BRIEVEN OVER ENGELAND. Voorjaar in het land van Ster en Halve Maan. Westfriesse Vertellingen ll in Oude en nieuwe kranten in China. n. Ik laat mijn oog dwalen over de vlakte, die van tijd tot tijid, bij een kromming van den spoorbaan, in het verschiet zichtbaar wordt en denk met schrik aan de in aantocht «rijmde mijn-industrie? Wat zal dan van het mooie landschap overblijven? Maar kom, laat ons niet tobben over de toekomst, maar- genieten van het heden. Langs de spoorbaan bloeien koekoeksbloemen, groote wilde anemonen, tusschen de grimmige bla ren van cactus en agave. Castus en agape dienen als afscheiding, vooral daar, waar grasland in de nabijheid is en vee graast. Het vee' wacht zich wel voor de leelijike prikken der scheupe doorns van deze planten. Cactus en agave doen niet mooi aan met hun grijegroene kleur* -die soms meer aan blauwgrijs dan aan groen doet den ken. Misschien juist ten gevolge van het sombere van die planten, vallen de mooie wilde bloemen en het jonge gioen nog. meer op. iWe sporen nu door een vrij. nauw rivierdal, dat flink begroeid is. Overal zien wij fiissche groene kleuren, terwijl hier en daar het water van het ri viertje even zichtbaar is. Ve. rassend voor het oog zijn de Judasboomen, die overal in vollen bloei staan en aan het land schap een heel bijzondere charme geven. Het zijn kleine boomen, waarvan de kruin een en al rood-,paarse bloem is. Elke boom is als een groot bouquet van paarse bloemen. Eerst aacht ik, dat ik bouquainvilia zag, die bloem die op Java zoo dikwijls de mooie erven van bloemen liefhebende Eu.opeanen siert en welke men ook in sub-tropische streken, bijv. op de Hawaia-eilanden ,'.i zelf9 in het Zuiden van Europa in Italië en Zuid-Frankrijk aantreft. IMaar neen, een bouquainvilia was het niet, het bloemblad was geheel andeis en de boom zelf veel forscher. Het was de Juda9boom. Waarom heet die boom zoo? Er werd mijl een uitlegging gegeven, die ik maar zal aanvaarden. Deze boom die zoo schitte- ende bloemen biedt, dat men de grootste verwach tingen omtrent de vruchten koestert, stelt daarin absoluut te leur. Dat is, meende mijn zegsman, het Judasachtige, vandaar de naaml Si non vero, ben tiovato. We dalen steed9 meer, tot we opeens aan een kruispunt van lijnen komen. De slecht gekoppelde trein staat met een paar allergeweldigste opstoppers stil, de arme zieke op haar matras kreunt. We stappen uit, want we moeten den zijlijn heb ben. Terwijl ik uitstap, val ik in de armen van een Turk. Hallo! mijn oude vriend Azis Bey. Hij was onderweg naar Smyrna, maar ging nu, evenals onze goede jonge vriend Naidim Bey, mee met ons. Onder het loof der steeneiken, die over een soort open stationskoffiehuis een weelderig groen dak vormen, zaten wiji spoedig daarop met ons allen pdcnicken. De trein ging pas over een uur en we hadden honger, We spoorden door het oude Magnesia naar de plaats onzer bestemming. Men 'kan aan de overblijf selen van gebouwen en stadsmuur nog zien, welk een belangrijke plaats dit Magnesia geweest is, tot dat de rivier machtiger werd dan de verslappende bevolking, en eerst de omgeving, later de stad zelf in een moeras herschiep. Nu er al een poos geen regen van beteekenis ge vallen is, zijn sommige plekken drooggevallen, daar groeit thans lekker malsch gras, waarop een groote veestapel rustig «raast. Tusschen het vee zien wi) heel wat exemplaren, die haar Hollandsche afstam ming sterk verraden, zelfs ziet men eenige Laken volders of Veldlakensche koeien. Ik moest onwille keurig aan mijn kinderjaren denken, toen de La kenvolders de trots waren van het buiten van mijn grootouders. Nu zag ik waarschijnlijk afstamme lingen van de koeien* welke ik