A's ONS HOEKJE. geschiedenis van den Gouden Brem. VOOR ONZE JEUGD ©V DAT KOMT ER VAM er Eaton eens drie raaecbjes zomen op een tak. woonden tn één noetfo arginder onder t dak. waren uttgevtogon, 1 cn <fallereersten keer. piepten nu heel dapper t ep, sjiop, dot doen wij meer I i 't ga niet weer naar moedei, ep d'oudste van de drie, vrijheid lijkt mij beter, Wordt tijd, dat ik wat zie! eg fladderde cms muschjo....... lot nam zijn vlucht te groot, ar lag ons dapper baasje t oen gebroken poot ön piepte t arme cflortje, uit ach, het had zoo'n pijn i at was Ik onverstandig, o kon ik toch zoo zijn 1 mooder zat lk veilig, ben nog veel te zwak. e brengt me naar mijn nestje, arginder, onder 1 dak TANTE LENNIB. Naverteld uit het Engelsch door Tante LENNIE). hed lang goleden haddon de brem- iloohte puntlgo stokele en bloeiden re jrooto gel» boBeon, die ln het ronlioht Bhltteren. Sis Insecten vermeden de struiken, lij zich prikten en de teere lijfjes maar weg, ik heb je gpzelschap niet gromde ue brem, maar inwendig was Ik verdrietig en vond het niets prettig n te moeten zijn. tijd leefde een prinses, een vriende- meisje, van wie iedereen hield. Ook van een ver land vond haar de liefste i koningsdochtertjes, die hij kende en iar tot vrouw. Maar do Prins, wiens ichts een kleinen staat regeerde, viel den smaak van den koning, die zijn Ie slechts aan een heel rijken vorst wil- i en hij werd ook vreeselijk boos toen rkte, wat er gaande was. geef ik mijn toestemming!" bulderde heer dio lang niet gemakkelijk was. oot zijn weerspannig dochtertje in een oren op, en beval dat zij daar gevan- it blijven tot zij verstandiger werd en d Prins wilde trouwen, ie begrijpen dat het Prinsesje erg ver as en bleef hopen op redding, ok de Prins had den moed niet opge- 's avonds, toen het donker was, klom hoogen ladder en wist door het stuk een ruit de Prinses te bevrijden, t mij mee, ik breng je naar mijn eigen I mijlen ver van hier ligt!" zei hij. de Koning ons niet kunnen vangen. vóór wij ontdekt worden 1" ibos stemde toe en langs den ladder te ontkomen. ön slechts enkele uren ondorweg, toen I op de gedachte kwam zijn dochter en. Hij vond het hard haar ln den to- loten te weten en hoopte, dat zij volg- tijn en hem gehoorzamen. s zijn schrik en nog grooter zijn t>en hij den ladder bemerkte en be- het meisje gevluoht was. Onmiddel- lj bevel den omtrek te doorzoeken en rijn dienaren op weg ora do schuldi gen. tfön te voet den boscbweg ingeslagen toes, cfle een scherp gehoor had, flut- igstigx Jk hoor paardgetrappel! Mijn ons cp het spoorl Wat moeten wij fets, waar we ons kunnen verbergen. on uitweg. ierscheidden ïj&ssax «Als go niet bang zijt voor een prfk en een ecoram, zal u heipenP Het was de stekelige brom, een groote struik, die op den weg stond, en aie medelijden had met do beido monschen. Wel aarzelde ons Prinsesje, want niemand zou er aan denken een voet te willen zetten in j de puntige stekels, maar er bleef geen keus en vlug trok zij den Prins mee. In een oogenblik hadden de takken zich over hun hoofd gesloten. Het was de hoogste tijd. De ruiters draafden langs hen heen. Wel zagen zij de struiken, maar dat deze doornige twijgen een schuil- plaats konden zijn, kwam niet In hun hoofd op! Een minuut later waren de achtervolgers verdwenen. De Koning meende ten slotte dat hij een ver keerden weg had gevolgd en verwijderde zich steeds verder in tegenovergestelde richting. Dankbaar kropen de vluchtelingen uit de struiken