A's
ONS HOEKJE.
geschiedenis van den
Gouden Brem.
VOOR ONZE JEUGD
©V
DAT KOMT ER VAM
er Eaton eens drie raaecbjes
zomen op een tak.
woonden tn één noetfo
arginder onder t dak.
waren uttgevtogon, 1
cn <fallereersten keer.
piepten nu heel dapper t
ep, sjiop, dot doen wij meer I
i 't
ga niet weer naar moedei,
ep d'oudste van de drie,
vrijheid lijkt mij beter,
Wordt tijd, dat ik wat zie!
eg fladderde cms muschjo.......
lot nam zijn vlucht te groot,
ar lag ons dapper baasje
t oen gebroken poot
ön piepte t arme cflortje,
uit ach, het had zoo'n pijn i
at was Ik onverstandig,
o kon ik toch zoo zijn 1
mooder zat lk veilig,
ben nog veel te zwak.
e brengt me naar mijn nestje,
arginder, onder 1 dak
TANTE LENNIB.
Naverteld uit het Engelsch door
Tante LENNIE).
hed lang goleden haddon de brem-
iloohte puntlgo stokele en bloeiden re
jrooto gel» boBeon, die ln het ronlioht
Bhltteren.
Sis Insecten vermeden de struiken,
lij zich prikten en de teere lijfjes
maar weg, ik heb je gpzelschap niet
gromde ue brem, maar inwendig was
Ik verdrietig en vond het niets prettig
n te moeten zijn.
tijd leefde een prinses, een vriende-
meisje, van wie iedereen hield. Ook
van een ver land vond haar de liefste
i koningsdochtertjes, die hij kende en
iar tot vrouw. Maar do Prins, wiens
ichts een kleinen staat regeerde, viel
den smaak van den koning, die zijn
Ie slechts aan een heel rijken vorst wil-
i en hij werd ook vreeselijk boos toen
rkte, wat er gaande was.
geef ik mijn toestemming!" bulderde
heer dio lang niet gemakkelijk was.
oot zijn weerspannig dochtertje in een
oren op, en beval dat zij daar gevan-
it blijven tot zij verstandiger werd en
d Prins wilde trouwen,
ie begrijpen dat het Prinsesje erg ver
as en bleef hopen op redding,
ok de Prins had den moed niet opge-
's avonds, toen het donker was, klom
hoogen ladder en wist door het stuk
een ruit de Prinses te bevrijden,
t mij mee, ik breng je naar mijn eigen
I mijlen ver van hier ligt!" zei hij.
de Koning ons niet kunnen vangen.
vóór wij ontdekt worden 1"
ibos stemde toe en langs den ladder
te ontkomen.
ön slechts enkele uren ondorweg, toen
I op de gedachte kwam zijn dochter
en. Hij vond het hard haar ln den to-
loten te weten en hoopte, dat zij volg-
tijn en hem gehoorzamen.
s zijn schrik en nog grooter zijn
t>en hij den ladder bemerkte en be-
het meisje gevluoht was. Onmiddel-
lj bevel den omtrek te doorzoeken en
rijn dienaren op weg ora do schuldi
gen.
tfön te voet den boscbweg ingeslagen
toes, cfle een scherp gehoor had, flut-
igstigx Jk hoor paardgetrappel! Mijn
ons cp het spoorl Wat moeten wij
fets, waar we ons kunnen verbergen.
on uitweg.
ierscheidden ïj&ssax
«Als go niet bang zijt voor een prfk en een
ecoram, zal u heipenP
Het was de stekelige brom, een groote struik,
die op den weg stond, en aie medelijden had
met do beido monschen.
Wel aarzelde ons Prinsesje, want niemand
zou er aan denken een voet te willen zetten in
j de puntige stekels, maar er bleef geen keus en
vlug trok zij den Prins mee. In een oogenblik
hadden de takken zich over hun hoofd gesloten.
Het was de hoogste tijd. De ruiters draafden
langs hen heen. Wel zagen zij de struiken,
maar dat deze doornige twijgen een schuil-
plaats konden zijn, kwam niet In hun hoofd op!
Een minuut later waren de achtervolgers
verdwenen.
De Koning meende ten slotte dat hij een ver
keerden weg had gevolgd en verwijderde zich
steeds verder in tegenovergestelde richting.