als kind bewonder de. hier in Klein-Azië terug. Zonderling is toch de wereld, hier sporende door de ruines van Magnesia, werd ik herinner^ aan de heerlijke, onbezorgde dagen van mijn jeugd en aan vele familieleden, vrienden en kennissen, die niet meer zijn. We arriveeren aan het eindpunt. Op het station allerlei gezellige kameelen karavanen, sommige die ren staan anderen liggen rustig in afwachting der dingen, die 'komen zullen. Onze bagage lokt een geweldig dispuut uit tusschen de pakjesdragers, die el kaai- het licht in de' oogen niet gunnen. Ik enga geer een klein kereltje, dat zoo parmantig zijn best deed, om wat te verdienen, om twee heel kleino taschjes te dreigen, onmiddellijk nam het manneke de leiding en liep voor ons uit naar het hotel. noa" trof ik mhn ouden vriend, den Comman dant der gendarmerie. We vertelden hem, dat we den volgenden dag een door dr. T. P. MERKRID VAN EERSTWOUDE, 3. 5. De Vangst ln den nacht. Rclloo most mee; die goeie trouwe mooie sterke groóte hond zou hem wel baistaan, die was gek van blnidsk- n, toen ie van de ketting losmaakt was. Hem wier de wacht ónzold, dattie z'n snoet most houwen en n:et mocht blaffen. En offle 't begrepen had! Want ik zeg Jolie naggeres, dat die hond harsens had. Over 't durp was de nacht gedaald en alles was in de eerste sleip, toen de tocht anvaard wier, mit Belloo, die 'n meter ln de lucht sprong van plezier, met de pols stok en met de blouwe kiel an, van den werkman, uit de boet, want 't was mistig en kil. „Nel rechts óf?" Dat was te gevaarlik, want der mochte naggeres plakkers zltte ln „de Stompe Toren" en den liep Je kans, dat je zien wier. Nel links den maar, asBle maar oppaste voor de Teutjeszoeker, die pas nel bed gong as de Bullouper opstong, de „Geleider des Padstiers,' 'n gemeento-ann- tjes-koe! die op gezette talden, soggens en selvena on der melkerstold, de boerderalen langs gong en den op z'n hoorn blies, ofter nog koelen wazze, die kennisma king verlangden; ln dut geval hong der ok welderls 'n parlementaire vlag uit, 'n witte handdoek an 'n stok an 't hek van zoo'n boerderai of an 'n boum, „Kees de Bult" noemden de skoólloupers hem, aBBle 't niet hoo- ren kon, omdat ie 'n kassle op z'n rug had, weernel wal altoid nuuwskierig wazze, wat of deer wel ln zou zltte, en of 't ok wel van vleis en blen was. Nou, die was eendenhouwer ok en deervoor mostle vroeg opstaan om ze „op te halen", nag voor dat zal aleren ginge legge. En de Teutjeszoeker was 'n heel ouwe man, die altoid teutjes sigaren van d« atrelt opzocht en ze den in z'n excursie te paard wilden doen en dadelijk werden de noodige maatregelen door den overste genomen. We hadden nog een gezelligcn avond, maar gin gen toch tijdig naar bed, want we moesten vree# uit de veeren Ik wa9 trouwens ternauwernood te ted of ik moest er alweer uit en met insectenpoeder aan het werk. Den volgenden dag lag mijn bed vol ruet de lijken -der annimalen, die eerst op mij ge soupeerd hadden. Ik heb een geweldige aantrekkings kracht voor die rakkers en zat vol en vol roode plekken. De groote zorg is dan nog om toe te zien, dat men niets mee naar huis brengt. Thuisgekomen neem ik dan eerst een boete douche, daarna wrijf ik ik mfj geheel in met insectenipoeder en dan weer een heete en ten slotte een koude douche. Mijn kleeren zijn dan gebundeld en naar de wasscherij. Ellenig vieze dieren. Het was 5 uur, toen we per auto's wegreden, om dan verderop in de vlakte de paarden te vinden. Ik heb in Holland eens gedacht, dat de ooievaars uitstierven, ik weet nu, dat 'het niet het geval is. We kwamen langs plekken, waar ik ruim 80 lang- beenen, zoekende naar kikkers, zag. rondloopen. Ik moet eigenlijk