te voorschijn. „Wat kan ik u geven?" vroeg zij den brem. Ik wil u graag beloonen en u mijn dankbaar- heid toonen!" I „Niets! ik verlang geen belooningI" waa het antwoord. I „Neem dan dit", zei de Prinses en tegelijker- 1 tijd nam zij haar beursje en strooide den in houd al haar goudgeld over het boompje uit". Toen ging zij verder met den Prins en be reikte na eenigen tijd het land, waar zij vrij waren en samen gelukkig leefden. Toen de dag aanbrak en het zonlicht de brem bescheen kon de struik zijn oogen niet gelooven. Zijn twijgen waren overdekt met een over vloed van gele bloesems, die in het zonlicht als goud schitterden! Wat een verrassing! en hoe trotsch wds de onaanzienlijke brem op zijn bloemenpracht! Nog waren de takken stekelig, maar door de vreugde prikten zij niet meer zoo vinnig als vroeger en de wogels nestelden zich in de strui ken; ook de insecten zoemden er om heen en de bijen vlogen af en aan en zogen de honing uit, de gouden bloemkelken. HOE INEKE DEN PRIJS WON. „Kinderen", zei Moeder op een mooien dag in de zomervacantie, „ik loof een prijs van een kwartje uit voor dengene van jullie, die ontdekt, waar de gespikkelde hen haar nest gemaakt heeft. Ik zie naar nergens in de buurt en zou graag willen we ten waar zij gebleven is." Kleine Ineke sperde haar bedde oogjes wijd open., Een kwartje! Dat was juist het bedrag waarnaar zij sinds gistermorgen zoo vurig verlangd had! En nu had zij plotseling een kans om het te ver dienen. 0, als zij de gespikkelde hen maar vinden kon! in elk geval kon zij bet probeeren. Wat Ineke met het kwartje doen wilde? Ik zei het jullie maar dadelijk vertellen. Den vorigen dag had- zij op haar eentje hot weggetje tusschen de weilanden door geloopen, aooals zij altijd zoo graag deed, en was daarbij een klein haveloos ge kleed Jongetje tegengekomen, dat diep bedroefd snikte. Nu had Ineke een heel medelijdend hartje en het deed haar werkelijk verdriet, als zij zag, dat iemand bedroefd was. Zij zed daarom tegen oen ar men jongen: „Wat scheelt er aan? Vertel me alsjeblieft, waar om je zoo huilt". De jongen keek nu in Ineke's vriendelijk ge zichtje en zei tusschen zijn snikken door: „Moeder is heel ziek en ik kan niet werken om geld te verdienen en Vader is gestorven en de huis neer zegt, dat hij ons op straat zal zetten, als wij hein vóór morgenavond de huur niet betalen. We hebben het nu op een kwartje na bij elkaar, maar ik weet niet, waar ik dat kwartje vandaan moet halen". Nu weet ik zeker, dat, wanneer Ineke d.it alle maal aan haar Vader en Moeder verteld had, deze dadelijk het ontbrekende kwartje aan Jaap zoo heette de kleine jongen gegeven zouden hebben. Maar Ineke hield het vóór zioh. Waarom zij dit deed, zou zij misschien zelve niet hebben kunnen zeggen. Zij peinsde echter onafgebroken op een middel, totdat zij er heelemaal suf van was. En nu op éénmaal kreeg zij de kans kleinen Jaap en zijn Moeder te kunnen helpen. Zij moest de gespikkelde hen vinden! Zij zocht nu den geheelen tuin en het aan grenzend weiland door, gluurde overal tusschen, waar zy maar ©enigszins dacht, dat de vermiste kip kon zijn, maar het mocht haar niet baten. Nergens kon zij een spoor van haar ontdekken. Eindelijk was zij warm en moe en ging onder een grooten boom zitten, die zijn schaduwrijke takken uitspreidde over een aardig beekje, dat langs het weiland stroomde. Hoe lang zij daar zoo gezeten had: met haar slaperig en moe hoofdje tegen den boomstam aan en haaT droomerige