hager Courant VOOR DE KINDEREN. JET ZONDERLINGE AVONTUUR. WAT PIM EN PUK OVERKWAM. &- kooltje in je hand, daar uit den kachel vandaan en breng dat naar den locomotief. Maar je mag niets zeggen, niet schreeuwen van pijn, of zoo. Toe, doe het nu!" Verwilderd keek ik haar aan. Moest ik een gloeiende kool in mijn hand nemen? Mijn hand verbranden la ten, zonder een kik te geven? „Nee, neel", schreeuwde ik op eens heesch uil „Dat kan ik niet, dat is onzin, ik ben niet gek!" Plotseling werd de deur van het huisje weer open geworpen. De drie sombere mannen traden binnen. „Pak hem!", zei het meisje op een bedroefden, droomerigen toon. „Pak hem, hij is een lafaard. Het kan niet... Straf hem, leg hem op de rails, Mnd hem, de sneltrein uit Herlaam komt dadelijk. Vlug." „Genade, genade!", riep ik woest, maar mijn stem werd niet gehoord, want mijn keel was als dichtge- snoerd. De mannen pakten me heet, met ijzeren vuisten. „Nee nee!" gilde ik, ,laat me los! Ik wil het nietl Ik wil het nietl" Maar de vuisten bleven mij vastgrijpen, hoe ik ook rukte. „Alles uitstappen, meneerl, de trein gaat niet ver der, we zijn in Herlaam!", riep een stem aan mijn oor. Met een schok werd ik wakker en ik keek in het grinnikende gezicht van den treinconducteur, die mij bij den arm schudde. „Nou, zei hij, u was ook vast in slaap, hoor!** Huiverend stond ik uit imijn hoekje op en stapte uit, op het groote perron van Herlaam. Vlak voor mij zag ik op eens... het meisje, de „geboren prinses van Asturiö". Een heer kwam haar tegemoet en even later omhelsden ze elkaar, dat het klapte. Diep in imijn kraag gedoken, met een landerig ge voel over me, liep ik het station uit en spoedde mij naar mijn eenzame vrijgezellenwoning. Dat wa« het prozaïsche einde van dit zonderlinge avontuur. ovensta mar* ijs of tintei aterdag 19 November 1927 0ste Jaargang. No. 8155. lours-l tofs» (hl (jkhott, i g< )orspronkelijk verhaal door SIROLF. 70,1 ik verboden alle rechten voorbehouden). 3 we mef zoom geschiedenis ig waar gebeurd, hoe zon doven y hè °?k m°8e schijnen. Daarom zal men het rarde 0 )t kwalijk nemen, dat ik de juiste plaats- en steeds e Kainen verzwijg en vervangen heb door ge- W ll 111 vas op een kouden winterdag, in eind Novem- t aÏT *n ,c*en trein stapt0 van Haaghout naar b. Dit zijn twee groote provinciale hoofdste- t viel mij op, dat er zoo buitengewoon weinig ïiddag-jjers schenen te zijn. Nu was het waar, het was )ine pat «ge avondtrein en het was bar koud. Zoodat die niet beslist er uit hoefde, zeker thuis zou Ik «tapte in een ledige coupé en trok het por- mij dicht. Daarna bleef ik nog een oogen oen is 4 W k0t portiervenster staan kijken, naar het dat niet zoo heel goed door electrische lamp met «Écht was. Een enkele stationskruier liep langs oopid, e gin, met een pak bagage. De trein had nog één onze voordat hij moest vertrekken. Ik meende a^e I dit er niemand meer zou instappen, toen ik in de vrij helder verlichte gang, die naar jaar den uitgang leidde, iemand zag komen Op het punt, het perron te betreden, keek in nog even snel achterom, de trap af, als of zij soms gevolgd werd. Want het was vrouw, een jong meisje meende ik. Eén zag ik haar heel duidelijk, omdat ze vlak middag jj booglampje bleef staan. Mijn vrijgezellen- s,ci nn wat luider te kloppen, tóen ik het wat er fff ë^'zou haast zeggen: gejaagde, bekoorlijke ge- Want ik was nog steeds op zoek ideale meisje, dat eens mijn vrouw zou worden. Mijn hart begon onstuimig te klop- ze haar schreden naar don trein richtte en coupé toeliep. Reeds hoopte ik vurig op een