Schager Courant STRAATIDYLLE. VOOR DE KINDEREN. WARE WOORDEN. WAT PIM EN PUK OVERKWAM. 195. Leelfjkerd, zei hij, maar Puk begon te lachen en riep dat hij inaar eens dn den spiegel moest kijken. Dan zou hij eens zien, hoe mooi hij wel was. Pim was net van plan om zijn zusjes eens Hef aan te halen met zijn meelneus, maar toen kwam Opoe terug. 107. Puk mag voor Opoe óók oen paar pamnakoeken bakken. Zo ia zoo grootsoh als oen bezem. Maar Pim zegt: Je moet mij ook de stoel van do pan eens vast Ja» ten houden, Ik kan het evengoed als jij, •al ban ik maar een jongen. 198. Maar Puik zogt: Jongens zijn voel to onhandig. Dio kunnen zoo'n mooilijk werk er nooit goed afbrengen. Daarom geeft Pim zijn zusje een stoot togen .haar ann en.... de piurnokook verdwijnt in de pan met groentenaoep, die óók op hot fornuis staat. 100. 'De maaltijd gaat beginnen, Pim en Puk krijgen eerst een lekker bordje soep voordat do pannekoeken aam de beurt ko- «non. Opoe zot eon echt tovredon gezicht nu ze haar (lastige kies kwijt Is. Dat li een opruiming, hoor! Zaterdag 15 October 1927. 70ste Jaargang. No. 8135. ikken. lskraag, in zijd Het sn auiverht dan et rok op Oorspronkelijke schets door SIROLF, (Nadruk verboden. Alle rechten voorbehouden.) Het was oen geenszins opvallende man, zooals bij daar onze straat binnenwandelende. Zeker, het was geei* rentenier, dat kon men hem wel aan zien. Hij droog oude kleeren, een kale, iange demie, een vaal zwart petje, met een glimmende klep. Met zijn /orsche snor en zijn verweerde gelaat, leek hij een door-de-weeksche arbeider. Hij liep, met zijn Jan/e gestalte flink rechtop, onze straat in, stak üijn ietwat rood aangeloopen neus in de hoogte, als om maar iets rond te speuren en liep dan nog een pa0-1* stappen verder. Maar opeens vond een zonderlinge verandering, als bij een tooverslag, bij hein plaats. Hij scheen eensklaps in te krimpen, zijn rug werd rond. gebogen als van zorgen, zijn beenen begonnen hem na te sleepen, als ware .hij plotseling doodelijk. vermoeid. Zijn onderkaak trok huilerig naar beneden en zijn fiere snor droop ;ri0Bt omlaag, als een toonbeeld van ellende. Rn toen bij tersluiks zag, dat er aan den overkant een juffrouw achter de gordijnen naar hem keek, hul- veide de man zeer nadrukkelijk drie keer achter- een, alsof hij' het, niettegenstaande zoele najaars- 1 jonnetje, ijskoud had. Dan scheurde hij plots de' rust van onze nette straat, door met schor, men zou teggen, eenigszins alcoholisch stemgeluid, een klaag lied aan te heffen: ..„Sonder geld., en sonder arrebeid.. vragend om... één stukkie brood.." .Nadat hij ons dit, op de wijze der oude barden verteld had, hield hij een oogenhlik op, keek voor- p'chtig naar den hoek, vestigde vervolgens een waterig oog op een raam van de derde verdieping en begon deze, af en toe onderbroken, toespraak te gen een musch te houden, die op een der vensterko zijnen van die hoog zat. „Gea- hte mede-hurregers.Daar do maatschappij mij niet in staat stelt, op een eerrelukke menier mijn brood foor frouw en kindere te verdienen („Dank uwes beleefd jefraul tik tegen de glim mende klep, buiging naar de juffrouw van drie hgog)te verdiene, mot ik langes dese weg be- kenheid' aan mijn arremoei geefe, om door het singe van .De seenewel Je geeft me een valsch dubbeltje!" dit wederom tegen de juffrouw van drie hoog. ml echter zónder tikje en zónder bui ging, doch mèt een knetterende verwensching) door het eiriffe van het lied van de werrekeloose een stukkie brood te verdiene...." Ik kes in de krant, dat ra China 4000 bolsjewieken zijn doodgeschoten en in Rusland 3000 anti-bolsjewieken. t Een eigenaardige interna tionale wederkeerige hoffelijk- heidabetuiging 1 Na deze toespraak, doch niet, dan nadat hij nog eens fel naar het raam van driehoog had' uitgeva ren, en op den grond had gespuwd, zakte hij weer in een tot een droevig beeld van ellende en begon, schor en langzaam uit te halen: .'k heb nooit., gewóéééééétehet doet mij zoo PtHJ-ij-n! wat 't is sonder arrebeid.. om werrekéloos te z-ij-ijmi Het moet wel een hartelooze straat zijn, die van ons. Want niettegenstaande het den man zoo'n pijn deed, was er niemand, die aanstalten maakte, om die pijn te verlichten, door den man met eenlg aardsch «lijk te bededen. Men kon zien, dat dit den man ontstemde. Hij wierp vijandige blikken omhoog naar de vensters, waarachter hier en daar menschen zaten, boog! met ovedreven beleefdheid voor hen, waarbij hij' diep zijn pet afnam en daar mee eenige malen laag langs den grond zwaaide, en stulpte dan met een 'laatdunkend gebaar zijn petje weer op zijn hoofd. Waarna hij weer aanving mot ons te vertellen, dat hij nooit had geweten, dat het zóó'n pijn deed. Toen het couplet uit was, mom pelde hij luide „de seenewe foor dat wijf fan drie hoog" (hij had blijkbaar nog niet vergeven, noch