oogen op het heldere, koele water gericht, zou ze niet hebben kunnen zeggen. Langzamerhand begonnen de glimmende steenen op den bodem van het beekje echter te dansen en de dwaaste sprongen te maken, totdat plot seling een allerliefst klein elfje er nlt te voor schijn trad en met een sprongetje op het gras- vlak naast haar terecht kwam. Nog nooit had ze zoon snoezig elfje gezien! Het had een heel fijn jurkje aan, dat er net uit zag, alsof het van vlindervleugeltjes vervaardigd was en het droeg een schattig hoedje, waarvan Ineke stellig dacht, dat het gemaakt was van de blauwe Mofejee, die in het bcsöh achter hun huls groeiden. „Klein meisje", zei het elfje, „ik weet, dat je de gespikkelde hen-zoekt. Ga maar met mij mee en we znöen zien, wat wfl voor je kunnen doen." Nu was Ineke eigenlijk een verlegen meisje, maar zij was toch in het minst niet bang voor het elfje en stond onmiddellijk op om het te volgen in het glinsterende water, dat zoo vroolilk tusschen afin oevers kabbelde Het water waa alleen een beetje kond, maar daar gaf zfl niet om. Zy zou immers de gespikkelde hen vinden en dus hei kwartje voor den armen Jaap verdienen! Steeds verder Hop «fl aam de hand -van het elfje over de glibberige steenen, langs allerlei mooie bloemen, die op beide oevers groeiden, totdat zij eindelijk aan een gouden poort kwamen. Het elfje Ifecto m en sa*» fto ba to de tand Weid, aan de poort en deze werd onmiddellijk ge opend door een ander elfje, dat al even Üef en mooi was als het eerste. „Breng ons alsjeblieft bij de Koningin, Bosch- klokje", zei Ineke's geleidster. „Wij komen voor een zeer belangrijke zaak. Dit ie het meisje, dat Goudenihartje heet." „0 zeker," zei Bosohklokje, „wij kennen haai wel. De Koningin zal heel blij zijn het meisje, dat Goudenhartje heet, te zien. Kom maar mee.' Ineke's hartje klopte nu toch wel heel luid. Dit was dus Feeënland en de Feeën kenden haar niet alleen, maar hielden zelfs van haar. Hoe vreemd was dit alles toch! Even later zag Ineke zóó iets moois, als zij nog nooit gezien had: een troon, die gemaakt waa van zonnestralen en wolkjes, als vee ren zoo fijn. Op dien troon zat de Feeënkoningin. „Dit is dus ons vriendinnetje. Goudenihartje?" vroeg de Koningin zóó vriendelijk, dat Ineke zidh plotseling heelemaal op haar gemak voelde. „Welkom, Mef meisje, in Feeënland. Je zou de gespikkelde hen graag willen vinden,r ging de Koningin vriendelijk voort, „en ik zal je den weg wlj-zen. Als je den Tuin der Zelfopoffering bent doorgegaan, zul je een Reus tegenkomen, die Angst heet. Versla hem met dit zwaard", en zij overhandigde Ineke een glinsterenden staf. „Ale Je- dat gedaan hebt, zul je de gespikkelde hen vinden. Ga nu, lief meisje, en het geluk zij met Je." Nauwelijks had de Koningin deze woorden ge sproken, of de troon, waarop zij zat, begon boe langer hoe waziger te worden, de Feeënkoningin verdween, nergens waren er meer mooie bloemen te öen en o, welk een vreeselijke telursteiling! Ineke sloeg de oogen op en kwam tot de ontdekking, dat allee slechte een droom was geweest! Zy was Styf en koud geworden van het lange liggen in het gras èn op het punt in tranen uit te bareten over het plotselinge einde van haar mooien droom. Maar neen, daarmee kwam zy natuuriyk niet verder. Zy moest om den ver loren tyd weer in te halen nog yveriger naar de gespikkelde hen zoekendan zy reeds gedaan had. En terwijl zy om zich heen keek, zag zy by het hekje, dat twee weilanden van elkaar