SchagerCourant GEESTELIJK LEVEN. DE LAATSTE PARTIJ. DE GESTOLEN BROCHE. Tweede Blad. EN Feuilleton. ■- Zaterdag 10 September 1927 70ste Jaargang. No. 8115. egelinj bevolei ist on eid. Al kerdl tiekei i iaat van 10- srKrlji ,R WJ Het was al heel wat tijd, dat pater De Troadeck ge regeld zijn partijtje écarté kwam maken met de mar kiezin De Kerlauzzou. Alle avonden, welk weer ook, na het Angelus, nam hij zijnen grooten mantel, zijne paraplu en zijne lantaren, en sloeg met afgemeten tred den weg in naar het kasteel Coatserho. En bij het oversteken van het marktplein van Plouganou werd hij vriendschappelijk gegroet door zijne ge meenteleden, door de mannen, die met een zwaai hunne hoeden met het fluweelen lint voor hem af namen, en door de vrouwen, die, hem toeknikkend, zeiden: „Daar is mijnheer de pastoor, die naar het kasteel gaat; het kan niet ver van negen zijn". En des avonds aan het hoekje van den haard ver- telde men .elkaar hoe de pastoor eertijds officier bij de dragonders geweest was, en uit wanhoop tot den geestelijken stand was overgegaan, omdat freule De Halgouët den markies De Kerlauzou getrouwd had, terwijl hij ten oorlog was getrokken. Een gansche liefdesroman van heel heel lang geleden, waaruit u iets weemoedigs, als de geur van gedroogde bloe men, tegenwoei. En de priester, oud geworden, had het beroep aangenomen naar de kleine gemeente van Plouganou in de buurt der markiezin, die intusschen weduwe was geworden. Zoo kwam het dat die beide menschen, wier vriendschap reeds uit den tijd hunner kinderjaren dagteekende, de zoete gewoonte hadden aangenomen, elkander dagelijks te zien, en, daar zij beiden hartstochtelijke liefhebbers van het kaartspel warem, avond aan avond hun partijtje écarté zaten te maken, waarvan niets ter wereld hen had kunnen afbrengen. Om half elf verscheen de knecht met het theeblad en met de Quimper-kransjes, en om elf uur nam pater De Troadeck den terugtocht naar zijn pas ,torie aan, zich de verschillende phasen van het spel te binnen brengend, de winst en het verlies van den avond overwegende. En terwijl het zand in de lanen van het park onder zijne voeten knarste, mompelde de geestelijke heer: „De markiezin had dan weer een ongeloofelijke veine! Driemaal de heer! Daar valt niet tegen te spe len. Maar den laatsten keer was het toch mijn eigen schuld dat ik verloor. Ik had zelf moeten spelen en het niet aan haar overlaten. Maar mijne troefkaart was zoo klein. Het was 41 te gewaagd!" Soms had er hevige woordenwisseling plaats in het salon der markiezin. Mevrouw De Kerlauzou was een zwakke speelster en ondanks haar groote fortuin verloor zij om den drommel niet graag. Men speelde ook trouwens nogal grof, want de pastoor van zijnen kant was heel royaal. Eiken avond, vóór zijn vertrek, werd de schuld vereffend, wat altijd met veel brom men en schimpen van de zijde der markiezin gepaard ging, als zij rich genoodzaakt ®ag haar geborduurde beursje uit te halen en de louis uit te voorschijn te brengen. Maar onder het genot van de thee en de kransjes werdl de vrede spoedig hersteld en als de pastoor zijnen grooten hoed opzette, na eerbiedig de hand zijner gastvrouw gekust te hebben, waren zij weer de beste vrienden van de wereld, om den vol genden dag echter van nieuws af te beginnen. Zoo vloeide hun leven, daar in den uithoek van Brëtagne, zacht enrustig voort, aangenaam, ofschoon ietwat eentonig, want het dagelij'ksche partijtje