SchagerCourant
GEESTELIJK LEVEN.
DE LAATSTE PARTIJ.
DE GESTOLEN BROCHE.
Tweede Blad.
EN
Feuilleton.
■-
Zaterdag 10 September 1927
70ste Jaargang. No. 8115.
egelinj
bevolei
ist on
eid. Al
kerdl
tiekei
i
iaat
van 10-
srKrlji
,R WJ
Het was al heel wat tijd, dat pater De Troadeck ge
regeld zijn partijtje écarté kwam maken met de mar
kiezin De Kerlauzzou. Alle avonden, welk weer ook,
na het Angelus, nam hij zijnen grooten mantel, zijne
paraplu en zijne lantaren, en sloeg met afgemeten
tred den weg in naar het kasteel Coatserho. En bij
het oversteken van het marktplein van Plouganou
werd hij vriendschappelijk gegroet door zijne ge
meenteleden, door de mannen, die met een zwaai
hunne hoeden met het fluweelen lint voor hem af
namen, en door de vrouwen, die, hem toeknikkend,
zeiden: „Daar is mijnheer de pastoor, die naar het
kasteel gaat; het kan niet ver van negen zijn".
En des avonds aan het hoekje van den haard ver-
telde men .elkaar hoe de pastoor eertijds officier bij
de dragonders geweest was, en uit wanhoop tot den
geestelijken stand was overgegaan, omdat freule De
Halgouët den markies De Kerlauzou getrouwd had,
terwijl hij ten oorlog was getrokken. Een gansche
liefdesroman van heel heel lang geleden, waaruit
u iets weemoedigs, als de geur van gedroogde bloe
men, tegenwoei. En de priester, oud geworden, had
het beroep aangenomen naar de kleine gemeente van
Plouganou in de buurt der markiezin, die intusschen
weduwe was geworden. Zoo kwam het dat die beide
menschen, wier vriendschap reeds uit den tijd hunner
kinderjaren dagteekende, de zoete gewoonte hadden
aangenomen, elkander dagelijks te zien, en, daar zij
beiden hartstochtelijke liefhebbers van het kaartspel
warem, avond aan avond hun partijtje écarté zaten te
maken, waarvan niets ter wereld hen had kunnen
afbrengen. Om half elf verscheen de knecht met het
theeblad en met de Quimper-kransjes, en om elf uur
nam pater De Troadeck den terugtocht naar zijn pas
,torie aan, zich de verschillende phasen van het spel
te binnen brengend, de winst en het verlies van den
avond overwegende.
En terwijl het zand in de lanen van het park onder
zijne voeten knarste, mompelde de geestelijke heer:
„De markiezin had dan weer een ongeloofelijke
veine! Driemaal de heer! Daar valt niet tegen te spe
len. Maar den laatsten keer was het toch mijn eigen
schuld dat ik verloor. Ik had zelf moeten spelen en
het niet aan haar overlaten. Maar mijne troefkaart
was zoo klein. Het was 41 te gewaagd!"
Soms had er hevige woordenwisseling plaats in het
salon der markiezin. Mevrouw De Kerlauzou was een
zwakke speelster en ondanks haar groote fortuin
verloor zij om den drommel niet graag. Men speelde
ook trouwens nogal grof, want de pastoor van zijnen
kant was heel royaal. Eiken avond, vóór zijn vertrek,
werd de schuld vereffend, wat altijd met veel brom
men en schimpen van de zijde der markiezin gepaard
ging, als zij rich genoodzaakt ®ag haar geborduurde
beursje uit te halen en de louis uit te voorschijn te
brengen. Maar onder het genot van de thee en de
kransjes werdl de vrede spoedig hersteld en als de
pastoor zijnen grooten hoed opzette, na eerbiedig de
hand zijner gastvrouw gekust te hebben, waren zij
weer de beste vrienden van de wereld, om den vol
genden dag echter van nieuws af te beginnen.