Dankbaar kropen de vluchtelingen uit de
struiken te voorschijn.
„Wat kan ik u geven?" vroeg zij den brem.
Ik wil u graag beloonen en u mijn dankbaar-
heid toonen!"
I „Niets! ik verlang geen belooningI" waa het
antwoord.
I „Neem dan dit", zei de Prinses en tegelijker-
1 tijd nam zij haar beursje en strooide den in
houd al haar goudgeld over het boompje
uit".
Toen ging zij verder met den Prins en be
reikte na eenigen tijd het land, waar zij vrij
waren en samen gelukkig leefden.
Toen de dag aanbrak en het zonlicht de
brem bescheen kon de struik zijn oogen niet
gelooven.
Zijn twijgen waren overdekt met een over
vloed van gele bloesems, die in het zonlicht als
goud schitterden!
Wat een verrassing! en hoe trotsch wds de
onaanzienlijke brem op zijn bloemenpracht!
Nog waren de takken stekelig, maar door de
vreugde prikten zij niet meer zoo vinnig als
vroeger en de wogels nestelden zich in de strui
ken; ook de insecten zoemden er om heen en
de bijen vlogen af en aan en zogen de honing
uit, de gouden bloemkelken.
HOE INEKE DEN PRIJS WON.
„Kinderen", zei Moeder op een mooien dag in de
zomervacantie, „ik loof een prijs van een kwartje
uit voor dengene van jullie, die ontdekt, waar de
gespikkelde hen haar nest gemaakt heeft. Ik zie
naar nergens in de buurt en zou graag willen we
ten waar zij gebleven is."
Kleine Ineke sperde haar bedde oogjes wijd open.,
Een kwartje! Dat was juist het bedrag waarnaar
zij sinds gistermorgen zoo vurig verlangd had!
En nu had zij plotseling een kans om het te ver
dienen. 0, als zij de gespikkelde hen maar vinden
kon! in elk geval kon zij bet probeeren.
Wat Ineke met het kwartje doen wilde? Ik zei
het jullie maar dadelijk vertellen. Den vorigen dag
had- zij op haar eentje hot weggetje tusschen de
weilanden door geloopen, aooals zij altijd zoo
graag deed, en was daarbij een klein haveloos ge
kleed Jongetje tegengekomen, dat diep bedroefd
snikte.
Nu had Ineke een heel medelijdend hartje en
het deed haar werkelijk verdriet, als zij zag, dat
iemand bedroefd was. Zij zed daarom tegen oen ar
men jongen:
„Wat scheelt er aan? Vertel me alsjeblieft, waar
om je zoo huilt".
De jongen keek nu in Ineke's vriendelijk ge
zichtje en zei tusschen zijn snikken door:
„Moeder is heel ziek en ik kan niet werken om
geld te verdienen en Vader is gestorven en de huis
neer zegt, dat hij ons op straat zal zetten, als wij
hein vóór morgenavond de huur niet betalen. We
hebben het nu op een kwartje na bij elkaar, maar
ik weet niet, waar ik dat kwartje vandaan moet
halen".
Nu weet ik zeker, dat, wanneer Ineke d.it alle
maal aan haar Vader en Moeder verteld had,
deze dadelijk het ontbrekende kwartje aan Jaap
zoo heette de kleine jongen gegeven zouden
hebben. Maar Ineke hield het vóór zioh. Waarom
zij dit deed, zou zij misschien zelve niet hebben
kunnen zeggen. Zij peinsde echter onafgebroken
op een middel, totdat zij er heelemaal suf van
was. En nu op éénmaal kreeg zij de kans kleinen
Jaap en zijn Moeder te kunnen helpen. Zij moest
de gespikkelde hen vinden!
Zij zocht nu den geheelen tuin en het aan
grenzend weiland door, gluurde overal tusschen,
waar zy maar ©enigszins dacht, dat de vermiste
kip kon zijn, maar het mocht haar niet baten.
Nergens kon zij een spoor van haar ontdekken.
Eindelijk was zij warm en moe en ging onder
een grooten boom zitten, die zijn schaduwrijke
takken uitspreidde over een aardig beekje, dat
langs het weiland stroomde.
Hoe lang zij daar zoo gezeten had: met haar
slaperig en moe hoofdje tegen den boomstam aan
en haaT droomerige oogen op het heldere, koele
water gericht, zou ze niet hebben kunnen zeggen.