was de eenige wereldsche afleiding, die hun beider be staan opvroolijkte. Zij voelden zich gelukkig, zonder zich rekenschap te geven van de stille voldoening die langdurige gewoonte, wederzijdsch vertrouwen, ge meenschappelijke herinneringen, tot meer dan een •halve eeuw opklimmend, hun schonken. Dank zij het écarté oordeelde de pastoor het noodig zich alle dagen te scheren en des avonds eene schoone bef voor te Hoen; voor de markiezin was het eene reden om t het eten hare elegante huisjapon aan te trekken en blik in den spiegel te werpen, alvorens naar ueneden te gaan en, in het groote, eenzame salon, waar bijna nooit iemand kwam, de kaarsen aan te steken. In den laatsten tijd echter was de gezondheid van de markiezin wat aan het verminderen. Reeds had zij haar wandelingetje, voetje voor voetje rondom het grasperk moeten opgeven. Haar horizon kromp van dag tot. dag, en telkens was er iets, hetwelk zij tot nog toe had kunnen doen» dat zij moest opgeven. Hare beenen verzwakten; zij had benauwdheden, waarin dj naar adem snakte en het zweet haar uit brak, en om van de eene kamer naar de andere te komen, moest zij herhaaldelijk gaan zitten. Maar des avonds had zif haren glimlach teruggevonden, dan werd het huiskleed met de kanten en linten, dat haar goed stond, aangetrokken en zat zij als altijd op hare plaats aan het speeltafeltje, misschien een ziertje minder heftig dan voorheen, wanneer het op verliezen aankwam. „Je bent als de wijn, mijne lieve", zei Troadeck, „je wordt beter met de jaren. Waarlijk je bent tegenwoor dig een allerliefste tegenpartij. Zoo niag ik het zien!" „Denk maar niet, mijn arme vriend, -dat het de lust is om tegen je uit te varen, die mij ontbreekt; neen, het is de kracht", antwoordde de markiezin droef geestig. Zij was ook in den laatsten tijd veel magerder ge worden, en Troadeck, om zich illusies te maken en zijne vage onrust te verdrijven, praatte zich voor dat zij er jonger op werd en er weer jeugdiger uitzag. Op een avond echter, dat hij als gewoonlijk op Coatserho kwam en hoed en mantel op de gewone plaats in de gang had afgelegd, vond hij het geheele huis in rep en roer. De vensters waren verlicht, scha duwen gingen langs de trappen op en neder, een rij tuig wachtte voor het bordes. „Wat is er te doen?" vroeg de pastoor, wien plot seling de angst om het hart sloeg. „O, mijnheer de pastoor, mevrouw de markiezin is in het geheel niet goed. Wij hebben dokter Le Goff gehaald. Hij is op het oogenblik boven bij mevrouw, als mijnheer de pastoor beneden wil wachten..." Pater Troadeck ging het salon binnen, wankelend als een beschonken maai'. Een vreeselyk voorge voel maakte zioh van hem' meester. Hij keek naar 'die meubelen, naar de familieportretten, voor hem als oude vrienden, naar geheel die omgeving", waar in hij zulke goedé uien gesleten had. E® dahr, bü den schoorsteen stand het speeltafeltje, geheel gereed, juist zooals zij' bet den avond tevoren ge laten hadden, met de twee spellen kaarten, het eene blauw, en het andere rozet, met hJeit korfje en de perlmoeren fiches. Zouden zijl zich wezenlijk daar niet meer neerzetten om' te spelen? Zouden zij noioit meer op die twee leunstoelen gaan zitten? Nooit' meer kibbelen over troef heer? Op dat oogen blik hoorde hjji mannestappen, dlie de trap afkwa men, en met ean bonzend hart opende hij de deur. „Weu dlpkter, hoe is het met de markiezin F' „Mijnheer de pastoor,' zea dokter Le Goff ern