Zoo vloeide hun leven, daar in den uithoek van
Brëtagne, zacht enrustig voort, aangenaam, ofschoon
ietwat eentonig, want het dagelij'ksche partijtje was
de eenige wereldsche afleiding, die hun beider be
staan opvroolijkte. Zij voelden zich gelukkig, zonder
zich rekenschap te geven van de stille voldoening die
langdurige gewoonte, wederzijdsch vertrouwen, ge
meenschappelijke herinneringen, tot meer dan een
•halve eeuw opklimmend, hun schonken. Dank zij het
écarté oordeelde de pastoor het noodig zich alle dagen
te scheren en des avonds eene schoone bef voor te
Hoen; voor de markiezin was het eene reden om
t het eten hare elegante huisjapon aan te trekken
en blik in den spiegel te werpen, alvorens naar
ueneden te gaan en, in het groote, eenzame salon,
waar bijna nooit iemand kwam, de kaarsen aan te
steken.
In den laatsten tijd echter was de gezondheid van
de markiezin wat aan het verminderen. Reeds had
zij haar wandelingetje, voetje voor voetje rondom het
grasperk moeten opgeven. Haar horizon kromp van
dag tot. dag, en telkens was er iets, hetwelk zij tot
nog toe had kunnen doen» dat zij moest opgeven.
Hare beenen verzwakten; zij had benauwdheden,
waarin dj naar adem snakte en het zweet haar uit
brak, en om van de eene kamer naar de andere te
komen, moest zij herhaaldelijk gaan zitten. Maar des
avonds had zif haren glimlach teruggevonden, dan
werd het huiskleed met de kanten en linten, dat haar
goed stond, aangetrokken en zat zij als altijd op hare
plaats aan het speeltafeltje, misschien een ziertje
minder heftig dan voorheen, wanneer het op verliezen
aankwam.
„Je bent als de wijn, mijne lieve", zei Troadeck, „je
wordt beter met de jaren. Waarlijk je bent tegenwoor
dig een allerliefste tegenpartij. Zoo niag ik het zien!"
„Denk maar niet, mijn arme vriend, -dat het de lust
is om tegen je uit te varen, die mij ontbreekt; neen,
het is de kracht", antwoordde de markiezin droef
geestig.
Zij was ook in den laatsten tijd veel magerder ge
worden, en Troadeck, om zich illusies te maken en
zijne vage onrust te verdrijven, praatte zich voor dat
zij er jonger op werd en er weer jeugdiger uitzag.
Op een avond echter, dat hij als gewoonlijk op
Coatserho kwam en hoed en mantel op de gewone
plaats in de gang had afgelegd, vond hij het geheele
huis in rep en roer. De vensters waren verlicht, scha
duwen gingen langs de trappen op en neder, een rij
tuig wachtte voor het bordes.
„Wat is er te doen?" vroeg de pastoor, wien plot
seling de angst om het hart sloeg.
„O, mijnheer de pastoor, mevrouw de markiezin is
in het geheel niet goed. Wij hebben dokter Le Goff
gehaald. Hij is op het oogenblik boven bij mevrouw,
als mijnheer de pastoor beneden wil wachten..."
Pater Troadeck ging het salon binnen, wankelend
als een beschonken maai'. Een vreeselyk voorge
voel maakte zioh van hem' meester. Hij keek naar
'die meubelen, naar de familieportretten, voor hem
als oude vrienden, naar geheel die omgeving", waar
in hij zulke goedé uien gesleten had. E® dahr,
bü den schoorsteen stand het speeltafeltje, geheel
gereed, juist zooals zij' bet den avond tevoren ge
laten hadden, met de twee spellen kaarten, het
eene blauw, en het andere rozet, met hJeit korfje en
de perlmoeren fiches. Zouden zijl zich wezenlijk
daar niet meer neerzetten om' te spelen? Zouden
zij noioit meer op die twee leunstoelen gaan zitten?
Nooit' meer kibbelen over troef heer? Op dat oogen
blik hoorde hjji mannestappen, dlie de trap afkwa
men, en met ean bonzend hart opende hij de
deur.
„Weu dlpkter, hoe is het met de markiezin F'
„Mijnheer de pastoor,' zea dokter Le Goff ern
stig, „er is hoegenaamd geen hoop meer, mevrouw
De Kerlauzou is stervende. Het is nog slechte
eene quaestie van uren. Mijhe taak is hier afgq-
loopen, dooh de uwe vangt aan. Ik raad u, zon
der verwijl naar boven te gaan en haar de gena
demiddelen der Kerk toe te dienen."