scheid de, een klein meisje uit het dorp staan. Het meisje heette Dora en Ineke wist, dat zy by haar thuis te^h 0111 voor haai ziek broertje Nu was Dora nog heel klein, veel kleiner dan i Ineke zelf en zy durfde niet over het hekje klim men uit vrees, dat zy melk zou morsen. Natuuriyk wist Ineke wel. dat zy naar haar toe moest gaan om haar te helpen, maar zij dacht: „Als ik dat doe, vinden do anderen in dien tijd misschien de gespikkelde hen en win ik den prijs dus niet." Op hetzelfde oogenblik herinnerde zy zdch ech ter, wat de Feeënkoningijf van den Tuin van Zelfopoffering gezegd had. Ja, dat was het, wat zy bedoelde! En Ineke sprong vastberaden op en liep naar het hekje, waar Dora stond. Maar, o schrik! Nauweiyks was zü malden in het weiland, of zy zag vlak vóór haar de groote zwart-met-witte koe, waarvoor «zy, zoo lang ze zich herinneren kon, olyd vreeselijk bang ge weest wae en die zij steeds uit den weg was gCbleven. Wat moest zy doen? Teruggaan en kleine Dora aan haar lot overlaten? Neenl De Feeënkoningin had haar gezegd, dat zy den Reus Angst moest verslaan; .stellig, die kwam nu op haar af en met het vaste voornemen: dapper te zyn, liep zy regel recht op haar doel af, lang® de zwart-met-wit/te koe, die met haar slaperige oogen tegen haar knipoogde, alsof zy zeggèn wilde: „Jy bent dus bang voor mij, is het niet?" totdat zy eindelijk by het hekje kwam, waar Dora wanhopig stond te huilen. En terwyi Ineke de zware kan van haar aan nam en het kleine meisje over het hekje hielp, werd zy ruimschoots beloond door den dank baren blik van Dora. „Ziezoo," zei Ineke. „Nu kun je wel alleen thuiskomen, is het niet?" Maar wat was dat? Tok-tok-tokTok-dok! Dat moest, ja dat moest de gespikkelde hen zyn, die haar nest in de haag, vlakby het hekje,ge maakt had! Dit was het weL wat de Feeën koningin bedoeld had. Ineke begreep het nu allemaal heel goed: den Tuin van Zelfopoffering, den Reu® Angst en aan het einde den prys, dien zy zoo dolgraag wilde winnen. Met vlugge voetjes liep zy nu naar huis om 9ven later met Moeder opnieuw naar het hekje te gaan en haar de gespikkelde hen te wyzen. Ineke had don prijs gewonnen en lk weet waar lijk niet, wie het meest biy was: ha,ar Moeder, omdat zy de gespikkelde hen terug had, Jaap en zyn zieke Moeder, die nu in hun huisje konden blijven wonen of Ineke zelve, omdat zy den prye gewonnen bad. DE VERLOREN GULDEN. Woensdagmiddag en je fijnste weer! Karei heeft zijn vriendje Herman afgehaald voor een fikschen tocht door de duinen. De jongens wonen in de stad en hebben nog een kwartier tje te loopen voor zo buiten zijn. „Laten we wat aanstappen," zegt Herman, die hunkert naar het vrije zwerven dooi de duinen. „Ja, H ie zoo vroeg niet meer." De jongens loopen als soldaten. Maar het gaat hun nog niet vlug genoeg en weer ver snellen ze hun pas. Tot ze langs de étalage van „Het Sporthuis" gaan. Tjonge, wat een fijne spullen liggen daar-toch altijdI Even kijken. En dan er weer vandoor met een looppasje tot de volgende straat, om den verloren tijd in te ha len. Hijgend draven ze langs het huis van Ka^ rel'8 grootmoeder. Zou ze voor het raam zit ten? Nee, niets te zien. Op den hoek gaan ze over in den gbwonen pas, precies zooals ze dat op de gymnastiek geleerd hebben. Nog een paar straten en ze zijn buiten de stad. „Flink den pas er in houden, Karei. Wordt jij al moe?" „Ik moe! Welnee ió. Ik hou het zoo den hee- len middag wol voL Achter hen aan komt een jongen, die ook