest weer naar nieuwè slachtoffers uit. In het hotel zat een vreemdeling, die schik had in het dier en hij bood den schoenpoetser een flinke som voor zijn viervuetigen helper. De man hield echter veel te veel van zijn makker en sloeg het aanbod af. De vreemdeling bood het dubbele en die ver zoeking bleek te sterk voor den armen schoen poetser. De stumperd nam het geld aan en zag met tranen in de oogen hoe zijn hond door den kooper werd meegenomen. Weken gingen voorbij. Als altijd zat de man op zijn plaats voor het hotel, maar nu was de hond er niet, de de voorbijgangers deed stil staan. Den heelen dag had hij geduldig ge wacht of niet één der haastig voortloopende menschen van zijn diensten zou gebruik mar door a B. DE LILLE HOGERWAARD. Juli en Augustus waren tweeling-broers en zooals het bij tweelingen gewoonlijk gaat de beste maatjes. Zij waren steeds in elkanders nabijheid te vinden: als men Juli zag, was Augus tus nooit ver en kon men hem spoedig verwachten; trof men Augustus aan, wel, dan kon men er zeker van zijn, dat Juli er pas-geweest was. Kwam het misschien, doordat ze als kleine jongens al een verbond hadden gesloten tegen de „grooten?" Tegen de drie broertjes, die dol op sneeuw en ijs waren, terwijl z ij juist van zomerwarmte hielden en tegen de drie zusjes, die als ze er de kans toe zagen, de kleine broertjes wel eens plaagden, maar toch eigenlijk heel veel van hen hielden! i Jnli en Augustus waren 'niettegenstaande of misschien juist dank zij de vele plagerijen, 'die I zij in hun jeugd hadden moeten verdragen, groot en sterk geworden. Ook zij waren stoere knapen, al hadden ze het met Oom Wintervorst, dan ook nooit kunnen vinden, zelfs niet toen zii ouder werden. Er zou al heel wat moeten geDeuren, i eer zij met h e m op goeden voet stonden. Zoo i iets was eenvoudig met denkbaar. j „Kinderen en menschen zijn nu éénmaal ver- sohillend," zei Moeder tarde en gelijk had zij. I Maar het aardige m haar groot gezin, dat nog 1 steeds aangroeide mi zioh tot twaalf zou oit- breiden, het aardige was, dat alle kinderen hoe verschillend van aard ook het zoo goed met elkaar konden vinden. Er werd wel eens een enkel keertje gekibbeld. Nu ja, in welk gezin komt dat niet voor? Maar ze bleven nooit lang boos op elkaar en waren niet tevreden, voor bet oneenigheidje twist was eigenlijk een veel te groot woord er voor weer in éénheid was opgelost. Zij het dus weer samen eens waren. En van boos naai bed gaan kwam in het gezin van Vader Tijd en Moeder Aarde niet in. op een avond voor het naar bed gaan door de wie de lentebode was, Maart of ApriL want 21 Maart 's het begin der Lente, heb ik in Moeders almanak 'gelezen," zei Maart. „Niet waar, ik breng de Lente mee; jij hoort bij de winterbroerties,antwoordde April. „Dom feind! Staat er tocht" hield Maart zelf, als je volhoudt, dat jij de aoo'n IJ ze grim," hoonde vol. „Dom beo Lentemaand April. „En toch ie het zoo!" zei Maart weer. „*t Is natuurlijk jongenswerk de Lente mee te brengen. Jongens zijn veel sterker en „Nu moet het uit zijn!" had Moeder Aarde zich in het twistgesprek gemengd. „Geen ge kibbel duld ik in mijn huis. Begrepen?" „Ja maar Moeder, b ij „Ja maar Moeder, s ij „'t Moet uit zijn!" herhaalde Moeder Aarde. „Jullie mogen geen van beiden zoo naar bed. Voor straf blijf je in de kamer, ieder op een stoel, zitten. Zoodra jullie mij kunt komen vertellen, dat je weer goed weer h e e 1 e m a a I goed op elkaar bent, wordt de straf opgeheven. En daar zaten ze nu tegenoverelkaar. Geen van beiden sprak een woord, totdat Maart einde lijk' begon: „Zeg, zullen we maar weer En April bijna met dezelfde woorden herhaalde: „Ja, zullen we maar weer«> „Goed op elkaar worden?" „Natuurlijk 1" Vlug hadden zij zicb van hun stoeien laten glijden, waren hand in hand naar Moeder Aarde geloopen, weer in genade aangenomen en daarna geheel verzoend naar bed gegaan. Van kibbelen hadden zij vooreerst genoeg. Maar ik wil jullie vandaag van Jub vertellen. Juli had vanaf zijn jeugd een echt studiehoofd gehad. Op schooi was hij altijd goed overgegaan en had de mooiste examens afgelegd. „Ze mochten jou wel examenmaand noemen," had Vader Tijd eens gezegd. „Maar de boog kan niet altijd gespannen zijn. Als belooning voor het goede examen, dat je afgelegd hebt, mag ie een poosje bij Boer Zomerlust. gaan logeeren. Juli was opgetogen, want bij Boer Zomerlust op een echte boerderij logeeren was iets, waar hij altijd heimelijk naar verlangd had En nu zou zijn wensch vervuld worden' „Hoera 1" riep hij opgewonden ui*. het er geen gras over trok zijn zoon reeds naar do lerij. Hij had een stevig pak aan, dat er tegen kon, want hq zou natuurlijk mee werken op het land. Het speet hem, dat het hooien reeds gedaan ,,Maar mij spijt het met," zei de boer lachend ik ben maar wat blij, dat. ik het zoo mooi binnen heb. Er is echter nog genoeg werk ien winkel of eigenlijk op de boerderij en i voor we het graan, dat allemaal nog op het land staat, binnen hebben, moet