Het soheen den armen pater Troadeck alsof al
les om hem heen draaide, en terwijl de dokter
in zijn rijtuig stapte, omklemde hij! krampachtig
de trapleuning en beeeoh zioh met moeite naar
boven, naar de eerste verdieping. Voor de deur
zijner oude vriendin gekomen bleef hij een oogen
blik staan, veegde zioh het voorhoofd af, wisohte
de tranen uit zijne oogen en poogde een kalme
uitdrukking aan zijn gezicht ie geven; toen klopte
hij1 bescheiden en trad binnen.
„Ik wachtte je, mijn vriend," zei de markiezin,
hem de hand reikend, „om mij mijn exeat naar
eene betere wereld! te geven. Ik wou niet heengaan
zonder je zegen te hebben gekregen!/'
„Kom, koan,'' zei de pastoor, zioh tot een glim
lach dwingend; „zóóver zijn wd' nog met. Je over-
dttttft/'
Novelle ven REINHOLD ORTMANN.
(Vrij naar het Doltsch.)
20.
Weliswaarwaren het eerst sleohts vermoedens,
die hij over den samenhang der verschillende fei
ten en over den loop der verschrikkelijke gebeurr
ienïs kon vaststellen. Want degene, dien hij voor
den schuldige hield, was dood, en de beide an
dere personen, die behalve hij daarover inlichtin
gen hadden kunnen geven, zou men daarnaar te
vergeefs gevraagd hebben. Lili van Ranten lag
immers in Rudolfa .tegenwoordige woning even
eens zwaar ziek en man vreesde voor hadr leven
nauwelijks mindler dan voor het zijn®. Mevrouw
Therese Hallier, die daar Volkmar op de hoogte
was gabraaht, bevond zioh reeds op weg naar Tirol,
om haar door gevaarlijke koortsen aangetaste nioht
de noodige hulp te ver leen en- En daar verscheidene
aangelegenheden van het hoogste gewicht dén ad
vocaat tot zijn grooten spijt naar huis terugrie
pen, had hjj' besloten, alleen haar komst nog af
te wachten, voor hij' de terugreis aanvaardde.
Welke rol ook steeds die ongelukkige vlmderv
broohe_ bij die gebeurtenissen gespeeld mocht heb
ben, die zich hier hadden afgewikkeld dat zü
er een beslissend aandeel in gehad had, kon niet
twijfelachtig zijn. Volkmar was vast besloten, niet
werkeloos te wachten, totdat een der betrokkenen
in staat sou zijn, dén sluier over dit sombere ge
heim op te lichten. Maar zonder een voorafgaande
bespreking met mevrouw Haller kon hij geen ver
dere stappen doen, en om - haar zoo snel en zeker
mogelijk aan te treffen, ging hij haar tot «a-p
het voorlaatste station tegemoet.
Stipt op tijd liep de trein hef station binmem
maai Volkmar meende zijn oogen niet te kunnen
vertrouwen, toen hij, terwijl hij' naar de gewiohtige
verschijning van de verwachte dame uitz.ig, een
andere welbakende, sierlijke g?efealte voc«! het open
portier van een coupe derde klasse zag staan.
Willisen," riep hij uit, ,,U? Dat is
werselnk een geweldige verrassing. Wiat m de
L u hierheen F'
„Neen, peen, ik verzeker je dat het zoo is. Kom
aan, mijnheer de pastoor, De Troadeck, vervul uw
plicht, ik ben bereid/'
Ér werden gebeden gepreveld, bekentenissen ont
vangen en de zegen gegeven. Toen zea de markies
zin, ietwat kortademig, maar op schier vxooljjken
toon:
„Nu dat zaakje is afgeloopen, zet nu dat ta
feltje eens hier neer en ga daar zitten bij mijn
bed. Wij gaan onze laatste partij écarté spelen/'
„Wat? Je zoudt willen.-./
„Wel zéker. Ik wou de kosten van mijne kerke
lijke begrafenis van je winnen. Dat is geen allen'
daagsche inzet, hé. Wie geeft? De eerste neer. Aan
u, heer pastoor/'
Toen fiet pater De Troadeck met bevende hand
afnemen, gaf de kaarten en keerde troef.
