SoEiager Courant
\\JËM
DE NACHTWACHT.
Ml
Vijfde Blad.
VOOR DE KINDEREN.
WAT PIM EN PUK OVERKWAM.
,,g -1
Zaterdag 7 April 1928
71ste Jaargang. No. 8234.
Oorspronkelijk verhaal door STROEF.
(Nadruk verboden. - Alle rechten voorbehouden.)
Toen meneer Rietvink met klamme handen en
klapperende tanden overeind schoot en sidderend
naar zijn horloge in het nachtkastje had gegrepen,
zag hij', dat het twee uur in den nacht was. En er
was iets niet plu ia I Zijn vrouw had hem wakker
gepord met de hall onderdrukte uitroep: „Josefus, d'r
zijn inbrekend"
Hiet was zoo. Half wakend zoo even, had hiji nog
flauw gerinkel van glasscherven gehoord. Dan een
minuut langi nieta Even daarna heel zacht gestom
mel, in de kamer beneden. Wit van angst en met
knikkende knieën, stapte Josefua uit bed, trok zijn
kamerjapon over zijn pyama aan en liep bibberend
bloote voeten naar de slaapkamerdeur, ln woord-
looze angst nagestaard door zijn ega. Heel zacht
deed hiji de deur open, keek eerst voorzichtig om
het hoekje en' toen hij dit onmogelijk langer kon doen'
zonder bij1 zijn vrouw de meening te versterken,
dat hiji bang was, kroop hiji door de deuropening
naar de gang, en strompelde de trap af, naar be
neden. De vreeselijke onzekerheid tegemoet. Beneden
brandde een spaarlamptje dat de hall flauw verlicht
te. Midden op de trap gekomen, hoorde JosetfiTs Riet
vink de deur van de huiskamer piepen, een licht
straal van een zaklantaarn viel helder naar buiten
en daar stapten twee donkere figuren, in lange,
donkere capes gehuld de gang in. Een holle, som
bere 9tem klonk onheilspellend door het huis ln de
richting van de sidderende, allesbehalve heldhaftige
figuur op de trap: „We benne de nachtwacht, meheirl
Meneer Rietvink had wel kunnen juichen van
blijdschap. Want daar zag hiji in het licht van de
spaarlamp, de petten der mannen, die er met hun
zacht-gilimmendG Meppen en/ koperen letters zoo
buitengewoon geruststellend uitzagen. Gelukkig, hij
was niet alleen, de tmannem van de nachtbewaking
waren er, om hem te helpen, te beschermen tegen
de inbrekers. M zijn moed koerde in eens terug en
hij daalde de trap verder af.
„Nou, imeneer", zei de nachtwacht die blijkbaa*
bet woord voerde, „we kwarnme geloof ik net op
tijd. Ze benne bij U ingebroke, eni niet zoo zuinig
Is die flesch rum ie eeniee
troost
Nee, ik heb er nog drie in
de kast staan.
ook. Beruchte kerele.W1 o hadde zo al' den hoeleni
nacht in de gate, de gauwdieven En net kommie we
hierlanges, of we ziene ze deur dat ruitje daar in de
keuke verdwijnel Ze motte beslist al hun slag, ge-
slage hebbe. Me maat hèt ze nog nagerend, maar hij
hèt spatare, ziet U, daarom ken ie niet zoo gauw
voort.Maar, hep U geen telefoon, né, zeker?
Nee, bekende mieneer Josefua. Hij had geen tele
foon, en' zijln huis stond in de nog miaar spaarzaam
bewoonde nieuwe villawijk, ver van elke politie
bescherming.
„Zoo," zei de nachtwacht, Nou. dan motte me
maar es effe de ronde deur het huis doen. Zegt U
ons maar effetjes, waar het zilver was opgeborrege
en het geld, dan zulle we wel es effetjes kijke, of
er niks gestole is, en offe we sporen kenne vinden,
voor het rapport datte we an de pelizie motte geve,
begraapt TJ wel? Nee, nee, U mot geen licht make
fluisterde de nachtwacht opeens geheimzinnig tot
meneer Rietvink, die het electrische licht wilde aan
knippen, „Geen licht make, begraapt U niet? As die
zwerrevers geen licht ziene, denke ze dat de boel
veilig, is, 'en hebt TT best kans, datte ze terug komme,
nou. enne dan pikke wij ze in, snapt U niet?"