Langzamerhand begonnen de glimmende steenen
op den bodem van het beekje echter te dansen
en de dwaaste sprongen te maken, totdat plot
seling een allerliefst klein elfje er nlt te voor
schijn trad en met een sprongetje op het gras-
vlak naast haar terecht kwam. Nog nooit had ze
zoon snoezig elfje gezien!
Het had een heel fijn jurkje aan, dat er net uit
zag, alsof het van vlindervleugeltjes vervaardigd
was en het droeg een schattig hoedje, waarvan
Ineke stellig dacht, dat het gemaakt was van de
blauwe Mofejee, die in het bcsöh achter hun huls
groeiden.
„Klein meisje", zei het elfje, „ik weet, dat je de
gespikkelde hen-zoekt. Ga maar met mij mee en
we znöen zien, wat wfl voor je kunnen doen."
Nu was Ineke eigenlijk een verlegen meisje,
maar zij was toch in het minst niet bang voor het
elfje en stond onmiddellijk op om het te volgen in
het glinsterende water, dat zoo vroolilk tusschen
afin oevers kabbelde
Het water waa alleen een beetje kond, maar daar
gaf zfl niet om. Zy zou immers de gespikkelde
hen vinden en dus hei kwartje voor den armen
Jaap verdienen!
Steeds verder Hop «fl aam de hand -van het elfje
over de glibberige steenen, langs allerlei mooie
bloemen, die op beide oevers groeiden, totdat zij
eindelijk aan een gouden poort kwamen. Het elfje
Ifecto m en sa*» fto ba to de tand
Weid, aan de poort en deze werd onmiddellijk ge
opend door een ander elfje, dat al even Üef en
mooi was als het eerste.
„Breng ons alsjeblieft bij de Koningin, Bosch-
klokje", zei Ineke's geleidster. „Wij komen voor
een zeer belangrijke zaak. Dit ie het meisje, dat
Goudenihartje heet."
„0 zeker," zei Bosohklokje, „wij kennen haai
wel. De Koningin zal heel blij zijn het meisje,
dat Goudenhartje heet, te zien. Kom maar mee.'
Ineke's hartje klopte nu toch wel heel luid.
Dit was dus Feeënland en de Feeën kenden haar
niet alleen, maar hielden zelfs van haar. Hoe
vreemd was dit alles toch!
Even later zag Ineke zóó iets moois, als zij
nog nooit gezien had: een troon, die gemaakt waa
van zonnestralen en wolkjes, als vee ren zoo fijn.
Op dien troon zat de Feeënkoningin.
„Dit is dus ons vriendinnetje. Goudenihartje?"
vroeg de Koningin zóó vriendelijk, dat Ineke zidh
plotseling heelemaal op haar gemak voelde.
„Welkom, Mef meisje, in Feeënland. Je zou de
gespikkelde hen graag willen vinden,r ging de
Koningin vriendelijk voort, „en ik zal je den weg
wlj-zen. Als je den Tuin der Zelfopoffering bent
doorgegaan, zul je een Reus tegenkomen, die
Angst heet. Versla hem met dit zwaard", en zij
overhandigde Ineke een glinsterenden staf. „Ale
Je- dat gedaan hebt, zul je de gespikkelde hen
vinden. Ga nu, lief meisje, en het geluk zij met
Je."
Nauwelijks had de Koningin deze woorden ge
sproken, of de troon, waarop zij zat, begon boe
langer hoe waziger te worden, de Feeënkoningin
verdween, nergens waren er meer mooie bloemen
te öen en o, welk een vreeselijke telursteiling!
Ineke sloeg de oogen op en kwam tot de
ontdekking, dat allee slechte een droom was
geweest!
Zy was Styf en koud geworden van het lange
liggen in het gras èn op het punt in tranen uit
te bareten over het plotselinge einde van haar
mooien droom. Maar neen, daarmee kwam zy
natuuriyk niet verder. Zy moest om den ver
loren tyd weer in te halen nog yveriger naar
de gespikkelde hen zoekendan zy reeds gedaan
had.