„Aha. Ik heb den heer. Vrouw, boer, tien van
troef.. Ik schrijf den heer en de volei Drie pun
ten... Altijd mijne veine. Mijin arme vriend,, je
schijnt wel heel onwel te zijn. Kom, schrei nu
met. Wil je voor mij' geven? Ik heb er de kracht
met toe... Schoppen is troef..Goed zoo, ik heb
weer den heer, ik ooupeer je ooer met de vrouw
en ik neem je klaveraas met den boer.' Dat isi nog
een punt. Ik heb zoowaar de partij gewonnen...
Mijnheer de pastoor,... je zult genoodzaakt zijn
je oudé vriendin... voor niets te begraven...).... O,
ik stik. Je hand; mijn vriend. Vaarwel/'
Dit zeggende zonk de markiezin De Kerlaujzou
achterover op haar kussen, meb een glimlach van
voldoening op haar gelaat, als voelde zij' zich ge
lukkig, die laatste partij1 gewonnen te hebben» ter
wijl pater De Troadeck snikkend aan haar bed
neerknielde.
maar zdj wildé niet toe-
kleine handkoffer ya® haar over-
Zjj was iiii
staan, dat hij
nam.
„Wat mij hierheen voert, mijnheer Volkmar,
weet u heel goed1/*' zei ze haastig, terwijl een ver,-
radelijke Meur zich op haar galaat afboekende.
„Het was niet juist van u, dat u mij daarvan
mets meedeelde en dat ik -hét pas uit de courant
moest vernemen. Maar zijn toestand is toch niet
zoo sleoht als de courant wel schrijft, niet waar?
U zoudt immers stellig .niet van zyn zijde gewe
ken zijn als als dat versohrikkebjke te vreezern
zou zijn/'
Hij zag hoe zij* in angstige afwachting op zijn
antwoord beefde, zag, hoe de opwinding van dit
oogenblik haar drong, haar hartsgeheim prij's te
geven, en diepe bewmderinjg was het, die h*m
voor haar vervulde. Zij had) dus Rudolfe aanzoek
afgewezen, hoewel zij*1 hem liefhad en hoewel dit
aanzoek alle^ beteekende, wat haar op aarde ba-
geerenswaardig toe kon sohijnen. Waarachtig, dit
meisje was een heldin, en Volkmar had ee® prin-j
ses van koninklijike® bloede niet meb meer achting
en onderscheiding kunnen bejegenen, zooalfl hij
haar vanaf dit oogenblik behandelde.
Hij steldé haar over Rudolf'fl toestand in! zoo
verre gerust, als hit meb zijn geweten kon overr
een brengen. Maar nét was toon altijldJ nog maar
een weinig hoopval nieuws, dat hij haar mooht
BEEFT JEZUS EEN KERK GESTICHT?
Wanneer ikJ op dé hieihoven gestelde vraag een
antwoord' zal pogen te geven, ga ik uit van de histo
riciteit van Jezus. m.a.w. neem ik aan, dat Jezus
een geschiedkundige persoonlijkheid is geweest. In
het vorige artikell heb iki gewezen op1 den twijfel,
welke hieromtrent bij; sommigen bestaat. Wanneer
deze twijfel tot zekerheid1 zou worden en dus met
zoo groot mogelijke historische waarschijnlijkheid
zoui kunnen worden aangenomen, dat Jezus nooit
heeft geleefd, dan zou natuurlijk over zijn kerk
stichting niet behoeven te worden gesproken.
Ik aanvaard derhalve in dit betoog de geschied-
kundigheid! van Jezus.
En ik) plaats mijzelf voor de vraag: heeft deze
Jezus, die ons in de evangeliën wordt geteakend. de
kerk gesticht? Moeten wijl volgens het getuigenis
dezer evangeliën Hem als stichter erkennen?
Die kerk i s er. zij bestaat reeds vele eeuwen; zij.
is geworden tot een wereldomspannende organisa
tie. Dl 11 is een niet te loochenen feit.