altijd lachen om het dwaze par mantige loopen van kameelen en ooievaars. Er is iets onwezenlijks in hun stappen. Op deze vij'fdaag- sche tochit in het rivierdal hebben wij meer dan dui dend ooievaars geteld, dus uitsterven doen ze nog niet. We reden vlak voorbij en geen beest maakte aanstalten op te vliegen. De Turken dooden hen niet. maar ik hoor, dat de Italianen, die nu een maal geen vink kunnen zien of ze schieten er des noods twee patronen hagel op af, ze wel schieten, en dan aan de Turken verkoopen. die ze dan eten. Gelukkig zijn er niet veel plaatsen in het binnen land. waar Italianen wonen. We bereikten de plaats waar de paarden op ons wachten. Het was juist de goede plek, want onze auto's zouden hier in den modder zijn blijven steken. Ofschoon het reeds een poosje niet geregend had, was het oude rivieibed. dat we over moesten, nog niet droog en gingen de paarden er tot de hakken in. Iemand vertelde mij* dat in het natte, jaargetijde de paarden er wel tot den buik toe ingaan, hetgeen ik graag wil gelooven. Het is dikwijls ongelooflijk, hoe paarden dan toch nog vooruit komen en nog wel met een ruiter op den rug. Behalve ons clubje waren er nog twee paardenknechts en een gendarme bij ons. De laatste had de leiding. Het was een prachtige ochtend, lekker weer, niet te warm. De zon bescheen de bergen achter ons en liet de ruïnes van Piienne tintelen. We trokken op een nomadenkamp af; onze gidsen hadden dorst en wilden een glas melk warm van de koe drinken. Ik dronk een glas karnemelk, lek ker fiisch uit een groote aarden kruik. Hot ver wondert mijl eiken keer weer, hoe lekker koel een drank blijft in die groote aarden kruiken. In de verte zagen we oen doip, dat was a&nvan- gelljik) het doel van onizen tocht, want daar was een veerpont om de rivier over te komen. Het aantal ooievaars werd weer talrijker. Toen we het dorp naderden, zagen wij heel veel nesten. We telden op de muren van. een vervallen huis zonder dak zelfs 9 nesten, dus vlak bij elkaar gele gen. Die nesten zijn lang niet zoo mooi en zorgvul dig gebouwd als bij ons. Waarom ook. bet waait hier niet zoo- hard en het is hier niet zoo koud. Door het dorp rijdende, stonden er twee ooievaars nabij hun nest op een heel laag schuurtje. Ik reed zoo dicht langs ze, dat ik ze bijna kon grijpen, maar ze verroerden zich niet. alleen toen ik voorbij was, be gon er een te klepperen. Meteen hoorde men in ver schillende andere richtingen geklepper. Ik' zou toch wel eens willen weten, wat dat geklepper beteekent. We staken den rivier over met de veerpont, eigen lijk een groote houten bak in den vorm van een trapezium. Elen man kon met gemak de pont langs het over den rivier gespannen touw voortbewegen, die trapezium-vorm schijnt practisch te zijn. Het laden en lossen der paarden ging gemakkelllk. Nu ging het langs den rivier door Isgo dennenbos- schen. alles rook naar het voorjaar, het dennen groen prikkelde als champagne. Eindelijk kwamen wij aan onze bestemming* n.1. een groot meer, om geven door hoogopgaande bergen. Grootsch was de aanblik. Het water in de nabijheid was hei-blauw en werd van lieverlede verderop zwakker van toon en eindelijk in de verte zilverwit, sterk afstekend tegen het donkerbruin der bergen. We keerden den teugel en met den gendarme voorop, draafden we naar het dorp terug. In een tuin onder bloeiende vruchtboomen. mid dagmaalden we allergezelligst De Turk. in wiens tuin we zaten, had nog voor allerlei bloemen op den tafel gezorgd en tegen den muur bloeiden rozen. Om ons heen li enen kloeken met haar kuikentjes ge zellig te klokken. Alles getuigde van het voorjaar. Tegenover mij zaten twee mijner reisgenooten. een 74, een