stig, „er is hoegenaamd geen hoop meer, mevrouw De Kerlauzou is stervende. Het is nog slechte eene quaestie van uren. Mijhe taak is hier afgq- loopen, dooh de uwe vangt aan. Ik raad u, zon der verwijl naar boven te gaan en haar de gena demiddelen der Kerk toe te dienen." Het soheen den armen pater Troadeck alsof al les om hem heen draaide, en terwijl de dokter in zijn rijtuig stapte, omklemde hij! krampachtig de trapleuning en beeeoh zioh met moeite naar boven, naar de eerste verdieping. Voor de deur zijner oude vriendin gekomen bleef hij een oogen blik staan, veegde zioh het voorhoofd af, wisohte de tranen uit zijne oogen en poogde een kalme uitdrukking aan zijn gezicht ie geven; toen klopte hij1 bescheiden en trad binnen. „Ik wachtte je, mijn vriend," zei de markiezin, hem de hand reikend, „om mij mijn exeat naar eene betere wereld! te geven. Ik wou niet heengaan zonder je zegen te hebben gekregen!/' „Kom, koan,'' zei de pastoor, zioh tot een glim lach dwingend; „zóóver zijn wd' nog met. Je over- dttttft/' Novelle ven REINHOLD ORTMANN. (Vrij naar het Doltsch.) 20. Weliswaarwaren het eerst sleohts vermoedens, die hij over den samenhang der verschillende fei ten en over den loop der verschrikkelijke gebeurr ienïs kon vaststellen. Want degene, dien hij voor den schuldige hield, was dood, en de beide an dere personen, die behalve hij daarover inlichtin gen hadden kunnen geven, zou men daarnaar te vergeefs gevraagd hebben. Lili van Ranten lag immers in Rudolfa .tegenwoordige woning even eens zwaar ziek en man vreesde voor hadr leven nauwelijks mindler dan voor het zijn®. Mevrouw Therese Hallier, die daar Volkmar op de hoogte was gabraaht, bevond zioh reeds op weg naar Tirol, om haar door gevaarlijke koortsen aangetaste nioht de noodige hulp te ver leen en- En daar verscheidene aangelegenheden van het hoogste gewicht dén ad vocaat tot zijn grooten spijt naar huis terugrie pen, had hjj' besloten, alleen haar komst nog af te wachten, voor hij' de terugreis aanvaardde. Welke rol ook steeds die ongelukkige vlmderv broohe_ bij die gebeurtenissen gespeeld mocht heb ben, die zich hier hadden afgewikkeld dat zü er een beslissend aandeel in gehad had, kon niet twijfelachtig zijn. Volkmar was vast besloten, niet werkeloos te wachten, totdat een der betrokkenen in staat sou zijn, dén sluier over dit sombere ge heim op te lichten. Maar zonder een voorafgaande bespreking met mevrouw Haller kon hij geen ver dere stappen doen, en om - haar zoo snel en zeker mogelijk aan te treffen, ging hij haar tot «a-p het voorlaatste station tegemoet. Stipt op tijd liep de trein hef station binmem maai Volkmar meende zijn oogen niet te kunnen vertrouwen, toen hij, terwijl hij' naar de gewiohtige verschijning van de verwachte dame uitz.ig, een andere welbakende, sierlijke g?efealte voc«! het open portier van een coupe derde klasse zag staan. Willisen," riep hij uit, ,,U? Dat is werselnk een geweldige verrassing. Wiat m de L u hierheen F' „Neen, peen, ik verzeker je dat het zoo is. Kom aan, mijnheer de pastoor, De Troadeck, vervul uw plicht, ik ben bereid/' Ér werden gebeden gepreveld, bekentenissen ont vangen en de zegen gegeven. Toen zea de markies zin, ietwat kortademig, maar op schier vxooljjken toon: „Nu dat zaakje is afgeloopen, zet nu dat ta feltje eens hier neer en ga daar zitten bij mijn bed. Wij gaan onze laatste partij écarté spelen/' „Wat? Je zoudt willen.