En onwillekeurig wordt er verband gebracht tus-
schen bet optreden van Jezus Christus in de we
reld en tussohen die organisatie, die machtige kerk.
welke zich naar hem de Christelijke gaat noemen,
ja -die zich! de .heilige" zal heeten.
De roomsehe kerk' beroemt er zich' op een stich
ting van Christus zelf te. zijn. En het 5s te begrtl
pen, dat zijl met vuur en ijver deze stelling verde
digt. Ia het niet de grondslag van haar gezag?
Daarom leert zij in haar catechismus in vraag, 132
„Christus zettfl heeft de katholieke kerk gesticht" en
dn vraagt 135 „Tot opperhoolfd der gieheele H. Kerk
is door Christus aangesteld de H, Petrus". {Ik ge
bruik! den catechismus van het bisdom Haarlem
door A. J. Gallier van 1018).
Ein op de Sint Pieterskerk, een der allerschoonste
kerken der aarde, welke zich in haar stralende
glorie verheft te Rome, staat met gouden letters te
lezen: „Tu es Petrus, et super 'hanc petram aedifi-
cahk) ecclesia®! meam. et iportae inferi non praeva-
lebunt adveyaus eam", Deze woorden zijn ontleendl
aan het evangelie van Mattheus (XVI 18) en be
duiden: „Gij' zijt Petrus en op deze steenrota zal ik
mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen
haar niet overweldigen". Niet slechts deze woor
den wordon gebruikt om aan te toonen, dat de
roomsche kerk een stichting ia van Christus en dat
de apostel Petrus als eerste paus is aangesteld door
hem. Deze kerk beroept zich eveneens op de woor
den van Matth. XVI 19. „En ik/zal u geven de
sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zoo
wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen
gebonden zijn; en zoo wat gijl ontbinden zult op
aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn".
Verder wordt de instelling, van het pausschap
door Jezus Christus, verdedigd door een beroep op
de woorden uit het Johannes-evangelie: „Weid
mijne lammeren"; /Hoed anijne schapen";, «Weid
mijne schapen" wélke wif achtereenvolgens kunnen
lezen in Johannes XXI 15, 16 en 17.
Zoo wordt „die paus van Rome de plaatsbekle
der van Christus op aarde en de wettige opvolger
vatn den H. Petrus op wien Christus zijne Kerk ge
bouwd heeft".
Hoe staan wij tegenover deze bewering der room.
sche kerk?
Bijl de beantwoording dezer vraag mogen wijl ons
alleen laten leiden door onpartijdige waarheids
liefde. Niet van tevoren mag het antwoord reeds
vast staan. Als eerlijke menschen moeten wij trach
ten te komen tot een niet door vóóroordeelen be-
h eerscht inricht
Een uiting van zwakheid 8n van gebrek aan
diepe overtuiging schijnt miji daarom, dat de room
sche kerk in den zoogenaamde® antimodernisten-
eed lederen Katholieken priester liet bezweren:
„Firma pariter fide credo ecclesiamper ipeum
verum atque historicum Ghristum, cum apud nos
degeret. proxime ac directo institutam eandemque
super Petrum apostolicae hiërarchiae principem
eiusque in aevum successores aedificatum". (In 't
Nederlandsch: Even 6tellig geloof ik. dat de kerk
door den waren en historischen Christus zelf, toen
hij onder ons woonde, onmiddellijk en direct is ge
sticht en op Petrus, den vorst der apostolische hië
rarchie en op zijn opvolger voor alle tijden is. ge
bouwd). Is de vordering van pulk een eed niet een
verhindering van vrijl onderzoek? En is vrees voor
vrij. onderzoek niet vrees voor waarheid?
Het zou inderdaadl zeer goed mogelijk kunnen
rijn, dat Jezus den grondslag had gelegd voor die or
ganisatie, welke als kerk in de historie optreedt.
Want een geestelijke beweging moge denkbaar zijn
zonder één bepaalldën stichter, een organisatie
gaat steeds uit van een organisator. Ik zou er niet
het minste bezwaar tegen hebben om te gelooven,
dat Jezus de stichter is van de katholieke kerk.
Daarmede zou echter deze kerk voor mlji niet de
,,'heiligte" zijn of de .ware". Wie het vorige artikel
over .Jezus goed gelezen en begrepen heeft, zal dit
verstaan.