er nog hard gewerkt worden We beginnen met de rogge. Over een paar dagen ie die njp om femaaid ve worden." Juli vond „een paar dagen" werkelijk lang, maar er viel zooveel te kijken ep te doen op de i boerderij, dat de dagen omvlogen. En toch ver sliep hij ze niet, integendeel: hij stond 's morgens al voor dag en voor dauw op om de koeien te helpen melken. W at smaakten het bruine boeren brood en de versche melk hem daarna lekker. Zoo brak de dag aan, waa:*op er met het maaien der rogge een aanvang we) d gemaakt. De boer had Juli een lesje gegeven, want gemakkelijk is het maaien niet. „Pas op e beenenl" zei Boer Zomerlust, „de zeizen zijn scherp." Na een tijdje Juli begon juist erg moe te worden werd er geschaft op het land Een gedeelte van de rogge stond al keurig aan schoo- ven gebonden. Het was prachtig weer en het zon netje scheen heerlijk, al was het gelukkig niet a 1 te warm ,,'t Kan soms smeltend heet bij het maaien zijn," zei de boer. „Maar nu ie het best uit te houden." Of Juli lekker sliep na dien zwaren arbeidsdag? Als ik zeg; „als een roos," is dit nog niet eens goed' uitgedrukt. „Als een jongen, die den geheelcn dag op het land gewerkt heeft," is beter. Hij rook nauwelijks zijn stroozak, of hij was al onder zeil. Nu, dat mocht ook wel, want den volgenden dag was hij weer vroeg uit de veeren. De boer was tevreden over zijn gast, die flink met zijn zoons en zijn knechts meewerkte. Juli zelf vond, dat hij nog nooit zoo'n prettige vacantie gehad had en had de dagen wel vast willen houden 1 „De laatste schooven moesten nooit gemaaid worden," zei hij tegen den boer. „Dat ben ik niet met je eens," zei deze. ,,'k Zou niet graag willen, dat ze op het land bleven staan. Toch gebeurt dit helaas wel eens. Eenige jaren geleden hadden wij een heel natten* zomer De haver, die reeds aan schooven op het land stond, wilde maar met droog worden. Klaarde het al eens op en blies de wind er goed doorheen, dan pakten, nog voor de haver droog was, de wolken zioh weer samen en stortte weldra de regen op nieuw neer. De haver kon maar niet drogen." „En bleven de sohooven op het land staan?" vroeg Juli. „Ja, zoo lang, tot se heeiemaal begonnen te rotten en zwart werden Op andere plaateen gingen ze schieten." „Wat is dat?" vroeg Juli verwonderd. „Wel, de korrels in de aren begonnen door het BOONTJE KOMT OM ZUN LOONTJE. Ze gluurden met rin vfjven Verwonderd naar de mand, Ze namen kleine pasjes. Voorzichtig hand In Hand. De eerste was een durfal, Maar ook een beetje dom. Hij porde met een stokje, En trok het mandje ony De bijtjes werden woedend, Ze staken hem geducht En 't doodverschrikte vijftal Ging huilend op de vlucht TANTE LENNIB. vocht te zwellen en uit te loopen." antwoorddt de boer. „De schooven krcgeD een groenen ko maar het graan was natuurlijk weg." „Wat jammer! Neen, dan zullen we moa blij zijD, dat. dit jaar alles zoo vlot gaat," zei Ju> weer. „Als alles binnen is, geven we een oogstfeest," ging Boer Zomerlust voort. „Allen, die hebbel meegeholpen om den oogst binnen te - haler worden aan lange tafels genoodigd, waar de spel pannekoeken aan bergen uit Luilekkerland doe denken. Er wordt viool gespeeld en gedanst. I één woord: 't is feest." „Dat zal fijn zijn!" zei Jub en hij verheugd er zich reeds op. De avond van het feest brak aan en Juli he. een plezier, zooals hij nog nooit in zijn leven g.* had had. Omdat hij zoo heeiemaal onder vreemde, was, had de boer Augustus een paar weken gn leden ook te logeeren gevraagd. Die had al ev< flink meegeholpen als zijn broer en was dus o< van de partij. En toeD de tweelingbroers den volgenden du afscheid van den boer namen., klonk het v: weerskanten: „Tot ziens een volgend jaar!" Dat Juli en Augustus boer Zomerlust I volgend jaar met vergaten te helpen, iaat zi deüken. Wie van onze lezers en lezeressen zou ook ni eens in de plaats van Juli of Augustus wil» rijn? Bij de Maaiers. Hallo, niet getreuzeld» vlug nu opgestaanl voordat we ontbijten, eerst ons werk gedaan. Buiten op de velden glinstert nog de dauw frisch waait *t ochtend-koeltje jongens, komt nu, gauwl Op de wei is d' arbeid al weer aan den gangl hoort de zeisen wetten: ding dong dinge t Lied uit forsche kelen galmt in vaste maat en de maaiers maaien niemand achterstaat Komt wij willen helpen 't afgemaaide gras flink uit-een te spreiden, of het hooi al wasl Ziet hen bij te blijven! Spant je dimhtig ln| geeft t niet op, maar rept Jol dit *b nog maar 1 beg in. Perm met breede slagen nu de zeisen gaan; wie zou op zoó'n morgen ledig willen staan? Neen, wij willenv werken, spannend ied're spier wie bang Is voor moeheid, die behoort niet hier. 8traks wacht de ontspanning als het klokje klept en elk van de mannen zioh naar huis toe repi Bruine boterhammen, melk zóó van de koe, dikke pannekoeken met veel stroop, nog toe Staan op lange tafels ginds al voor ons klaar na, dèt wordt een smullen, ftirakW? met ftikRApj BKRMAtQg-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 15