-./ „Wel zéker. Ik wou de kosten van mijne kerke lijke begrafenis van je winnen. Dat is geen allen' daagsche inzet, hé. Wie geeft? De eerste neer. Aan u, heer pastoor/' Toen fiet pater De Troadeck met bevende hand afnemen, gaf de kaarten en keerde troef. „Aha. Ik heb den heer. Vrouw, boer, tien van troef.. Ik schrijf den heer en de volei Drie pun ten... Altijd mijne veine. Mijin arme vriend,, je schijnt wel heel onwel te zijn. Kom, schrei nu met. Wil je voor mij' geven? Ik heb er de kracht met toe... Schoppen is troef..Goed zoo, ik heb weer den heer, ik ooupeer je ooer met de vrouw en ik neem je klaveraas met den boer.' Dat isi nog een punt. Ik heb zoowaar de partij gewonnen... Mijnheer de pastoor,... je zult genoodzaakt zijn je oudé vriendin... voor niets te begraven...).... O, ik stik. Je hand; mijn vriend. Vaarwel/' Dit zeggende zonk de markiezin De Kerlaujzou achterover op haar kussen, meb een glimlach van voldoening op haar gelaat, als voelde zij' zich ge lukkig, die laatste partij1 gewonnen te hebben» ter wijl pater De Troadeck snikkend aan haar bed neerknielde. maar zdj wildé niet toe- kleine handkoffer ya® haar over- Zjj was iiii staan, dat hij nam. „Wat mij hierheen voert, mijnheer Volkmar, weet u heel goed1/*' zei ze haastig, terwijl een ver,- radelijke Meur zich op haar galaat afboekende. „Het was niet juist van u, dat u mij daarvan mets meedeelde en dat ik -hét pas uit de courant moest vernemen. Maar zijn toestand is toch niet zoo sleoht als de courant wel schrijft, niet waar? U zoudt immers stellig .niet van zyn zijde gewe ken zijn als als dat versohrikkebjke te vreezern zou zijn/' Hij zag hoe zij* in angstige afwachting op zijn antwoord beefde, zag, hoe de opwinding van dit oogenblik haar drong, haar hartsgeheim prij's te geven, en diepe bewmderinjg was het, die h*m voor haar vervulde. Zij had) dus Rudolfe aanzoek afgewezen, hoewel zij*1 hem liefhad en hoewel dit aanzoek alle^ beteekende, wat haar op aarde ba- geerenswaardig toe kon sohijnen. Waarachtig, dit meisje was een heldin, en Volkmar had ee® prin-j ses van koninklijike® bloede niet meb meer achting en onderscheiding kunnen bejegenen, zooalfl hij haar vanaf dit oogenblik behandelde. Hij steldé haar over Rudolf'fl toestand in! zoo verre gerust, als hit meb zijn geweten kon overr een brengen. Maar nét was toon altijldJ nog maar een weinig hoopval nieuws, dat hij haar mooht BEEFT JEZUS EEN KERK GESTICHT? Wanneer ikJ op dé hieihoven gestelde vraag een antwoord' zal pogen te geven, ga ik uit van de histo riciteit van Jezus. m.a.w. neem ik aan, dat Jezus een geschiedkundige persoonlijkheid is geweest. In het vorige artikell heb iki gewezen op1 den twijfel, welke hieromtrent bij; sommigen bestaat. Wanneer deze twijfel tot zekerheid1 zou worden en dus met zoo groot mogelijke historische waarschijnlijkheid zoui kunnen worden aangenomen, dat Jezus nooit heeft geleefd, dan zou natuurlijk over zijn kerk stichting niet behoeven te worden gesproken. Ik aanvaard derhalve in dit betoog de geschied- kundigheid! van Jezus. En ik) plaats mijzelf voor de vraag: heeft deze Jezus, die ons in de evangeliën wordt geteakend. de kerk gesticht? Moeten wijl volgens het getuigenis dezer evangeliën Hem als stichter erkennen? Die kerk i s er. zij bestaat reeds vele eeuwen; zij. is geworden tot een wereldomspannende organisa tie. Dl 11 is een niet te loochenen feit. En onwillekeurig wordt er verband gebracht tus- schen bet optreden van Jezus