De professor hiad juist dies morgens verklaard1,
dat de vooruitzichten om de patiënt in het laven
te houden, iedere® dag beterwenden, dat hij' ech-*
ter zelfs in heb meieöb gunstige geval waarschijn
lijk voor zijn geheele verden leven een kreupele
zon blijden.
Van alles, wat er bij1 deze mededeelingem in
Greta's ziel omging', verried nauwelijks ©en_ trek
Op haar gelaat. Zij1 weende ook niet, maar zij ver
zocht Volkmar slechts haar zoo snel mogelijk aan
een rijtuig te helpen, dat haar aan het doel van
h«Ar treurige reis zou brengen.
„U bent dus werkelijk alléén om zijnentwille
gekomen F' vroeg Volkmar. „En is het uw be
doeling bij hem te blijven?''
„Ja/' antwoordde zij eenvoudig, „zoo lang tot
dat hij mij niet meer noodig heeft of tottot
dat hij mij wegzendt/'
„En uw moeder, juffrouw Willisen?" Hebt u
haar toestemming efa kan zij' u missen?''
„Zij heeft mij voorloopig niet noodig; want rij
is bij een bloedverwant gastvrij! in hluis genomen!
met "wien rij riéhl onlangs na een lange venH
vroemding heeft verzoend. Ik kan wat haar be
treft heel gerust rijn/'
„Gaat u dan maar mJee/' zea hij, „en de hemel
giefvfa, dat myn arme vriend nog eenmaal ia
staat moge zijn, u voor hert grootsohe offer te
danken, dat u hem thans brengt. Maar voor enr
kele oogenblikken moet u nrij nog, verontschuldi
gen/'
Hij had^ Ide gestalte van mevrouw Halier ont
dekt, die in de onmiddellijke nabijheid stond en
half verwonderde, half verontwaardigde blikken
op hem en op haar wierp. Hij ging op haar, toe om
eenige woorden met haar te wisselen, dié betrek
king hadden op lili's aanwezigheid en om haar
zijn bezoek in den loop van dien middag aan te
kondigen- Daarop geleidde hij Greta naar een
der voor het station geposteerde rijtuigen en ze
reden snel weg.
Toen RudoH Imberg voor die eerste maal de
trouwe verpleegster herkende, die nu al sedert
dagen van onvermoeide toewijding mfib hem bezig
was, gleed er een zonnig licht over zijlni bleek, in-
Maar hij! liet toch nog enkele minuten voorbij
gaan, alvorens hij1 zachtjes vroeg: „Is dat geen
droom? Bent u hielt werkelijk, juffrouw Greta?"
„Ja mijnheer Imberg, ik bén het/' zei ze ver
legen, terwijl rij zich onwillekeurig een weinig
van rijn beai verwijderde, waarbijl zij beurtelings
bleek en rood werd!. „U bent toch niet boos op
mij, dat ik blij het hooren van het u overkomen
ongeval ongeroepen hierheen gekomen ben, niet
waar?"
„Ik zou daarom boos op u rijn F' Hij1 deed een
zwakke poging om te glimlachen. „Neen, waarlijk
niet. Maar ik kan heb nog maar met goed begrij
pen. Hoe hebt u dat tooh feitelijk kunnen be
werken? En wat.... "wat zullen die menschen ervan
zeggen?"
,,0, daarover moet u zich niet bezorgd maken/'
antwoordde zij snel, ,,en later zullen wy daar wel
verder over praten. In de eerste plaats moet u nu
alle moeite doen gezond te worden, verder niets/'
„Maar geeft u mij dan tenminste uw Kand en
buigt u zioh wat meer over mij hoen. Ik ka® mij
immers niet oprichten, en ik zou 'u zoo graag frat
willen zeggen/'
Zij déod zooals hij verlangde en hij hoorde het
Ik zeg dit met nadruk om te doen gevoellen, dat
ik bij mijn pogen om1 de vraag, of Jezus een Kerk
heeft gesticht, mijl niet heb willen laten lelden door
anti-katholieke gevoelen® of onberedeneerden af
keer van deze kerk, welke Ik inderdaad in sommige
oprichten zéér' bewopder. Wat ik u hier te lezon
geef, is het resultaat van ernstig onderzoek en van
vergelijking der meeningen van anderen.