ander 22 laar oud. De 74-jarige had in ceen 50 jaa- oaardgereden en reed deze tocht mee als de beste, aldus getuigende van de stoerheid van het Nederlandsche volk en al» hot ware zeggende; 74 Jaar. dat is niet», ik ben pas in het voorjaar van het leven. Naast hem zat de 22-jarige. reeds wllize, Jongeling, een typisch product van onzen tijld, voor wion het voorjaar des levens biüna voorbij was. De kloeken riepen haar kuikentjes naar het door ons gestrooide brood, de bloemen geurden, een der ooievaar» op het dak van de woning van onzen gastheer klepperde vroolliik, de gramophoon liet hooien het door Kroisier gespeelde M'éditation. Mijn gedachten raakten even verward, maar con centreerden zich oven later in heel sterk verlangen naar voorjaar in Holland. daarom óf Scott, óf hijzelf wat eerder dood zou gaan) dan onder normale omstandigheden het gevolg ..oq! zijn. Dus zond hij Walter Scott en uitdaging. Ofl neen, zoover is het, geloof ik, niet gekomen; Maarj de Fransche bladen verschenen niet de modedc ling, dat generaal Gourgaud op weg'was naar Schoü nd, om voldoening te eischen van Scott. r.il In elk geval nam deze al vast. zijn maatregelen, ,|i dlezak stopte om ze thuis te drougë in de zon en den der rouktabak van maakte: prima Havanna-Amers- foorte uit de Kroöt ln Hoorn van f 1.40 de honderd, die de boeren allemaal roukten, 't zelfde merk. Die sliep overdag en seivens en 's nachts waakte over de een den, want deer weunden baina allemaal eendenhouwers, 't Indlanendurp noemden wal die volftlen huisjes ln 't Segin van 't Bloötebleneland; net of die zoó maar uit de lucht neervallen wazze, kris kras deur elkaar. De Bloedtoet nam 'n omweg, om 't Indlanendurp heen, over 't wailand van Korens. „Hallo, wat mot dat deer, met die hond en die pols?" Dat was de stem van den ouwen Teutjeszoeker! Belloo wilde blaffen, maar de Bloedtoet hield* z'n 3noet dicht: „Koest, Belloo, koest hoor." Toen le over 't sloótje was en op de Mlenakker êmkommen, was alle gevaar voorbal. Nou, dat is nag 'n heel eind loupen, de Mlenakker, ln de nacht en voor 'n kortbroek. Op 't breggie, déér weer Graaf Willem doödknuppeld ls deur de Bloötebienelanders, deerbai trouw holpen deur die van Winkel, wier der efkus halt houwen om uit te bielzen. Belloo keek z'n klalne baas alderes an, offle vragen wou: .„wat motte Je toch?" Langs 't Konings paadje wazze we der nou al gouw; met de pols over 't sloótje, in 't paradols, 't koolland ankommen. De jonge hazen waren deer voor 't graipen; toen de Bloedtoet 't eerste klalne ding opborg ln z'n blouwe kiel stond Belloo neist hem, ók met 'n klalne haas in z'n bek, bal 't nekvel vast, offle zeggen wou: „ls 't ln dien toid". Nou wlstle dus wel, wat z'n baas uitspouken most. Foln he, van die hond. In die buurt was 't, weer je de stilte kon hooren; toen de torenklok van 't Bloötebleneland elf uur sloe gen had, wier de stilte angstwekkend en of het uit angst was of uit bloidskap, dat 't 'n ram en 'n voester wazze Belloo en de Bloedtoet dansten 'n kruispolka, met de hazen ln de kiel, mlt z'n vieren dus. Langs 't Kerkepad wier de terugrois ondernomen en niet langs 't KoningBpaadJe terug om die lamme Teut jeszoeker mlt z'n „Halloo", 't was om je dóód te skrlkko midden ln den nacht. Toen le bal de kerk ankommen was, zattie ln de poepsche karn, want hal most de re genbak voorbal, weer seivens de Tlentoón-Elfrib met aare spouken vergaderingen hielde't was deer 'n grie zelige hoek, maar gelukkig brandde deer licht ln de «Udeerkamer van de pastorie; dus domsnls Bruins was 2 Juni 1928. We hebben enkele dagen geleden kunnen lezen over een duel tusschen twee Engelsche studenten. De een, de zoon van een bekend