Christus in de we reld en tussohen die organisatie, die machtige kerk. welke zich naar hem de Christelijke gaat noemen, ja -die zich! de .heilige" zal heeten. De roomsehe kerk' beroemt er zich' op een stich ting van Christus zelf te. zijn. En het 5s te begrtl pen, dat zijl met vuur en ijver deze stelling verde digt. Ia het niet de grondslag van haar gezag? Daarom leert zij in haar catechismus in vraag, 132 „Christus zettfl heeft de katholieke kerk gesticht" en dn vraagt 135 „Tot opperhoolfd der gieheele H. Kerk is door Christus aangesteld de H, Petrus". {Ik ge bruik! den catechismus van het bisdom Haarlem door A. J. Gallier van 1018). Ein op de Sint Pieterskerk, een der allerschoonste kerken der aarde, welke zich in haar stralende glorie verheft te Rome, staat met gouden letters te lezen: „Tu es Petrus, et super 'hanc petram aedifi- cahk) ecclesia®! meam. et iportae inferi non praeva- lebunt adveyaus eam", Deze woorden zijn ontleendl aan het evangelie van Mattheus (XVI 18) en be duiden: „Gij' zijt Petrus en op deze steenrota zal ik mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Niet slechts deze woor den wordon gebruikt om aan te toonen, dat de roomsche kerk een stichting ia van Christus en dat de apostel Petrus als eerste paus is aangesteld door hem. Deze kerk beroept zich eveneens op de woor den van Matth. XVI 19. „En ik/zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zoo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zoo wat gijl ontbinden zult op aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn". Verder wordt de instelling, van het pausschap door Jezus Christus, verdedigd door een beroep op de woorden uit het Johannes-evangelie: „Weid mijne lammeren"; /Hoed anijne schapen";, «Weid mijne schapen" wélke wif achtereenvolgens kunnen lezen in Johannes XXI 15, 16 en 17. Zoo wordt „die paus van Rome de plaatsbekle der van Christus op aarde en de wettige opvolger vatn den H. Petrus op wien Christus zijne Kerk ge bouwd heeft". Hoe staan wij tegenover deze bewering der room. sche kerk? Bijl de beantwoording dezer vraag mogen wijl ons alleen laten leiden door onpartijdige waarheids liefde. Niet van tevoren mag het antwoord reeds vast staan. Als eerlijke menschen moeten wij trach ten te komen tot een niet door vóóroordeelen be- h eerscht inricht Een uiting van zwakheid 8n van gebrek aan diepe overtuiging schijnt miji daarom, dat de room sche kerk in den zoogenaamde® antimodernisten- eed lederen Katholieken priester liet bezweren: „Firma pariter fide credo ecclesiamper ipeum verum atque historicum Ghristum, cum apud nos degeret. proxime ac directo institutam eandemque super Petrum apostolicae hiërarchiae principem eiusque in aevum successores aedificatum". (In 't Nederlandsch: Even 6tellig geloof ik. dat de kerk door den waren en historischen Christus zelf, toen hij onder ons woonde, onmiddellijk en direct is ge sticht en op Petrus, den vorst der apostolische hië rarchie en op zijn opvolger voor alle tijden is. ge bouwd). Is de vordering van pulk een eed niet een verhindering van vrijl onderzoek? En is vrees voor vrij. onderzoek niet vrees voor waarheid? Het zou inderdaadl zeer goed mogelijk kunnen rijn, dat Jezus den grondslag had gelegd voor die or ganisatie, welke als kerk in de historie optreedt. Want een geestelijke beweging moge denkbaar zijn zonder één bepaalldën stichter, een organisatie gaat steeds uit van een organisator. Ik zou