haast schijnt te hebben. Tenminste, 'hij heeft er zoo'n gangetje in, dat hij de twee vrienden in een oogenblik heeft ingehaald. „Nou, die kan ook loopen," zegt Karei, als de jongen het tweetal al een eind vooruit is. „Zul len wij hem eens even iahalen? Hij denkt ze ker, dat we niet harder kunnen." Een wedstrijd begint Maar Herman en Karei raken hoe langer- hoe meer achter. Eindelijk geven ze het maar op. Hun tegenstander Is al haast bij den hoek van de straat „Hij verliest wat," roept Karei, „een papier tje En weer gaat hot op een holletje. Maar nu wordt het een wedloop tusschen Herman en Karei. Wie het eerst bij het verloren papiertje ui gulden ln. Eén guldon! Het eerste wat hij doen wil, is den jongen hard achterna te gaan om hem te waarschuwen. Maar Herman houdt hem tegen. „Ben je gek, oorlijk gevondenP „Dat is gemeen! Je weet wie dien gulden verloren hoeft en dan moet je hem teruggeven." „Waarom? Als wij hem niet gevonden had den, dan raapte een ander hem op. En dan was die jongen tóch zijn gulden kwijt" „Maar wie weet wat een standje hij krijgt" „Jo, zeur nou niet! Of ben je bang? Bang? Nee, dat liet Karei zich niet zeggen en hij stopt den gulden in zijn zak. Maar zijn hart bonst. Hij vindt het gemeen. Het is dief stal Het liefst vloog hij weg om den gulden bij zijn eigenaar te brengen. Toch blijft hij rustig naast Herman loopen en durft niets van zijn gedaohten te laten merken. Want hij is bang voor zijn vriend, die hem zeker uitlachen zal en bespotten. Maar het Is gemeen. Het is dief stal. Zonder veel te praten vervolgen do jon gens hun weg. Het lijkt wel of de vreugde van zoo even verdwenen ia Vooral Karei kan do gedachte maar niet van zich afzetten, dat hij oneerlijk verkregen geld in zijn zak draagt. Ze komen buiten de stad. Aan den voet van de duinen staat een tentje.bierman beslist dat ze er limonade zullen koopen en chocolade. Ka- rePs hand beeft als hij den gulden aan don koopman geeft Smakkend drinkt Herman de koele limonade. Heerlijk op zoo'n warme mid dag. Je frischt or heelemaal van op. Ook Karei drinkt. Maar hij geniet er niet van. In zijn binnenste spreekt steeds luider een stem, dat het van gestolen geld ia Geen seconde wil die stem zwijgen. Zijn heele middag wordt er door vergald. Hij ging net zoo liof naar huis. Vroeger dan gewoonlijk zijn de vrienden weer op den terugweg. Als ze langs het tentje ko men, stelt Herman voor het geld, dat over is, ook te versnoepen. Maar nu wordt het Karei to machtig en weigert het geld op te maken. Hij wil niet nog eens van gestolen geld snoepen. bj} si ai süeB<J? g«ao<sg Boe I wat rookt dte kachel l zuchtte mevrouw Spitetand. 't Is niet om uit te houden. Hoor L je n.et vader Je zit maai op je doodo gemak»; je trekt Je van de boel niets aan en laat je vrouw maar sukkelen 1 Mevrouw was boos enil pufte van de warmte, de kinderen Hopen haar I overal na en maakten hot haar niet gemakko lijk er. Ze trippelde op oen drafje naar den j oven om naar de kaaskookjee to zien, dio j! bijna verbrandden, toen ze door Mleeje, bot; kleinste dochtertje, rolde, dat haar bij de rok-M ken vasthield. Tommy kreeg een mep, omdat h hij net met z*n snuit in de jampot aat en nóg j boozor dan te voren bromde bo tegen haar man „Doe dan toch wat, vader, Je voert niets uit!" „Praat toch niet zoo hardben ziek P antwoordde hij. „Je weet toch, dat de dokter «el dat Ik erg zenuwachtig was en dat Ik mijn gemak moet houden en veel versterkend© dingen moest hebben P „Moedor