Jchager Courani VOOR DE KINDEREN. ,1 K". «w== WAT PIM EN PUK OVERKWAM. Zaterdag 20 Augustus 1927. 70ste Jaargang. No. 8103. SIROLF over zich zelf, door SIROLF. (Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.) Vertel eens wat over jezelf, vroeg van de week iemand, die zó gek doet, dat hij soms do verhalen leest, die ik schrijf. Och, zei hij, de arme menschen, die in zenuw-in richtingen opgeborgen worden, schrijven gewoonlijk hun memoires niet. Jij loopt nu toevallig vrij rond, doe jij het dan in hun plaats. Ik vond deze verklaring nogal raadselachtig, maar och, het idee was zoo kwaad niet. De menschen lezen nu eenmaal graag over rare lieden. Ik wil u dan voor de aardigheid wel eens een dag uit mijn leven be schrijven. Dat ik een vreemde sijsjeslijmer ben, weet U. Want ik heb U meermalen over mijn vrienden verteld, over heel -vreemdsoortige venten, die déksels gek doen. Ook vertelde ik wel eens over mijn aan gelegenheden des harten en in mijn prille jeugd. Dus weet wel zoo'n beetje, met wie ik omga. En waar men mee omgaat enz. Van de week dan, nam ik een dag vacantie. Ik ging ergens naar buiten, waar gras groeit en hoo rnen en bloemen en duinen en koeien en muggen en zoo, en toen sneed ik van een boom een^dikke tak het mocht lekker niet! en maakte daar een stok van. Ik had me fijn niet geschoren en ik had een oud pak aan, waarvan de broekspijpen doorgesleten zijn en een slap boordje en makkelijke oude turftrap pers. Kortom, mijn vrouw had geweigerd zóó met me op straat te loopen en de politie-agenten keken me allemaal, heel achterdochtig aan en ik had op straat overal flink de ruimte, want iedereen ging tóe een paar meter uit -den weg en de heeron grepen allo- maal plotseling naar hun binnenzak of hielden hun •horloge vast en de dames namen hun handtaschje gauw in hun andere hand. Daar buiten dan liep ik door mullo zanderige paadjes en ik maakte me lekker stoffig en ik Mep zoo maar groene weggetjes in, niet omdat die weggetjes ergens naar toe gingen, maar omdat het zoo fijn was er te loopon, met al die zon en die groene strui ken en die vliegen en krekels, die allemaal niets deden, dan in de zon zitten gonzen en zingen. En ik liep door weilanden met bordjes: Veihoden toe gang, en ik aaide bokken over bun kop on trok even aan hun sik, en ik zat op vermolmde hekken en RechterBeklaagde, grö hebt trw vonnis grehoordhebt srS ooe iets te zeggen? JoodjeTa, Edelachtbare, zal direct gaan „zitten" als ik 15 reductie krijg! liet mijn beenen naar beneden bungelen. Daar smookte ik pijpjes en ik zong allemaal vreeselijke liedjes, in allerlei toonaarden, meestal verkeerde en ook wel valsche, en ik zong ook liedjes, die heele- maal geen liedjes waren, want dfe liedjes hadden maar én woord en dat was: tralala! Lieve Hemel, wat deed ik dien dag allemaal niet? Ik spuwde op den grond (foei!) en ik dronk uit een beekje met koud duinwater en kikkers, en ik slikte bijna een waterspin dn en ik vond zoomaar ergens een peer aan een 'boom en at die op en vond het nog lekker ook! Ik plukte een hos hooi uit een hooiwa gen en stak telkens een versch strootje in mijn mond om op te kauwen en ik lag op mijn rug in een hooi land en probeerde een eend te vangen, door ^em een bosje hooi voor te houden. Ik liep langs boerenerven en zwaaide mijn stok, waarop de boerin naar een hon denhok liep en een groote hond (ik verdenk het beest ervan, een kalf te zijn geweest, omdat hij wat zijn grootte betroft, beslist overdreef: zóó groot kan een hond niet zijn, of het moot een kalf wezen) losmaakte, die met zijn oogen mijn broekspijpen volgde en ik zong nog meer afschuwelijke liedjes en vond het erg mooi. In con weiland stond een koe en die wenkte me met haar staart on gaf me een knipoogje over haar schouder. Ik ging erheen, leunde op mijn ge mak over een hek 'en zei: Ook goeie morgenl De koe keek me lang, eenigszins weemoedig aan, schudde langzaam haar grooten kop en zei dan: „Verdikke, wat zie Jij dV uit!" „Nou, antwoordde ik lachend, „dat is de pot, die de ketel verwijt, dat io zwart ziet. Kijk' maar eens, wat een plakkaat je daarzelf op je linkerheup heb zitten, zus!" „Jawel", zei die koe en trok minachtend een lip omhoog, „maar Je loopt met een van drie da gen en je ruikt naar een moddersloot en je heb van morgen je tanden niet gepoetst!" „Ja, dat Is zoo", zei ik, „maar Je vergeet, dat ik vandaag vacantie heb, dus..." „Ik heb nooit vacantie", zei de koe loom. Weet je wat", zei ik, „ga dan met mij meel Laat dat gras nu maar eens zelf zien, dat het melk wordt en ga met me mee aan den kuierl" „Goed", zei de koe, spuwde een bosje gras uit, dat ze nog in haar bek had en riep: „Daar, zie maar dat je boter wordt! Ik doe het nieti" „Jullie stedelingen zijn toch rare snoeshanen, hoor", ging de koo voort en