n ven t dunne ere 't rokje of fijne ir dan ontmoeting, dat ik het buitenkansje hebben of was het voorzienigheid? reisgezelschap te krijgen, toen al mijn hoop vervloog. Want na mij even strak te hebben en voor mijn coupédeur geaarzeld te liep ze snel door, om verderop een coupé te kon haar niet verder met den blik vol- meters. Een óogenblik later hoor- heel eind weg, een deur dichtslaan. Dan fluitje, de locomotief begon te sissen, de even en dan zette de trein zich in beweging. Mistroostig liet ik mij zakken, en in mijn kraag weggedo ken, keek ik lusteloos naar buiten, naar de als som bere spookgestalten voorbijschietende telegraafpalen in den aanduisterenden winteravond. Boven mijn hoofd gloeide laag het treinlichtje, dat mijn coupé in een zacht schemerig licht buldei Het was de sneltrein van 5.07 van Haaghout naar Herlaam. Onderweg zou dus nergens gestopt worden. Daarom bemerkte ik met verbazing, dat na ongeveer een half uur misschien de trein plotseling vaart minderde. Daarbij deed zich Iets zeer vreemds voor. De trein ratelde niet moer over de rails, maar het leek, of we gleden, als in-«en reuzenalede. Al langzamer en langzamer ging het, tot we eindelijk, zonder den minsten schok, geluidloos bijna, stilstonden. Ik bad een plaatsnaam bord van een stationnetje zien voorbij schuiven, maar den naam niet kunnen lezen. We war ren aan een kleine halteplaats gestopt Ik zag eigens een eenzaam lampje gloeien. Verder niets. Geen con ducteur, geen halte-chef, geen kruier, niemand. Het kleine perronnetje lag absoluut verlaten. Maar opeens schrok ik op. Zonder dat ik wist waar ze vandaan kwamen, zag ik opeens voor het andere coupéraam drie hleeke, sombere marmcngozichten, die mij strak aankeken. Geen van drieën droeg snor of baard en op hun hoofden zag ik sombere, donkere hoeden. Ik meende, dat hun oogen me schenen te wonken, dat ik uit moest stappen. Maar ik dacht er niet aan. Dan zag ik eensklaps, dat de kruk van de coupédeur bewoog. De deur werd voorzichtig geopend. Een ijs koude wind joeg door mijn coupé en de dwaze ge dachte kwam bij mij op, dat dat de adem dier drie sombere, bleeke mannen was. Schoorvoetend kwam ik naar het geopende portier, en wilde hun vragen, wat dat beteekende. Maar nu ontdekte ik dat elk der drie mannen, de rechterhand in den zak hield en dat in dien zak iets zat, waarvan ik duidelijk de vormen kon waarnemen... een revolver. Met eenigszins tril lende knieën stapt ik uit, huiveren v.d. kou. Éénder mannen ging voor mij loopen, de andere twoe ieder aan een kant van mij. Ze richtten hun schreden naar een klein wisselwach tershuis je, dat op het perronnetje •tond. Geen van drietal «prak een woord. Bij bet huisje gekomen, wierp de voorete man de deur open en duwden de andere twee mij naar binnen, De deur werd met een klap gesloten en de drie mannen vatten naast elkaar voor de deur poet. Do eersto gewaarwording die lk kreeg, was or een van weldadigo warmte. Het was heerlijk warm in het huisje. En een hoogst zonderling tafreel trof mijn oog. In een hoek van het vertrekje stond een groote potkachel, roodgloeiend. Op oen tafeltje daarnaast stond eon olielampje, dat een zacht licht verspreidde. En bij de roodgloeiende kachel zat, op eon laag hou ten krukj^.... het meisje, dat in Haaghout was inge stapt. Ze zat, met gebogen hoofd in het vuur te sta ren, dat onder in het open potkacheltje zichtbaar was. Ze had heur hoed afgezet en het olielampje zette het zacht-golvende, donkerblonde haar in gou den glanzen. Langzaam wendde ze 't gelaat naar mij toe en knikte. De drie