Meneer Rietvink snapte het volkomen en zich
heerlijk veilig gevoelend in de nabijheid der groote,
vertrouwde nachtwachts, ging hij hen) voor, bijge
licht door den zaklantaarn van één hunner, naar zijn
schrijfbureau, waarin wat geld en kostbaarheden
achter slot en grendel lagen. Gelukkig, er was niets
eefo^ceerd. Dan wees hij hen den weg naar een
klein zilverkastje, waarin tafelzilver geborgen was.
Ook dat was ongeschonden.
„Nou, meneer," zei de eene nachtwacht weer.
.we benne persies op tijd gekomme, TJ1 boft,
htbbt nog nik* ksnnt graait. En sport zien ik ook
niet. Zie jij wat, Kees?"
Kees, de anaeie nachtwacht, schudde plechtig het
hoofd.
„Nou," zei meneer Rietvink verheugd, dan hebben
jelui wel een fooi verdiend."
De mannen tikten tegen hun pet en mompelden:
Asjeblief, mieneer 1
Josefus Rietvink ging naar het schrijfbureau,
sloot het open en gaf hen elk een gulden. Op dat
oogenblik klonk er ge stomme] aan de keukendeur.
Alle drie keken verschrikt op. Dan zei de eene
nachtwacht weer: „Dar hep je ze weer, wachit er es
effetjes!"
Zacht sluipend gingen ze, meneer Rietvink in
de achterheode, naar de keuken. Tot meneer Riet
vink'® stomme verbazing stond daar, met een bran
dende zaklantaarn in de hand.... weer een nacht
wacht! Die met een donkere stem zei: „De nacht
wacht, meheir!"
De iinan wilde nog, meer zeggen. Maar de beide
nachtwacht», die meneer Rietvink vergezelden, lie
ten hem de kans daar niet toe. Ze wierpen zich
eensklaps op den derden nachtwacht, die daarop niet
verdacht was en het onderspit moest delven. Hij
verweerde zich heftig. Maar toen meneer Rietvink,
op bevel van de beide nachtwacht», een stevig touw
had gehaald en de man hiermee gebonden was, ter-
wij] hij1 een doek stevig voor zijn mond gesnoerd
had, was het* verzet gebroken. Hij wrong nog wel,
om los te komen, maar de mannen hadden hem
stevig gekneveld en zooals hij daar in de keuken
lag, kon hij' onmogelijk ontsnappen.
„Dat ie *m, meneer," zei de eene nachtwacht weer.
„Teun de looddief, een! van de gevaarlijkste inbre
kers, mehetr, die kleedt zidto altijd net aa wijl an,
Touw vader is schoenmaker
en toch heb ie leeliike schoenen
aan
Touw vader is tandarts en
toch heb iii peen tanden II
Krijg ik vleugels als ik in
oen hemel ben?
Ja.
Zal ik dan ook kunnen vlie
gen?
Ta.
En ook eieren legden?
om niet in de gate te loopen, de smeerpoets. Maar
nou (hebbe we 'm. Weet U, wat U doen mot, zneheir?
Gaat U naar bove, want as die vent losbreekt, ge
beuren d'r vast ongelukke, we kenne 'm. En dan
gaat me maat de peliezie hale, om 'm in te rekene
en ik blijf hier om 'mi tebewakel"
Meneer Josefus Rietvink was maar al te blij, naar
boven te kunnen retireeren en den gevaarlijken in
breker aan de vertrouwde en sterke nachtwachts
over te kunnen laten. En na hun nogmaals te heb
ben bedankt, ging hij naar boven, om daar de komst
van de politie af te wachtenj.