gaf me een amicaal stootje In mijn zij met haar hoorn, „jullie kunnen geen koe van een stier onderscheiden l" „Hoor eens", zei ik vermanend, „ik vin je wel een lollige koe, maar denk er om, ik hou niet van min der nette praatjes". „Honi soit qui mal y pense", antwoordde de koe heel ad rem. „Ik bedoel, dat jelui een stom soort kaerels bent, boor. Van de week op een avond is mijn baas juist bezig, me mijn melk af te stelen, die hij in een emmer laat loopen, toen er ook zoo'n paar van die stadsmenschen langs kwamen. Die vonden het erg interessant, dat mijn baas me zat te bestelen. Ze bleven stilstaan en een van hen zei: Kijk die koe eens kijken, hij is zeker kwaad". Nu vraag ik je, ze zien, dat ik gemolken wordt en dan spreken ze van „hij". Maarre... wat ik zeggen wil, heb je niet wat lekkers in je zak, een stukje lijn koek, of zoo? „Nee", zei ik ontwijkend, „mijn vrouw houdt er niet zoo van, zie je". „Of, een lbosje klaver", hield de koe aan, terwijl ze haar mopneus in mijn zijzak stak om te snuffelen. Vader: Anderhalf millioen Brulden zal ze van mil erven. Aanstaand schoonzoonKijk., en... eh... is tt nog altijd goed gezond? Woedende klant: Ais ik een tooa had, die te stom was om voor den duivel te dansen, das liet ik hem sigarenhandelaar worden. Sigarenhandelaar: Uw vader schijnt er niet zoo over gedacht te hebben, meneer. „Het spijt me, maar dat heb ik ook niet, maar ik weet hier in de buurt wel een koren veldje, met fijn goudgeel koren!" „Sapperloot", zei de koe, gauw, wijs me waar dat is en 'blijf dan op den uitkijk staan, want als de boer het ziet, krijgen we reuze ruzie!" Ik bracht de koe er heen, liet haar heur buikje rond eten en nam toen afscheid. „Slechte kerel", riep de koe me na, „om een eer zame koe zoo te verleiden om van een ander zijn koren veldje te eten! Maar het was toch wel lekker, zie je! Aju, de groeten thuis!" O, ik heb dien dag nog een heeleboel meer gedaan. Ik lokte een leuke hond, met een paar schelmsche bruine oogen, van zijn huis weg en ravotte met hem in de duinen, ik kocht hij een slager een ons worst voor hem on at zelf een half pond pepermuntballen op. En toen ik 's avonds doodmoe thuiskwam, her kende onze hond ik bedoel nu mijn eigen hond, die van mijn vrouw en do kinderen on mij mij niet, hij snuffelde aan me on begon toon te grommen. En mijn vrouw gromde ook en do kinderen hadden de grootste pret omdat hun pa landlooper gewor den was, on toen gromde mijn vrouw niet meer en hebben we allemaal gelachen, tot onze buiken er pijn van deden. Sapporloot, waarom is hot elkon dag geen vacan tie? Dezelfde knie, die zich buigt voor den meerdere in stand, drukt soms zwaar op den mindere. Als gij iets goed gedaan wilt hebben, laat het dan niet door anderen doen, maar doe het zoo mogelijk zelf. 129. Jij doet altijd, of je alles nog weet, zei Pim erg nijdig. ik heb betere cijfers op m'n rapport dan jij. Dan moet ik toch knapper wezen? Neen, ik ben knapper, riep Puk. Neen, ik! schreeuwde Pim. En vanwege de knapheid toonden ze el kaar hun vuisten. 130. Maar... wat komt dóór voor een vreemlde snijboom aanstappen. Pim en Puk vergeten bun ruzie eh staren ver baasd naar den merkwaardigen signeur. Wat heeft die lange beenen, zegt Puk. En wat een ontzettend verschrikkelijke neus, ijst Pim. Om er bang van te wor den 131. De vreemde sinjeur spreekt Pim en Puk vriendelijk, maar erg voornaam aan. Zoo konijntjes, zegt hij, braaf geleerd op school? En kunnen jullie me ook vertel len hoe ik moet loopen naar het Wip staartendorp? 132. O, daar wonen wij óók, zegt Pim. Dan moet IT rechts afslaan tot aan het brandspuithuisje en dan links tot aan de derde straat en dan een bruggetje over en dan een weg langs het waterdan bent U er. 133. Daar stapt de vreemde sinjeur weg. Ieder van zijn passen is wel twintig ko nijnenpasjes. Hij loopt op stelten, zegt Puk. Wijl hebben óók stelten thuis. Willen we er straks mee gaan spelen? Ja, dat is best, stemt Pim. toe.. 134. Begrijp jij, wat die rare sinjeur in ons dorp komt uitvoeren? vraagt Puk. Hij heeft een goede neus. om 'blikjes open te maken. Of om aardappelen en knollen te poten, meent Pim. Maar ik zou niet graag tegen de punt van zijn neus op- loopen 135. Fijn straks met onze stelten, zegt Pim. We gaan op de bovenste klampjes hoor en dan nemen we stappen van zeven mijlen: Net als de reus, die Klein Duimp je achterna za/t. Zou die vreemde sinjeur van straks soms een broertje van den reus wezen? 136. Als Pim en Puk thuis komen, vin don ze Opoe aan tafel zitten met een kopje koffie voor haar. Ze is gelukkig weer heter, maar ze moet vanmiddag naar den tandarts, om een kies te laten trekken. Er komlt juist dezen middag een tandendokter uit de stad in het dorp op bezoek.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 17