er niet het minste bezwaar tegen hebben om te gelooven, dat Jezus de stichter is van de katholieke kerk. Daarmede zou echter deze kerk voor mlji niet de ,,'heiligte" zijn of de .ware". Wie het vorige artikel over .Jezus goed gelezen en begrepen heeft, zal dit verstaan. De professor hiad juist dies morgens verklaard1, dat de vooruitzichten om de patiënt in het laven te houden, iedere® dag beterwenden, dat hij' ech-* ter zelfs in heb meieöb gunstige geval waarschijn lijk voor zijn geheele verden leven een kreupele zon blijden. Van alles, wat er bij1 deze mededeelingem in Greta's ziel omging', verried nauwelijks ©en_ trek Op haar gelaat. Zij1 weende ook niet, maar zij ver zocht Volkmar slechts haar zoo snel mogelijk aan een rijtuig te helpen, dat haar aan het doel van h«Ar treurige reis zou brengen. „U bent dus werkelijk alléén om zijnentwille gekomen F' vroeg Volkmar. „En is het uw be doeling bij hem te blijven?'' „Ja/' antwoordde zij eenvoudig, „zoo lang tot dat hij mij niet meer noodig heeft of tottot dat hij mij wegzendt/' „En uw moeder, juffrouw Willisen?" Hebt u haar toestemming efa kan zij' u missen?'' „Zij heeft mij voorloopig niet noodig; want rij is bij een bloedverwant gastvrij! in hluis genomen! met "wien rij riéhl onlangs na een lange venH vroemding heeft verzoend. Ik kan wat haar be treft heel gerust rijn/' „Gaat u dan maar mJee/' zea hij, „en de hemel giefvfa, dat myn arme vriend nog eenmaal ia staat moge zijn, u voor hert grootsohe offer te danken, dat u hem thans brengt. Maar voor enr kele oogenblikken moet u nrij nog, verontschuldi gen/' Hij had^ Ide gestalte van mevrouw Halier ont dekt, die in de onmiddellijke nabijheid stond en half verwonderde, half verontwaardigde blikken op hem en op haar wierp. Hij ging op haar, toe om eenige woorden met haar te wisselen, dié betrek king hadden op lili's aanwezigheid en om haar zijn bezoek in den loop van dien middag aan te kondigen- Daarop geleidde hij Greta naar een der voor het station geposteerde rijtuigen en ze reden snel weg. Toen RudoH Imberg voor die eerste maal de trouwe verpleegster herkende, die nu al sedert dagen van onvermoeide toewijding mfib hem bezig was, gleed er een zonnig licht over zijlni bleek, in- Maar hij! liet toch nog enkele minuten voorbij gaan, alvorens hij1 zachtjes vroeg: „Is dat geen droom? Bent u hielt werkelijk, juffrouw Greta?" „Ja mijnheer Imberg, ik bén het/' zei ze ver legen, terwijl rij zich onwillekeurig een weinig van rijn beai verwijderde, waarbijl zij beurtelings bleek en rood werd!. „U bent toch niet boos op mij, dat ik blij het hooren van het u overkomen ongeval ongeroepen hierheen gekomen ben, niet waar?" „Ik zou daarom boos op u rijn F' Hij1 deed een zwakke poging om te glimlachen. „Neen, waarlijk niet. Maar ik kan heb nog maar met goed begrij pen. Hoe hebt u dat tooh feitelijk kunnen be werken? En wat.... "wat zullen die menschen ervan zeggen?" ,,0, daarover moet u zich niet bezorgd maken/' antwoordde zij snel, ,,en later zullen wy daar wel verder over praten. In de eerste plaats moet u nu alle moeite doen gezond te worden, verder niets/' „Maar geeft u mij dan tenminste uw Kand en buigt u zioh wat meer over mij hoen. Ik ka® mij immers niet oprichten, en ik zou 'u zoo graag frat willen zeggen/' Zij déod zooals hij verlangde en hij hoorde het Ik zeg dit met nadruk om te doen gevoellen, dat ik bij mijn pogen om1 de vraag, of Jezus een Kerk heeft gesticht, mijl