En terwijl zy om zich heen keek, zag zy by
het hekje, dat twee weilanden van elkaar scheid
de, een klein meisje uit het dorp staan. Het meisje
heette Dora en Ineke wist, dat zy by haar thuis
te^h 0111 voor haai ziek broertje
Nu was Dora nog heel klein, veel kleiner dan i
Ineke zelf en zy durfde niet over het hekje klim
men uit vrees, dat zy melk zou morsen.
Natuuriyk wist Ineke wel. dat zy naar haar
toe moest gaan om haar te helpen, maar zij dacht:
„Als ik dat doe, vinden do anderen in dien tijd
misschien de gespikkelde hen en win ik den prijs
dus niet."
Op hetzelfde oogenblik herinnerde zy zdch ech
ter, wat de Feeënkoningijf van den Tuin van
Zelfopoffering gezegd had. Ja, dat was het, wat
zy bedoelde! En Ineke sprong vastberaden op en
liep naar het hekje, waar Dora stond.
Maar, o schrik! Nauweiyks was zü malden in
het weiland, of zy zag vlak vóór haar de groote
zwart-met-witte koe, waarvoor «zy, zoo lang ze
zich herinneren kon, olyd vreeselijk bang ge
weest wae en die zij steeds uit den weg was
gCbleven.
Wat moest zy doen? Teruggaan en kleine Dora
aan haar lot overlaten? Neenl De Feeënkoningin
had haar gezegd, dat zy den Reus Angst moest
verslaan; .stellig, die kwam nu op haar af en met
het vaste voornemen: dapper te zyn, liep zy regel
recht op haar doel af, lang® de zwart-met-wit/te
koe, die met haar slaperige oogen tegen haar
knipoogde, alsof zy zeggèn wilde: „Jy bent dus
bang voor mij, is het niet?" totdat zy eindelijk
by het hekje kwam, waar Dora wanhopig stond
te huilen.
En terwyi Ineke de zware kan van haar aan
nam en het kleine meisje over het hekje hielp,
werd zy ruimschoots beloond door den dank
baren blik van Dora.
„Ziezoo," zei Ineke. „Nu kun je wel alleen
thuiskomen, is het niet?"
Maar wat was dat? Tok-tok-tokTok-dok! Dat
moest, ja dat moest de gespikkelde hen zyn,
die haar nest in de haag, vlakby het hekje,ge
maakt had! Dit was het weL wat de Feeën
koningin bedoeld had.
Ineke begreep het nu allemaal heel goed: den
Tuin van Zelfopoffering, den Reu® Angst en aan
het einde den prys, dien zy zoo dolgraag wilde
winnen.
Met vlugge voetjes liep zy nu naar huis om
9ven later met Moeder opnieuw naar het hekje te
gaan en haar de gespikkelde hen te wyzen.
Ineke had don prijs gewonnen en lk weet waar
lijk niet, wie het meest biy was: ha,ar Moeder,
omdat zy de gespikkelde hen terug had, Jaap en
zyn zieke Moeder, die nu in hun huisje konden
blijven wonen of Ineke zelve, omdat zy den prye
gewonnen bad.
DE VERLOREN GULDEN.
Woensdagmiddag en je fijnste weer! Karei
heeft zijn vriendje Herman afgehaald voor
een fikschen tocht door de duinen. De jongens
wonen in de stad en hebben nog een kwartier
tje te loopen voor zo buiten zijn.
„Laten we wat aanstappen," zegt Herman,
die hunkert naar het vrije zwerven dooi de
duinen.
„Ja, H ie zoo vroeg niet meer."
De jongens loopen als soldaten. Maar het
gaat hun nog niet vlug genoeg en weer ver
snellen ze hun pas. Tot ze langs de étalage van
„Het Sporthuis" gaan. Tjonge, wat een fijne
spullen liggen daar-toch altijdI Even kijken. En
dan er weer vandoor met een looppasje tot de
volgende straat, om den verloren tijd in te ha
len. Hijgend draven ze langs het huis van Ka^
rel'8 grootmoeder. Zou ze voor het raam zit
ten? Nee, niets te zien. Op den hoek gaan ze
over in den gbwonen pas, precies zooals ze dat
op de gymnastiek geleerd hebben. Nog een
paar straten en ze zijn buiten de stad.
„Flink den pas er in houden, Karei. Wordt
jij al moe?"