P riep Tom. „fk ben ook ziek en Ik! moet veel koekjes eten P JHatschlo!" nieste moedor. JPoe Materhlol ik kan 't niet uithouden zooais 't hier nx^ktl Toen nieste ook mijnhoor. Daarna do kinderen. En toen dit was afgeloopon kregen «o een hoestbui. „Kijk nu toch naar don kocholctie naro zenuwen zullen wol bedaren P boval moeder en vader gehoorzaamdo. Maar jawel 1 toen hij het kacheldeurtjo openmaaktePoefl sloeg een dikke zwarte rookwolk naar buiten. De oude heer viel van schrik achterover, bons de tegen moeder aan, die do braadpan in do hand hield en hu met de kinderen omver rolde, die achter aan haar rokken hingen. Dat was een schrik I „Brand help P Tom heeft den koektrommel te pakken 1 „Bel do politie opgilden ze door elkaar. Ten slotte krabbelden ze weer overeind, maar vader was zoo in de war, dat 's avonds de dokter moest komen. Dio kwam en bekeek den zieken en zei„Hm, hem 1 Ik zal iets halen, dat hem binnen een week weer betor maaktZijn haar is van schrik uitgevallen P Toen hij terugkwam had hij een flesch bij zich, waarop stond: „Haargroeimiddel P Hiervan gaf hij papa een lepel vol in. Dtt moei hij 8 maal per dag na het. eten innemen 1 zei hij gewichtig. Je zult «ion, dat het helpt 1 (Wordt vervolgd). gehad. Liever smijt hij het nog weg. Verwonderd staat Herman te luisteren. Daar begrijpt hij niets van. Maar als hij merkt dat het ernst is, begint hij zijn vriend uit te lachen en scheldt hem voor flauwerd, bangerd. Toch blijft Karol bij zijn besluit En als Herman geen kans ziet hem over to holen, wordt hij kwaad en zoekt zijn eigen weg. Zoo scheidon de twee vrienden. Verdrietig gaat Karei naar huis. Als hij langs de woning van zijn grootmoeder komt ziet hij haar voor het raam zitten. Ze wenkt hem. Mis schien wel voor een boodschap. Maar boven gekomen, merkt hij dat het alleen maar om een praatje te doen is. Karei luistert nauwelijks. Tot hij hoort wat er vanmiddag gebeurd is. Dan beeft hij alle aandacht voor wat zijn groot moeder vertelt Dien middag had het zoontje van de wascb- vrouw, die een arme weduwe was en met moeite den kost kon verdienen voor haar kin deren, de schoone wasch thuis bezorgd. Groot moeder had hem een gulden gegeven. Zo zag hoe blij de jongen met het gold was. Zijn moo- j der had het zeker weer hard noodig, want hij j holde naar huis. Maar een poosje later liep hij huilend in de straat te zoeken. Hij had zijn gul- I den verloren, en hoe hij ook zocht hij vond i hem niet Moedeloos ging hij naar zijn moeder om haar het ongeluk to vertellen. Karei, die ademloos en met wroeging in zijn j hart heeft zitten luisteren, vraagt het adres van het arme gezin en vertrokt. Door zijn hoofd gaat de blijde gedachte, dat hij zijn misdaad misschien weer goed kan maken. Thuis gekomen biecht hij allos eerlijk aan zijn moedor en vraagt of hij het versnoepte geld uit zijn spaarpot mag nemen om het do waschvrouw terug te bezorgen. Moeder, die eerst verdrietig naar haar jongen luisterc^voelt zich opgelucht, als zij hoort dat Karol zijn slechte daad zelf weer wil goed ma ken. Zij stemt toe, en'zoo vertrekt Karol, maar nu met een gelukkig gevoel, naar hot huis van de arme monschen. Groot is dasj de vreugde als zij liooren dat het verloren geldstuk terecht is. Karei geniet van hun blijdschap, maar zorgt toch vlug uit da voeten te zijn, bang als hij is, dat ze hem zul len vragen, waar hij den gulden gevonden heeft» y»&R.TRl.(iP.Avvb

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 15