Parlementslid, voel de zich heleedigd over wat de ander had geschreven in een studentenblad, en, zich verbeeldende, dat hij een paar eeuwen vroeger leefde, dan «het geval was, daagde hij zijn collega uit. Naderhand schijnt het, dat hij daarom nog niet gerekend had op een aan neming van de uitdaging, maar toen die kwam, zat er natuurlijk niet veel anders meer op, dan de zaak uit te vechten. Toevallig waren beide studenten uitstekende schermers, en dus wel aan elkander ge waagd. Nu, veel bloej werd niec vergoten. Nadat het uitdagen studentje een schram aan zijn schouder had gekregen, was, zoo als de term immers luidt, aan de eer voldaan, en werd het spel gestaakt Niet on mogelijk kan het voor de twee bloeddorstige heeren ondertusschen nog andere gevolgen hebben. Een duel, in 1928. Twee jaren geleden heeft men, nota bene, nog herdacht in Engeland, dat het toen, op den 22sten Augustus, precies honderd jaar gele den was, dat het laatste duel met doodelijken afloop werd uitgevochten in het Vereenigd Koninkrijk. Aan Schotland komt de eer van dit heldenfeit toe. Op een boerderij dicht bij Kirkcaldy in Fifeshire. Utu rnen de bleeker David Landale en de bankbeamibte George Mordale bij elkaar, om met behulp van een paar pistolen uit te miaken wie van hen belden ge lijk had. De bankbeambte hl eek ongelijk te hebben, want hij ontving een kogel, die zoo goed als oogenblik- kelijk een einde aan zijn leven maakte. Maar in 1826 was men in Engeland en Schotland al te ver van de middeleeuwen verwijderd, om Mr. Landale zonder meer te laten loopen. Hij werd heel netjes gearresteerd, beschuldigd van manslag, en voor den rechter gebracht. De zaak kwam voor in Perth, en verwekte groote belangstelling. Toen alle feiten aan den dag kwa men, bleek, dat de kogels ditmaal zoo verstandig wa ren geweest, den schuldige te-treffen en den onschul dige te laten loopen. Morgan, de bankbeambte, had onaangename dingen gezegd over Landale, don bleeker. Toen Landale, wat toch zeker ieders recht is, de beweringen van Morgan ontkende, was deze laatste met een uitdaging voor den dag gekomen, en toen hij kort daarop Landale tegenkwam, had hij hemi nog wat beleedigingen naar zijn 'hoofd gegooid en niet een paraplu geslagen. Hierop was dan, niet zoo heel onbegrijpelijk, het duel gevilgd. Niet alleen voor. maar ook tijdens deze vechtpartij, blijkt Morgan een zeer onaange naam mensch geweest te zijn. Een beetje voorlijk, laten we zeggen, in zijn handelingen. Een duel, niet waar, gaat volgens vaste regels. Eén daarvan is, dat je moet wachten tot het tijd is, om te beginnen. Maar Morgan vond het blijkbaar raadzaam voor deze maai van dien regel af te wijken, en schoot op zijn tegenstander, voor deze of de secondanten in de ga ten hadden, dat de voorstelling al begonnen was. Hij miste en werd doodgeschoten. Ai deze feiten kwaimen bij de gerechtszitting aan het licht. De Jury vond het niet eens noodig zich voor beraadslaging, terug te trekken, maar sprak op staanden voet het „niet schuldig" uit. De rechter ontsloeg Mr. Landale van vervolging en zeide, dart hij de gerechtszaal verliet met een eervolle en onbe zoedelde reputatie. Nog veie jaren woonde de blee ker in Kirkcaldy, als een algemeen geacht ingeze tene. Eigenaardig is het Romeo en Juliet-achtig einde van deze duelgeschiodonis. Een neef van don gedoode, en zijn opvolger in diens betrekking trouwde de dochter van Mr. Landale. Het is vreemd, dat Walter Scott, die in 1826 nog zes jaren leven voor zich had, en verschidene ro mans schreef in die jaren, van deze gebeurtenis, dio zoo dicht in zijn huurt voorviel, geen gewag heeft gemaakt. Een duel was juist iets voor de pen van Scott. En, als het