Het duurde lang, eer de politie kwam. Kwartier
na kwartier verliep. Het begon te dagen. Eerst was
er beneden nog wat gestommel geweest, maar ook
dat had sinds lang opgehouden. Eindelijk, toen het
heelemaal licht was geworden, ging meneer Riet
vink naar beneden, om nog eens naar den nacht
wacht te zien, die den inbreker bewaakte. Tot zijln
ontsteltenis was de keuken ledig. Alleen lag daair
op den grond, het roerlooze lichaam1 van den ge
bonden inbreker. Met afgrijzen keek! Josefus Riet
vink naar dien gevaarlijken misdadiger. Wat moest
hiji beginnen?
Toevallig keek hij het keukenraam uit en warem
pel, alsof de Voorzienigheid hen gezonden had, daar
fietsten twee politie-agenten voorbijl. Meneer Riet
vink wenkte en schreeuwde en een oogenbllk later
stonden de agenten ln de keuken. Ze keken naar
den inbreker, de eene bukte zich, keek nog eens
goed en zei: „Wel voor den drommel, dat is Ver
klaveren, de nachtwacht uit-deze wijk!"
HIJ maakte snel den doek voor den mond van don
nachtwacht los en sneed zijm touwen door. Meneer
Rietvink was onder een vreeselijk voorgevoel naar
binnen gevlogen, naar zijn schrijfbureau. Hiji gaf een
schreeuw van woede.... het (bureau was leegge
plunderd. En daar, het zilverkastje.opengebroken.,
ledig!
Toen viel meneer Rietvink flauw.
393. We schrokken allemaal, maar
vooral de arme Puk was er erg aan tde.
Angstig keek ze naar haar bord, waarop
een stuk meikever lag met twee pootan
er aan! Brrrrl
307. We keken meneer Mol angstig: can.
maar die lachte eens even
We est maar niet bang, kinderen, zet
Het kotót beet in oide, hoor! Kijk
maar eena Al® Je goed uit je oogen
'kijkt, kun je daar ginds 'n klein huisje
zi enstaan. Ga daar maar heen. Daar
woont Widewik.
394. Wat moesten we daarmee? Toen
meneer Mol weer met het dienstmeisje
naar de keuken verdwenen was, keken
we elkaar weer aan en dachten alle vier
.precies hetzelfde: zoo gauw mogelijk
weg! De stukken van den meikever ver
dwenen weer in onze zakken.
30®. We bedanken meneer Mol harte
lijk voor zijn vriendelijke' ontvangst en
gaan daarna met ons vieren op stap.
Heel in de verte aden we het huisje, waar
we moeten zijn. Maar wat zijn we toch
klein geworden! Op den weg staat een
koolplant en met ons vieren kunnen we
uv» gemakkelijk onder een blad verschui
len.
395. Toen meneer (Mol in de kamer te
rugkwam1 wist hij niet, wat hij) zag.
Vol verwondering keek hij) eerst naar
de leege borden en toen naar ons.
Nou, nou, Bei hij hoofdschuddend,
jullie kunt eten, hoor! Zoo heb ik het
nog nooit gezien!
We wisten niet hoe we moesten kijken.
399. Eindelijk zijn we bij het huisje van
den dwerg aangekomen, maar als we aan
de deur kloppen, komt er niemand. We
kloppen nog eens, maar hooren) niets.
Widewik is niet thuis. Wat nu? We
besluiten maar te wachten. Zooals we
nu zijn kunnen we toch niet fcerugkeeren.
396. Na het „eten", dat ons zoo heerlijk
gesmaakt had, bracht meneer Mol ons
weer naar buiten.
We zullen Widewik roepen, zei hij
want jullie kunt toch niet zoo klein
blijven als je nu- bentt
We kwamen buiten het huis, maar
van Widewik was niets te zien!
400. We loopen eens om het tuintje
heen, maar nergens valt ook maar een
spoor van Widewik te bekennen. Achter
het huis is een alleraardigst tuintje.
We wandelen er samen door en al heel
gauw zijn we aan het spelen. Haasje
over! We hebben meer dan ruimte ge
noeg.