„Ik moe! Welnee ió. Ik hou het zoo den hee-
len middag wol voL
Achter hen aan komt een jongen, die ook
haast schijnt te hebben. Tenminste, 'hij heeft
er zoo'n gangetje in, dat hij de twee vrienden
in een oogenblik heeft ingehaald.
„Nou, die kan ook loopen," zegt Karei, als de
jongen het tweetal al een eind vooruit is. „Zul
len wij hem eens even iahalen? Hij denkt ze
ker, dat we niet harder kunnen."
Een wedstrijd begint Maar Herman en Karei
raken hoe langer- hoe meer achter. Eindelijk
geven ze het maar op. Hun tegenstander Is al
haast bij den hoek van de straat
„Hij verliest wat," roept Karei, „een papier
tje En weer gaat hot op een holletje. Maar nu
wordt het een wedloop tusschen Herman en
Karei. Wie het eerst bij het verloren papiertje
ui
gulden ln. Eén guldon! Het eerste wat hij doen
wil, is den jongen hard achterna te gaan om
hem te waarschuwen. Maar Herman houdt
hem tegen.
„Ben je gek, oorlijk gevondenP
„Dat is gemeen! Je weet wie dien gulden
verloren hoeft en dan moet je hem teruggeven."
„Waarom? Als wij hem niet gevonden had
den, dan raapte een ander hem op. En dan
was die jongen tóch zijn gulden kwijt"
„Maar wie weet wat een standje hij krijgt"
„Jo, zeur nou niet! Of ben je bang?
Bang? Nee, dat liet Karei zich niet zeggen
en hij stopt den gulden in zijn zak. Maar zijn
hart bonst. Hij vindt het gemeen. Het is dief
stal Het liefst vloog hij weg om den gulden bij
zijn eigenaar te brengen. Toch blijft hij rustig
naast Herman loopen en durft niets van zijn
gedaohten te laten merken. Want hij is bang
voor zijn vriend, die hem zeker uitlachen zal
en bespotten. Maar het Is gemeen. Het is dief
stal. Zonder veel te praten vervolgen do jon
gens hun weg. Het lijkt wel of de vreugde van
zoo even verdwenen ia Vooral Karei kan do
gedachte maar niet van zich afzetten, dat hij
oneerlijk verkregen geld in zijn zak draagt.
Ze komen buiten de stad. Aan den voet van de
duinen staat een tentje.bierman beslist dat ze
er limonade zullen koopen en chocolade. Ka-
rePs hand beeft als hij den gulden aan don
koopman geeft Smakkend drinkt Herman de
koele limonade. Heerlijk op zoo'n warme mid
dag. Je frischt or heelemaal van op. Ook Karei
drinkt. Maar hij geniet er niet van. In zijn
binnenste spreekt steeds luider een stem, dat
het van gestolen geld ia Geen seconde wil die
stem zwijgen. Zijn heele middag wordt er door
vergald. Hij ging net zoo liof naar huis.
Vroeger dan gewoonlijk zijn de vrienden weer
op den terugweg. Als ze langs het tentje ko
men, stelt Herman voor het geld, dat over is,
ook te versnoepen. Maar nu wordt het Karei to
machtig en weigert het geld op te maken. Hij
wil niet nog eens van gestolen geld snoepen.
bj} si ai süeB<J? g«ao<sg
Boe I wat rookt dte kachel l zuchtte mevrouw
Spitetand. 't Is niet om uit te houden. Hoor L
je n.et vader Je zit maai op je doodo gemak»;
je trekt Je van de boel niets aan en laat je
vrouw maar sukkelen 1 Mevrouw was boos enil
pufte van de warmte, de kinderen Hopen haar I
overal na en maakten hot haar niet gemakko
lijk er. Ze trippelde op oen drafje naar den j
oven om naar de kaaskookjee to zien, dio j!
bijna verbrandden, toen ze door Mleeje, bot;
kleinste dochtertje, rolde, dat haar bij de rok-M
ken vasthield. Tommy kreeg een mep, omdat h
hij net met z*n snuit in de jampot aat en nóg j
boozor dan te voren bromde bo tegen haar
man
„Doe dan toch wat, vader, Je voert niets
uit!"