noodig was, voor den degen of het pistool. Immers, bijna precies een jaar later, ln September 1827, werd de groote romanschrijver op ongeveer de zelfde manier bedreigd als de bleeker. Scott had over Napoleon geschreven, en over diens verblijf op St. Helena. In zijn verhaal had hij gesproken over het oneörvol of onbehoorlijk gedrag van een zekeren generaal Gourgaud, die tot Napoleon's ge volg behoorde. En Gourgaud vond het noodig, dat nag op en deer lag ók 'n plankkle over de sloót nel z'n tuin; assle dus ènvallen wier, kon domenie Bruins hém te hulp kome en Belloo was der ók nag: 't liep zonder ongelukke óf toen le op 'n draffle voorhal die regenbak snelde. Presto sloeg an, toen ze voorbal de boerderai van Korens kwamme; die rulkte zeker mlt z'n falne neus de haze. „Koest hoor, Belloo, niet blaf fen". En de heele tocht had Belloo glen kik keven; dus hal had harsens, volgens de Bloedtoet. Toen le Belloo an de ketting legen had en de twel haze ln 't hok opborgen, in de boet, mlt 'n letterslotje deerop en 'n zak deervoor en in z'n ledikantje lag vol daan over de tocht en louf van de rols en van plan om volf kwartier ln ien uur te gaan slelpen, gong le der weraggies weer uit, want hal had nag wat vergeten: Belloo most beloond worre. En uit de broódtrommel haaldle 'n skoótje en twel heerkoeke, en uit de butterpot besmoerdle 't mlt falne Malbutter en mlt de melkkan gong le Belloo onthalen, die 't golzlg opslokte. En mlt 'n fluisterstem, alend over z'n mooie hondekop mlt z'n groóte trouwe ouge: Selmen uit, seimen thuis. Belloo kwlspelsteertte, as bewols dattie 't verstaan had. 6. Soggens bal 't ontholt* De bloedtoet had glen volf kwartier ln len uur slel pen, want hal prakkezeerde te veul over 't eerBte mil joen, dat nel drie Jaar binnen was. En 't moidje had al zoid, toen ze hem naar gewoónte soggens roepen gong: Wat gek, de Bloedtoet slelpt zoó vast, dat Je hem temet niet wakker kralgen klnne. En 'n aar had alderes de opmerking dein: Wat gek, Belloo heb z'n oggendeten en drinken staan nat, en de aare droug. En 't moidje weer: Wat gek, Beloo heb z'n oggendeten en drinken staan lelten; hal ls soggens aars altoid zoó golzlg. En z'n Moeder: Wat gek, ik loik wel 'n skoótje te missen en de butter pot is hoelemaal leeg en der ls glen melk ok'. Toen z'n Vader hem wakker maakte mlt 'n „bllkeem- sche kwajongen, wat hel Je van nacht nou weer ult- spoukt',, toon was le gouw en goed wakker en anklold. 't Was 'n heels optocht nel de boet; ok Neeltje, die an Op den 4den September 1827 schreef Scott aan zijn li vriend Williain Clerk, of deze zijn secondant wlldl zijn, in 'het mogelijk komend duel. „Als iemand, die zich in een netelige positie bevindt, zal gonoraal Gourgaud mogelijk wonschen zich daaruit te voch ten", schreef Scott. „Welnu, Jackie, als hij wil vech. ten, zal ik hem niet dwars zitten." Het komend duel word druk besproken. De kranïj ten kwamen met verhalen over Gourgaud's geweÜ dige bekwaamheid als schutter, maar tevens met dc mededeeling, dat Scott klaar stond om hem te ont vangen, en in het duel een pistool zou gebruiken, dat nog aan Napeleon had behoord. Ik wil den mioed van den Franschman niet in twijfel trekken, en bo- werep, dat hij bang begon te worden voor Scott, maar dit staat vast, dat hij op weg geweest mag •zijn naar Schotland, doch het in elk geval nooit heeft] bereikt. Wat voor het gezin van Walter Scott, dal een benauwden tijd had doorgemaakt, in ieder geval een groote opluchting was. Scott was trouwens niet de eenige schrijver, die verklaarde, er niet tegen op te zien de pen tijdelijk voor iets hardhandigers te verwisselen. Samuel Johnson, de schrijver van 'het woordenboek, had een