Dit onderzoek heeft mijl geleerd: le. dat hét
stichten van een kerk door Jezus onaannemelijk
is, als zijnde in strijd met zijn geest en zijn optreden
2e, dat wij' geen recht hebben om op grond van de
aangehaalde teksten aan te nemen, dat Petrus
door Jezus als diens pi aatsbekl.ee der on
aarde zou zijn aangesteld.
Dit artikel zal gewijd zijn aan het eerste punt.
Voor het tweede punt zal een volgend; artikel noo
dig zijn.
[Wie de evangeliën (en in het bijzonder de eerste
drie) met aandacht leest, zal opmerken, dat Jezua
vóór alle dingen overtuigd was van de spoedige
komst van het Godsrijk. In Matth. IV 17 lezen
wij: Van toen aan heeft Jezus begonnen te predi
ken en te zeggen: Bekeert u: want het Koninkrijk
der hemelen is na b ijl gekomen.
Feitelijk wordt zijn gansche optreden door deze
gedachte bebeerscht. Telkens' weer treft het ons bij
aandachtig© lezing der. evangeliën, dat hij steeds de
menschen tot bekeering opwekt met het oog op de
nadering van die nieuwe wereld. Jezus leeft, wat
dit betreft, geheel en al in den sfeer van de Jood-
ache Messias verwachting. Hij geeft evenwel aan
deze verwachting een nieuwen zin; hij verdiept en
vergeestelijkt haar.
Het gedeelte van het Mattbeufi-evangeliedat
handelt over de uitzending der apostelen (hooolfdst.
X) wdjst er uitdrukkelijk op; dat haast moet worden
gemaakt met de prediking.- Immers In het 23ste
vers lezen wijl: „Wanneer zij u dan In deze Btad'
vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg
ik u: Gij zult uwe reis door de steden
Is ra els niet geëindigd hehb.e.n. qï 'da
Zoon des menschen zal' gekom.en zijn'"
lOmi dit goed te begrijpen, moeten wjji weten, dat'
onder Zoon des menschen de Messias werd ver
staan en dat Jezus zichzelf als zoodanig beschouw
de' Zoo wordt in dezen tekst wel heel duidelijk
gedoeld op de spoedige komst van het nieuw
we. wat voor Jezus tevens was het eindrUk.
(Wanneer wij het Marcus-evangelie raadplegen
dan treft ons in het bijlzonder het eerste vers van
het negende hoofdstuk. Daar lezen wij: „En Hij
(<Li. Jezus) zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u, dat
er sommigen zijn van degenen, die hier staan, die
den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen heb
ben gezien, dat het Koninkrijk Gods met kracht ge
komen is". En geheel in overeenstemming daar
mede schrijft het 13de hoofdstuk van ditzelfde
Marcus-evangelie (XIII 30) „Voorwaar Ik zeg u,
dat dit geslacht niet zal voorbijgaan, totdat al deze
dingen zullen geschied zijn". (Dit is uit een ge
deelte van de profetische rede. welke het ge
heele dertiende hoofdstuk beslaat, n.1. het gedeelte,
waarin gesproken wordt over de wederkomst van
den Zoon des Menschen).
Ieder onbevooroordeeld lezer zal hieruit moeten
afleiden, dat Inderdaad Jezus móet hebben geleefd
in de stellige verwachting van de zeer aan
staande komst van Wet Godsrijk (bit Mat
theus wordt gewoonlijk gesproken van het Ko
ninkrijk der hemelen, maar de bedoeling Is dezelf
de, zoöals bijv, blijkt uit 'de gelijkenissen waar bil
den eenen evangelist van Koninkrijk Gods en bil
d8n anderen evangelist van Koninkrijk der Heme
len gesproken wordt).
Wanneer (Lukas X) Jezus de zeventig discipelen
uitzendt, dan draagt hij hen op om te prediken dat
het Koninkrijk Gods nabijgekomen is en dan ein
digt hiji met de woorden: „want ik zeg u, dat vele
profeten en koningen hebben begeerd te zien het
geen gij ziet en hebben het niet gezien, en te hoo
ren hetgeen gil hoort, en hebben het niet gehoord".
