SchagerCourant GRABBELTON. WAT PIMjEN PUK OVERKWAM. VOOR DE KINDEREN. IET AVONTUUR VAN MENEER BRUMMEL. delijk wakker beul! Wat mankeert je, om miei imiid- clen in den nacht wakker te maken, door eerst vier, vijf keer aan mijn arm te gaan trekken! Ik ben geen pompzwengel! Kijk eens, mijn hand zit vol blauwe plekken, zoo heb je me geknepen, falsaris, En daarna aan mijn haar te gaan trekken! Ik. dacht dat je mijn vlecht van mijn hoofd scheurde! Beul, die je bent!" Met wezenlooze (blikken keek meneer Brummel naar zijn woedende ©ga en naar haar stijfgevloch- ten h'aarvlechtje, dat hÜJi nog met zijn groote vuist omklemde. Toen koos hij de wijste partij, draaide zich om, en begon onmiddellijk luid te snorken. Niet precies hetzelfde, Juffrouw Tor: Ze mos toch eigenlijk wat om d'r hoest denke. Ilc herinner me nog dat 'r ouwe vader, naar ze me gezeid heb,, ook gestorven is aan iets aan Zijn keel. Juffrouw Spin: Jawel, maar dat was niet precies hetzelfde. Hij werd opgehangen! Gelukkig getrouwd?! Is Marie gelukkig getrouwd? O, Ja, haar man ia doodsbenauwd voor haar! Wat dacht U dan...! Dame: O, kijkt u eens, meneer, er zit ©en laddertje in deze kou3l Verkooper: Nou, wat dacht u dan, dat er een1 mar meren statietrap zou zitten in kousen van twaalf stui vers?! Zijn wensch vervuld. Advocaat: Toen ik een jongen was, was mijn liefste wensch, roover te worden. Client: Dan bent U een gelukkig mensch. Er zijn niet veel menschen, die hun liefste wenschen in ver vulling zien gaan. L 'I 362. Plotseling kreeg ik een inval. Toen ik op een donker plekje gekomen was, liet ik mij snel langs den berm van den weg naar beneden zakken en kroop in de sloot tusschen de biezen. Die list gelukte fideel. De visschers zagen mij niet en holden voorbij alsof ze door do wolven achtervolgd werden. Zaterdag 10 Maart 1928 71ste Jaargang. No. 8218. Ben oorspronkelijke historie, door SIROLFF. [(Nadruk verboden alle rechten voorbehouden.) Meneer Brummel voelde zich erg .gegeneerd, toen ij daar zoo maar in zijn haastig aangeschoten pan- ftlon, mot zijn bloote voeten in zijn vilten sloffen en |jn colbertje met opgeslagen kraag over zijn flanel- itje, en blootshoofds, over het perron stapte, naar wachtenden trein. Hoewel anders een man van aste gewoonten zooals een eerbiedwaardig en ge- ïten rentenier betaamt vond hij er nu niets reemds in, dat hij zich op het laatste moment naar en trein spoedde, den nachttrein, die anders nooit in 'evenhuizen stopte. Daar was immers dat dringende ilegram in zijn zak? „Kom onmiddellijk!", had er gestaan. Nu, daar ging hij. Met een gevoel, alsof uizenden nieuwsgierige, spottende blikken op hem ericht waren, alsof een onweerstaanbare kracht zijn liieën naar omlaag trok, en 'hem het loopen bijna nnogelijk maakte en do neiging deed ontstaan, yer den grond voort te kruipen, sleepte hij zich naar en trein. Daar was een ledige coupé. Met ontzetten- moeite trok hij zich aan de koperen stangen om en viel den coupé binnen. Hij sloot de deur ach- er zich. En meteen zette de trein zich in beweging. Hijgend, met een eigenaardig bezwaard gevoel op zijn lorut, zat hij in zijn hoekje, terwijl de trein al snel- en sneller over de rails voortdonderde. Drommels, fat had hij het benauwd. Er hing een duffe, warme jcht in den coupé. Wacht, hij zou het raampje aan e andere zijde van het compartiment open zetten, lij richtte zich op, om zich naar de andere zijde van |ot compartiment te begeven, toen hij. eenskla en kreet van schrik uitte. Want daar, in den ver- len hoek, naast het portiervenster... zat een man, le (laar, toen hij den coupé was binnengegaan niet Bzoten had, en die hem strak aan keek, van onder en breedgoranden zwarten hoed. De man legde een inge, magere vinger op zijn lippen, ten toeken, dat leneer Brummel niet moest schreeuwen. Hoo was die sombere kerel in vredesnaam in zijn joupé gekomen? Het was een afgesloten comparti- ,ent, waarin men alleen door de twee portieren kon nnenkomen. Toen schoot het meneer Brummel in ms door de gedachten: „Het venster? Ja, dat kon, ij wob door het venster naar binnen geglipt, onder mi de aomlber® mas m&b 00» duivolsch lachje. „Jui'st, dat 1» heel goed, dat Is het wacht woord: Ik weet van niet»!' Meteen stootte de andere man het portier open, do twee indringers pakten den weerstrevenden Brum mei ieder bij de hand en sprongen met hem der» coupé uit. Tot meneer Brummtsl's verbazing vleit' ze niet, doch kwamen met een plof in mul zam langs den spoordijk terecht. Dadelijk zetten <le twc mannen het op een loopen, meneer Bnrmmel tus schen zich in meesleepenid. Even later hielden zt stil voor een ruwhouten huisje. Het huisje had slechts één klein venstertje, van vier ruitjes. Een dei- mannen gaf een trap tegen de deur, die piepend opvloog, waarna ze meneer Brummel een duw ga ven, dat hij het huisje binnen viel. Meteen trok ken de mannen de deur dicht en hielden die aan den kruk van buiten stevig vast. Eer-, oogenblik