„Praat toch niet zoo hardben ziek P
antwoordde hij. „Je weet toch, dat de dokter
«el dat Ik erg zenuwachtig was en dat Ik mijn
gemak moet houden en veel versterkend©
dingen moest hebben P
„Moedor P riep Tom. „fk ben ook ziek en Ik!
moet veel koekjes eten P
JHatschlo!" nieste moedor. JPoe Materhlol
ik kan 't niet uithouden zooais 't hier nx^ktl
Toen nieste ook mijnhoor. Daarna do kinderen.
En toen dit was afgeloopon kregen «o een
hoestbui.
„Kijk nu toch naar don kocholctie naro
zenuwen zullen wol bedaren P boval moeder
en vader gehoorzaamdo. Maar jawel 1 toen hij
het kacheldeurtjo openmaaktePoefl
sloeg een dikke zwarte rookwolk naar buiten.
De oude heer viel van schrik achterover, bons
de tegen moeder aan, die do braadpan in do
hand hield en hu met de kinderen omver rolde,
die achter aan haar rokken hingen.
Dat was een schrik I „Brand help P Tom
heeft den koektrommel te pakken 1 „Bel do
politie opgilden ze door elkaar.
Ten slotte krabbelden ze weer overeind,
maar vader was zoo in de war, dat 's avonds
de dokter moest komen. Dio kwam en bekeek
den zieken en zei„Hm, hem 1 Ik zal iets
halen, dat hem binnen een week weer betor
maaktZijn haar is van schrik uitgevallen P
Toen hij terugkwam had hij een flesch bij
zich, waarop stond: „Haargroeimiddel P
Hiervan gaf hij papa een lepel vol in.
Dtt moei hij 8 maal per dag na het. eten
innemen 1 zei hij gewichtig. Je zult «ion, dat
het helpt 1
(Wordt vervolgd).
gehad. Liever smijt hij het nog weg.
Verwonderd staat Herman te luisteren. Daar
begrijpt hij niets van. Maar als hij merkt dat
het ernst is, begint hij zijn vriend uit te lachen
en scheldt hem voor flauwerd, bangerd. Toch
blijft Karol bij zijn besluit En als Herman geen
kans ziet hem over to holen, wordt hij kwaad
en zoekt zijn eigen weg. Zoo scheidon de twee
vrienden.
Verdrietig gaat Karei naar huis. Als hij langs
de woning van zijn grootmoeder komt ziet hij
haar voor het raam zitten. Ze wenkt hem. Mis
schien wel voor een boodschap. Maar boven
gekomen, merkt hij dat het alleen maar om een
praatje te doen is. Karei luistert nauwelijks.
Tot hij hoort wat er vanmiddag gebeurd is.
Dan beeft hij alle aandacht voor wat zijn groot
moeder vertelt
Dien middag had het zoontje van de wascb-
vrouw, die een arme weduwe was en met
moeite den kost kon verdienen voor haar kin
deren, de schoone wasch thuis bezorgd. Groot
moeder had hem een gulden gegeven. Zo zag
hoe blij de jongen met het gold was. Zijn moo- j
der had het zeker weer hard noodig, want hij j
holde naar huis. Maar een poosje later liep hij
huilend in de straat te zoeken. Hij had zijn gul- I
den verloren, en hoe hij ook zocht hij vond i
hem niet Moedeloos ging hij naar zijn moeder
om haar het ongeluk to vertellen.
Karei, die ademloos en met wroeging in zijn j
hart heeft zitten luisteren, vraagt het adres
van het arme gezin en vertrokt. Door zijn hoofd
gaat de blijde gedachte, dat hij zijn misdaad
misschien weer goed kan maken.
Thuis gekomen biecht hij allos eerlijk aan
zijn moedor en vraagt of hij het versnoepte
geld uit zijn spaarpot mag nemen om het do
waschvrouw terug te bezorgen.
Moeder, die eerst verdrietig naar haar jongen
luisterc^voelt zich opgelucht, als zij hoort dat
Karol zijn slechte daad zelf weer wil goed ma
ken. Zij stemt toe, en'zoo vertrekt Karol, maar
nu met een gelukkig gevoel, naar hot huis van
de arme monschen.
Groot is dasj de vreugde als zij liooren dat
het verloren geldstuk terecht is. Karei geniet
van hun blijdschap, maar zorgt toch vlug uit da
voeten te zijn, bang als hij is, dat ze hem zul
len vragen, waar hij den gulden gevonden
heeft»
y»&R.TRl.(iP.Avvb