mannen verlieten dadelijk het huisje en sloten de deur achter zich. Maar, ofschoon ik ze niet kon zien, wist ik, dat ze elk achter een ruit van het huisje stonden en naar binnen keiken, en mij geen oogenblik uit het oog verloren. Daarna begon zij te spreken, met een heel zachte, droomerige stem en zei: „Zoo, dus daar ben je nu. Ik wist wel, dat je ko men zou. Ik had het gezien, in je oogen, je flinke oogen, daar straks in Haaghout. Nee, ik kon toen niet in je coupé komen. Het hof? Begrijp je? Je weet het natuurlijk wel. Een geboren prinses van Asturië, nietwaar? En jij, een onbekende, gewone, burgerlijke jongen, zooals er honderdduizenden zijn. O, voor mij I doet het er natuurlijk niet toe. Maar het hof, begrijp je? Ja, natuurlijk begrijp je het. Je ziet er zoo knap uit. Weet je wel, dat ik veel van Je houd? O, al zoo lang. Maar het ia moeilijk, voor het hof, zie je? Kijk, nu moet je je proef doen. Dan kan ik je in den adel stand verheffen. Een moédige daad dus, begrijp Je? Er zijn getuigen. Die kunnen het zien. En dan maak ik je tot ridder en staat er niets meer aan ons geluk in den weg. Kan het hof er niets meer tegen hebben. Zie, nu moet je dit doen. Neem zoo'n wit-gloeiend Hoe staat het met dat brief - |e van honderd, dat ik ie geleend heb? Je zou het me dezen zomer teruggegeven hebben Dat zou ik ook, maar we hebben dit jaar geen zomer ge had! Ztj (vo&xsch): Bet fa, afaof de eeuwigheid zkh voor u ont sluit, afa men de stralen der on dergaande zon weerkaatst ziet op giodache sneeuwtoppen. GadsKom viug enkele pas sen voonrit-anders vrees Sc, dat ze 1 werfcenik doet! 0, o hulde Puk, we komen nooit Vader en Moeder terug. Pim pro zijn zusje te troosten, maar hij wist fa goed, wat hij zeggen moest. Zijn ei- fa waterlanders waren ook erg dichtbij. Agent: Wat doe Ui hier? Je mag hier niet loopen Meisje: Ta, maar ik zoek mijn broertje, Agent: Ben je ge broertie kwijt? Dat is wat anders. Dan zal ik je eens helpen zoeken. Meisje: Neel We spelen verstoppertje 1 Plotseling worden do wolken hoole- weggejuagd. PJin on Puk kijken toun mand on zion hoe angstig ver de is weggezakt. Ginder rijdt een spoor- Naar welke stad zou die wel gaan? 235. Maar Puk vloog dadelijk overeind. Neen Pim, niet doen, gilde ze. Als Je aan dat touw trekt vallen we als een baksteen naar boneden en dan komen we aan stukjes en brokjes op den grond. Je mag niet aan het touw trekken, nooit! 236. Het waait nu hard. De ballon wordt snel voortgedreven. Nu eens zit hij mid den in zware wolken, dan weer kunnen de twee arme luchtreizigers op aarde kij ken. Ze hebben nog nooit zoo'n groots reis gemaakt Waar gaan ze naar toe? 238. Daar zien Pim on Puk ioto dat m opnieuw een ontzottondo angst geeft De ballon drijft boven do duinen. Ginder ligt hot strand en daarachter de zeo. De bal- Jon drijft er recht op toe. Pim en Puk kJJ- ken elkaar vol ontzetting aan. 240. Samen huilden zo hun sooveelsto deuntje op dien dag vol rampen. Pim was niets flinker meer don zijn zusje. Hij ver goot minstens evenveel waterland era (Maar daar veranderde ds tosstand bittar weinig door. 234. Plotseling kreeg hij een inval. Weet je wat, Puk, zei hij. Ik trek de veiligheidsklep open. Dan ontsnapt er gas uit de ballon. En dan dalen we. Ik heb ihet in een boek gelezen. Ik geloof, dat daar het touw is. 230. Daar zwoofdo do ballon al boven <9« zoo. Door zware wolkengordijnen ging hij hoon en daarna zagen Pim en Puk do kust langzaam maar zeker achter zich verdwijnen. Dat was ssn angstig gezicht, boor.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 25