stond meneer Brummel als versuft in het schemer duistere huisje. Hij zag niets, van wat er om hem heen was, hij keek alleen maar naar de deur, die de mannen hadden dichtgetrokken. Aan den bin nenkant zat een ijzeren ring enl daaraan hing een ruw, vezelig stuk touw. Meneer Brummel greep het touw en begon eraan te trekken, om de deur open te rukken; maar de twee mannen aan den an deren kant hield den kruk goed vast en trokken op hun beurt uit alle macht. Als een bezetene, in blinde woede, rukte meneer Brummel aan het rafelige touw. Maar de deur gaf niet mee. Hij hoorde, hoe de miannen buiten 'hijgden van inspanning, om de deur vast te houden, en hij rukte daarom nog woe dender aan het touw. Buiten riep één der mannen- doch nu klonk zijn stem opeens heel hoog en krijschend: „Laat los, laat los, zeg ik je! Öf ik zal je!" Eensklaps slaakte meneer Brumimeil een kreet: iemand had hem een hevige pats op zijn wang ge- gevent Toen hij even later zijn oogen opsloeg, keek hij in de woedend-verwrongen trekken van zijn ega, die hem aanstonds begon aan te blaffen: „Ben je ein- Het was erg: droevig: voor ie om je derde man te verliezen. Ta. Als ik de vierde verlies, dan overleef ik hem niet meer. 361. Weldra was ik buiten het dorp. Ik liep als een haas, maar verloor toch voort durend terrein. Als dat zoo doorging, zou ik binnen een kwartier gepakt zijn. En veel goeds had ik van die visschers niet te hopen, 't Zou al mooi wezen, als ze mijn hoektanden niet gebruikten om er biljart ballen van te maken. 365. Daar streek de arend al neer vóór op den grond. - Willem, zei hij, je hebt je gedragen als een kerel van sta vast. Vraag me welke gunst je wilt ei* ik zal hem vervullen, als ik kan. 366. Als ik het voor 't zeggen heb, kameraad, zei ik, zet mé dan zoo gauw mogelijk op een of andere schuit. Ik. ver lang naar een lekker bakkie koffie en een pijp tabak. Daar heb ikgewoon het heimwee naar. het rijden. Maar dan was het ook een gemeen indi vidu, een treinroover! Door een onnaspeurlijke Inge ving gedreven, sleepte meneer Brummel zich naar het venster, daarbij den vreemden indringer voort durend in het oog houdend. Hij wilde toch het ven ster open maken, want zijn benauwdheid was bijna ondragelijk. Juist toen hij den riem van het raampje wilde grijpen.,, stak do sombere man een magere, beenige hand uit en greep den riem vast. Toen werd meneer Brummel woedend. En rnet zijn breede 'lrand, pakte hij ook den riem beet, over den mageren knuist van den indringer heen. Wild klemde hij zijn hand1 om die van den vreemdeling en probeerde, aldus toch het venster open te trekken; maar tel kens als hij er juist in geslaagd was, door meedoo- genloos knijpen) van de hand van den vreemde, het venster iets te laten zakken, wist de vreemde in zijn magere vingers zooveel kracht te ontwikkelen, dat hij den riem, met den vuist van meneer Brummel, die de zijne omklemde, weer omhoog trok, en het raam weer sloot met een klap. Zwijgend worstelden de miannen. Tot vier koer toe ging het venster open en dicht. Meneer Brummel voelde de m'agero hand van den vreemdeling in zijin vuist ineenkrimpen van pijn. Maar de sombere man was taai, gaf geen kik. Toen opeens wendde meneer Brummel zich om, omdat thlljl voeillde, dat iemand heim aankeek'. Tot zijn ontzettend© schrik, zat er nu op z ij n plaats, in het andere hoekje, nog een man, die ook weer zijn vinger op zijn mond legde, ten toeken dat hij stil moest zijn. Meneer Brummel had een gevoel, alsof hij zou stikken van angst. „Kom; mee", zei de eerste vreemdeling, toen met een holle stem. „Kom mee, er is niets aan te doen. Jij bent immers de man van de drie koperen knoopen? Welnu, de zwarte hond wacht. Kom, laten we uit den trein springen!" „Maar", bracht Brummel met verstikte stem uit, „Ik weet van niets!" Tansen, ik won een van ie dochters trouwen. Donker of licht? 363. Toen mijn achtervolgers naar huis waren teruggekeerd, kroop ik druipnat en bibberend van koude en narigheid uit de sloot. Daar zat ik nu moederziel alleen, midden in den nacht te vernikkelen van de kou. 364. Maar toen de morgen was aangebro ken, zag ik hoog tegen de wolken een zwar te stip. Dat kon mijn vriend de arend wel eens wezen. Ik haalde mijn druipnatte zakdoek uit mijn zak en begon uit alle macht te wuiven. 368. Toen we bij de boot gekomen wa ren, zette hij me voorzichtig op een ra van den voormast. Willem Walrus, zei- de. hij, we moeten afscheid nemen. Het spijt me wel, maar je hebt het zelf gewj.ld. Ik zal altijd met aandoening aan je blijven denken. Kent u mijnheer Peterocn, dokter fa. het is een van mijn pa tiënten. AhHet is een wakker man, nietwaar? Ta, hij lijdt erg: aan slape loosheid. 367. Dat kun je van me gedaan krijgen, zei de arend. Dadelijk ging ik weer aan zijn staart hangen en hij vloog uren met me over zee. Toen zagen we een groote kast aankomen. De arend koerste er on middellijk heen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 19