Hierin ligt de gedachte, dat Jezus oordeelde, dat
voor zijne leerlingen de eindtijd, de vervulling was
aangebroken. Blijkbaar doelt hij op de profeten en
koningen uit Israëls verleden, die hadden gehoopt,
en verlangd de vervulling der tijden <Lt de vervul
ling der Godsbelofte te (beleven.
Hierdoor verstaan wij ook het verschijnsel, dat
Jezus in rijn prediking altijd weer de aandacht ves
tigt op het komende Koninkrijk.
In het „Onze Vader" luidt niet voor niets de
tweede bede. „Uw Koninkrijk kom©".
OEn denken wijl niet aan vele gelijkenissen? Wordt
niet tot waakzaamheid aangespoord in de bekende
gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaze maagden,
waakzaamheid met het oog op de Onverwachte
komst van den Zoon des menschen, d/1 van den
Messias?
Ik breng in (herinnering de gelijkenissen van Wet
mosterdzaad (Matth. XIII 31,32) en het zuurdeeg
(Matth. XÏH 33) welk© wij ook: bij' Marcus en Lui-
cas vinden, de gelijkenis van de bruiloft (iMatth.
XXIï 114 en Lucas XIV 1624). de gelijkenis
hevige klqjrpen van haar hart, taan Laar, gericht
hiet zijne naderde.
„Dr heb dien dietf gevonden/' fluisterde hi?»
„nog slechts korten tyd moeten we geduld heb
ben, dan zult .u rein en gerechtvaardigd voor de
gansche Wereld; staan/'
„Ooh, denkt u toch niet om zulke dingen!'
smeekte zij, >»dat laat oqs nu tooh onverschillig.
Wat is er aan mij gelegen en hqe de menschen
over my denken F
„Wat daaraan gelegen is F' Hn keek haar in
de, oogen en bet was hem, alsof hij in dien stro?
lend blauwen vooriaarshemel blikte. „Allee is
daaraan gelegen, Greta, all®. Aan u uw eer en
uw smetteïoozen goeden naam teruggeven, dat is
de laatste wensoh, dien ik nog op aarde koester/7
o>Zoo mag u niet spreken, mijnheer Imberg*,
als u mij niet diep bedroefd wil maken. U zult
nog heel veel wOnsohen kunnen uitspreken, en
u zult ze allemaal in vervulling zien gaan, alvc*»
rens de tijd voor uw laateten wensoh is aangek
broken."
Hij zweeg een oogenblik!, alsof hij" over iete
nod'aoht. Maar hij! keek haar voortdurend aan en
hij liet look haar hond' niét los, zootdat zij* ge
dwongen was, bewegingloos, in baar houding, te
volharden.
„Ja, ik hieb nog een' ondieren! wensoh/' zei hul
eindelijk, maar het is een wensoh, die stellig Wiet
'vervuld, zal woonden/'
„En waarom niet? Kent u hieml mii niet noee
men F'
„Ja. Ik wenschte dat u bijl mi? zal blijVen,
totdat hét einde daar is, opdat ik u steeds voor
mij zie. Maar hét is onmogelnk, dat weet ik."
„Dat is in geheel niet onmogelijk. Zoo
lang ik mi? hier nuttig kan maken, blijf ik stellig
hier/'
Maar deze belofte was Rudolf lang niet voL
doende. „Dat zegt u maar, om mi? genoegen te
doen. En hJet is u tooh niet ernstig gemeend."
„Wat moet ik dan nog doen, om u bet tegendeel
te bewijzen? Wat verlangd u dan, opdat u mij
zult gelooven F7
„U moet mij zweren, dat u mi? niét zult veiv
latent, zoolang ik lééf, opdat u in mijn laatste uur
bij mij zult zifn, zooals u thlans bi? mij bont/7
Een angstige spanning lag in zijn trekken en
in den blik, waarmede hij hert antwoord van1 haar
gelaat trachtte te lezen.
Zij echter zeide: „Ik zweer u, dat ik niet zal
H3TvT