vergeten) en begon toen nogmaals zijn zangklacht. Dit herhaalde hij drie keer. Toen kon er geen twij fel meer bestaan. De heele straat moest weten, hoe pijn het hem deed om werkeloos te zijn en dat hij dat nooit geweten had. Ofschoon, nu kon hij er toch langzamerhand wel zoo'n beetje achter zijn. Maar nu kwam het jongetje op het tooneel. Er was namelijk een deur opengegaan en de man wendde zich vol verwachting in die richting. Een knaapje kwam op hem toe, met een pakje in zijn hand. Hij was een vriendelijk joch en de zin voor goede daden straalde hem de oogen uit. „Hierl", zei hij en reikte den man bet pakje over. Deze trok de wenkbrouwen wantrouwend samen en 193. Nou moet ik eens roeren, zei Pim. Neen, zei Puk, jongens kunnen dat niet goed. En je krijgt er ook weer kies pijn van. Ik wil toch! riep Pim. En je mag toch niet, riep Puk hard terug. Dan laat ik jou óók niet meer roeren, dreigde Pim. 194. Puk werd erg boos op haar eigen wijze broer. Ze haalde de potlepel uit het beslag en gaf er Pim een por mee tegen zijn neus. Pim keek zoo verbaasd of dokter Toekan hem weer onder handen had. Want er kleefde wat aan zijn neus. 196. Ze zette de pan op het fornuis, deed ter (boter en beslag in en daar lag de eer ste pannekoek te sissen. Pim en Puk ke-' ken er met de grootste aandacht naar en hun ruzie waren ze heelemaal vergeten. Wat werd die pannekoek mooi bruin en wat rook hij heerlijkl maakte het voorziebtig open. Ei* kwam een boter ham met kaas uit te voorschijn. De man, die nog zoo Juist gezongen had, dat hij' om „één stukkie" brood vroeg, en die daarvoor, volgens zijn toe spraak, ook inderdaad zong, keek met Afgrijzen naar den boterham, werd rood van kwaadheid en bulderde 't stralende knaapje de zonderlingo vraag toe: „Waddisdat?" Iedereen zou hebben 'kunnen zien, dat dit een boterham was. Deze zonderlinge man echter blijk baar niet. Had hij misschien zóólang niets gegeten, dat hij het uiterlijik van een boterham had verge- ton? „Van me moeder, een boterham-met-kaas, mag U opeten", zei het knaapje hoopvol. „Asjemenou!" barstte de man los, terwijl hij den boterham weer in het papier rolde en aan het knaapje teruggaf, „waddeen kale jaklialsel Je mot teuge je moeder segge, dat ik geen vuillisbak ben, om juillie ouwe korste brood' op te ete, de séénewe! ,yO", zei het knaapje, geheel uit het veld geslagen. Maar op eens viel hem, nog wat in en hij vroeg aarzelend: „Me me., moeder vraagt, of U een groote kist van de zolder wil dragen, die imoet op straat gezet worden, voor de spoorkar, die strak komt, enne, dan krijgt U vijf cente...," Nu! liep de maat over. De zonderlinge man, die ons vier keer achtereen had toegezongen, dat het hem zóó'n pijd deed om werkeloos te zijn, liet een vloek en schreeuwde het jochie dat heelemaal niet meer blij' keek met zijn schorre, overslaande st.em toe: „As je niet maakt dat je wegkomt, zal ik jo een oplawaai verkoop©.... sijne juillie heelemaal van hier en gunterik bin geen kruier, neem foor mij maar een dief! Denk je, dat lk om werk ve,rlege bin?l De séónewel Kale jakhals© datte Juil lie bier benne!" De zonderlinge man zei nog een heeleboel meer dingen, dia heelemaal niet goed waren, om tegen, jongetjes te zeggen. Nee, ze waren bepaald slecht. Gelukkig hoorde het jongetje het niet, want hij was. hard builend naar huis gerend. De man foeterde eun heelon tijd na, sleepte zich dan op eena weer doodelijk vermoeid voort, boog zijn rug als een wrak en begon weer; „Ik heb nooit gewéóééte.... het doet mij zóó'n p-tj-lj-U-JJ-n!1* Maar het jongetje had een illusie verloren. En dat was wel het ergste van' het geval. Lees veel en critisch; (luister veel en aandachtig; doe veel en volkomen. Wie jeugd noemt, noemt vreugde, noemt hope, noemt vree, Wie jeugd noemt, noemt liefde, noemt leven. J, J. L. TEN KATBL Ziekte komt te paard, maar gaat te voet weer heen. Laat u niet door tegenspoed terneder slaan. Blijft hopen. De hoop is de eenigo gezellin, die meegaat met den mensah tot op zijn sterfbed. Van menigen arme kan men de manier van wel doen leeren: de onderlinge hulp is geen zaak van ijdelheid en speculeert niet op dankbaarheid. Het zdch denken van een doel is de eerabe aanspo ring en inspanning om het doel te bereiken. Het is beter te hebben liefgehad, zelfs al is die liefde teleurgesteld, dan in het geheel niet te hebben liefgehad. 200. Daar viacht Opoe de verdronken pannekoek uit den achotel en al» ee Pim wil bedienen, «lijdt de pannenkoek, ven «ezeld van een heele golf soep op bet kraakzindelijke tafellaken. Dat 1» me een gebeurteuiel Ik heb een steentje gevon den in de krenten, die ik bij n gekocht heb. Brengt het maar terug, dan krijg ie er een krent voorl Drie pillen uit dit doosje maken uw spijsvertering weer in orde. Geef me er dan maar d r 1 al

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 19