niet heb willen laten lelden door anti-katholieke gevoelen® of onberedeneerden af keer van deze kerk, welke Ik inderdaad in sommige oprichten zéér' bewopder. Wat ik u hier te lezon geef, is het resultaat van ernstig onderzoek en van vergelijking der meeningen van anderen. Dit onderzoek heeft mijl geleerd: le. dat hét stichten van een kerk door Jezus onaannemelijk is, als zijnde in strijd met zijn geest en zijn optreden 2e, dat wij' geen recht hebben om op grond van de aangehaalde teksten aan te nemen, dat Petrus door Jezus als diens pi aatsbekl.ee der on aarde zou zijn aangesteld. Dit artikel zal gewijd zijn aan het eerste punt. Voor het tweede punt zal een volgend; artikel noo dig zijn. [Wie de evangeliën (en in het bijzonder de eerste drie) met aandacht leest, zal opmerken, dat Jezua vóór alle dingen overtuigd was van de spoedige komst van het Godsrijk. In Matth. IV 17 lezen wij: Van toen aan heeft Jezus begonnen te predi ken en te zeggen: Bekeert u: want het Koninkrijk der hemelen is na b ijl gekomen. Feitelijk wordt zijn gansche optreden door deze gedachte bebeerscht. Telkens' weer treft het ons bij aandachtig© lezing der. evangeliën, dat hij steeds de menschen tot bekeering opwekt met het oog op de nadering van die nieuwe wereld. Jezus leeft, wat dit betreft, geheel en al in den sfeer van de Jood- ache Messias verwachting. Hij geeft evenwel aan deze verwachting een nieuwen zin; hij verdiept en vergeestelijkt haar. Het gedeelte van het Mattbeufi-evangeliedat handelt over de uitzending der apostelen (hooolfdst. X) wdjst er uitdrukkelijk op; dat haast moet worden gemaakt met de prediking.- Immers In het 23ste vers lezen wijl: „Wanneer zij u dan In deze Btad' vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg ik u: Gij zult uwe reis door de steden Is ra els niet geëindigd hehb.e.n. qï 'da Zoon des menschen zal' gekom.en zijn'" lOmi dit goed te begrijpen, moeten wjji weten, dat' onder Zoon des menschen de Messias werd ver staan en dat Jezus zichzelf als zoodanig beschouw de' Zoo wordt in dezen tekst wel heel duidelijk gedoeld op de spoedige komst van het nieuw we. wat voor Jezus tevens was het eindrUk. (Wanneer wij het Marcus-evangelie raadplegen dan treft ons in het bijlzonder het eerste vers van het negende hoofdstuk. Daar lezen wij: „En Hij (<Li. Jezus) zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, dat er sommigen zijn van degenen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen heb ben gezien, dat het Koninkrijk Gods met kracht ge komen is". En geheel in overeenstemming daar mede schrijft het 13de hoofdstuk van ditzelfde Marcus-evangelie (XIII 30) „Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn". (Dit is uit een ge deelte van de profetische rede. welke het ge heele dertiende hoofdstuk beslaat, n.1. het gedeelte, waarin gesproken wordt over de wederkomst van den Zoon des Menschen). Ieder onbevooroordeeld lezer zal hieruit moeten afleiden, dat Inderdaad Jezus móet hebben geleefd in de stellige verwachting van de zeer aan staande komst van Wet Godsrijk (bit Mat theus wordt gewoonlijk gesproken van het Ko ninkrijk der hemelen, maar de bedoeling Is dezelf de, zoöals bijv, blijkt uit 'de gelijkenissen waar bil den eenen evangelist van Koninkrijk Gods en bil d8n anderen evangelist van Koninkrijk der Heme len gesproken wordt). Wanneer (Lukas X) Jezus de zeventig discipelen uitzendt, dan draagt hij hen op om te prediken dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen is en dan ein digt hiji met de woorden: „want ik zeg u, dat vele profeten en koningen hebben begeerd te zien het geen gij ziet en hebben het niet gezien, en te hoo ren hetgeen gil hoort, en hebben het niet gehoord". Hierin ligt de gedachte, dat Jezus oordeelde, dat voor zijne leerlingen de eindtijd, de vervulling was aangebroken. Blijkbaar doelt hij op de profeten en koningen uit Israëls verleden, die hadden gehoopt, en verlangd de vervulling der tijden <Lt de vervul ling der Godsbelofte te (beleven. Hierdoor verstaan wij ook het verschijnsel, dat Jezus in rijn prediking altijd weer de aandacht ves tigt op het komende Koninkrijk. In het „Onze Vader" luidt niet voor niets de tweede bede. „Uw Koninkrijk kom©". OEn denken wijl niet aan vele gelijkenissen? Wordt niet tot waakzaamheid aangespoord in de bekende gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze maagden, waakzaamheid met het oog op de Onverwachte komst van den Zoon des menschen, d/1 van den Messias? Ik breng in (herinnering de gelijkenissen van Wet mosterdzaad (Matth. XIII 31,32) en het zuurdeeg (Matth. XÏH 33) welk© wij ook: bij' Marcus en Lui- cas vinden, de gelijkenis van de bruiloft (iMatth. XXIï 114 en Lucas XIV 1624). de gelijkenis hevige klqjrpen van haar hart, taan Laar, gericht hiet zijne naderde. „Dr heb dien dietf gevonden/' fluisterde hi?» „nog slechts korten tyd moeten we geduld heb ben, dan zult .u rein en gerechtvaardigd voor de gansche Wereld; staan/' „Ooh, denkt u toch niet om zulke dingen!' smeekte zij, >»dat laat oqs nu tooh onverschillig. Wat is er aan mij gelegen en hqe de menschen over my denken F „Wat daaraan gelegen is F' Hn keek haar in de, oogen en bet was hem, alsof hij in dien stro? lend blauwen vooriaarshemel blikte. „Allee is daaraan gelegen, Greta, all®. Aan u uw eer en uw smetteïoozen goeden naam teruggeven, dat is de laatste wensoh, dien ik nog op aarde koester/7 o>Zoo mag u niet spreken, mijnheer Imberg*, als u mij niet diep bedroefd wil maken. U zult nog heel veel wOnsohen kunnen uitspreken, en u zult ze allemaal in vervulling zien gaan, alvc*» rens de tijd voor uw laateten wensoh is aangek broken." Hij zweeg een oogenblik!, alsof hij" over iete nod'aoht. Maar hij! keek haar voortdurend aan en hij liet look haar hond' niét los, zootdat zij* ge dwongen was, bewegingloos, in baar houding, te volharden. „Ja, ik hieb nog een' ondieren! wensoh/' zei hul eindelijk, maar het is een wensoh, die stellig Wiet 'vervuld, zal woonden/' „En waarom niet? Kent u hieml mii niet noee men F' „Ja. Ik wenschte dat u bijl mi? zal blijVen, totdat hét einde daar is, opdat ik u steeds voor mij zie. Maar hét is onmogelnk, dat weet ik." „Dat is in geheel niet onmogelijk. Zoo lang ik mi? hier nuttig kan maken, blijf ik stellig hier/' Maar deze belofte was Rudolf lang niet voL doende. „Dat zegt u maar, om mi? genoegen te doen. En hJet is u tooh niet ernstig gemeend." „Wat moet ik dan nog doen, om u bet tegendeel te bewijzen? Wat verlangd u dan, opdat u mij zult gelooven F7 „U moet mij zweren, dat u mi? niét zult veiv latent, zoolang ik lééf, opdat u in mijn laatste uur bij mij zult zifn, zooals u thlans bi? mij bont/7 Een angstige spanning lag in zijn trekken en in den blik, waarmede hij hert antwoord van1 haar gelaat trachtte te lezen. Zij echter zeide: „Ik zweer u, dat ik niet zal H3TvT

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 5