dergelijk zaakje bij de hand gehad. Johnson, de En- gelschman, op wien elke Schot werkte als een rooie iap op een stier, had beleedigende dingen gezegd ci geschreven over den Scot James Macp'herson, waar op Macpherson het voornemen te kennen gaf naar was nog weer een goede zestig jaar eerder dan cle Londen te komen pm Johnson mores te leeren. Dit geschiedenis van Scott en den Franschen generaal. Maar het eindigde op precies dezelfde wijze. Mis schien had* Macpherson gedacht, dat Johnson in zijn schulp zou kruipen, zoete broodjes bakken, excuus zou vragen, maar het resultaat van zijn medeüee. ling was een bericht, dat Jonhson zich een dikken stok had aangeschaft, om daarmee zijn tegenstander, zooara hij in zijn buurt kwam, terdege af te rossen. De stok is, voor dit doel althans, even ongebruikt gebleven als het pistool van Scott. En nu zouden twee heethoofdige Engelsche studön- tjes het spelletje, dat wij allen dood waanden, weer opnieuw willen beginnen. Of liever gezegd, zo zijn het begonnen, liet is geëindigd mot een onbedui dende schouderwond, maar een schouder is nu een maal niet zoo heel ver van hot hart van een nor maal mensch, dus misschien ook van dat van een Engelsch student, verwijderd. Het had wel eens kunnen eindigen met den '"ood van een van beiden. Laten we hopen, dat men ln Engeland maatregelen zal weten to nemen, die aan andere jongelui den lust benemen na dit voorbeeld ook eens voor held te gaan posecren. r- China roemt zich er op de oudste krant op de wereld te bezitten. Van journalistiek standpunt be keken, is ze misschien de slechtste óok. Want deze Pekingsche krant bevat niet anders dan regeerings- verordeningen, wettelijke voorschriften en mededee- lin-gen van onderscheidingen. Tot ongeveer 1840 ken* de China geen ander blad. Toen begon de eigenlijke Chineoscho journalistiek met het. vertalen uit vreem de kranten in het Chineesch. Dit geschiedde op in- stignatie van Wu-Ting-Fang, den toenmallgcn Chi- neeschen gezant in de Vereenigde Staten. De eerste ni regelmatig verschijnende krant was het blad Shum )gl Pao te Shanghai, die ln 1872 werd opgericht. Dit blad word gevolgd door het eveneens zeer verspreide blad. Sin Wan Pao en andere dagbladen, die, voor een deel, onder buitenlandschen invloed stonden. Menig Chineesch blad werd, in het begin, door zen delingen uitgegeven, die, in zooverre, als do voorloo- pers van de Chineesche Journalistiek kunnen wor den beschouwd. De voornaamste bladen in China ver schijnen thans in de Engelsche taal, maar er zijn er ook verschillende in het Fransch, Russisch, Japansch, Itallaansch en Portugeesch. De aanvankelijk al te groote gedwongen omzich tigheid der Chineesche pers maakte, in hot revolutie jaar 1914, plaats voor een meer vrijere taal. Hot spreekt van zelf, dat nu nog het uiten van een over tuiging door de autoriteiten allerlei moeilijkheden in den weg worden gelegd. In het begin der 20ste eeuw was het aantal periodiek verschijnende bladen in China ongeveer 50, thans bedraagt dit, naar de op gave van de directie der posterijen, 1200. Daarbij zijn vele 'bladen niet meegerekend, en wel die bladen, die uit een of andere politieke overtuiging niet in het postregister zijn opgenomen. de waschtomment stong, gong mei mit der roole dam pende bloóte arme. „Ik hew er genog van Vader en bin over drie jaar miljoener; kolk maar." En de Bloed toet skoof de zak weg en deer zatte, nelst elkaar, mlt groóte skrlkouge: Twel haze! Belloo had ien gebrek; hal is altoid bang van onweer bleven en beet den alles stik. Op 'n kouwe nel jaars nacht van onweer had ie kou vat en is gouw deerop an longontsteking dóód gaan. In de kelskist met 't ge- dichgie d*rop, Issle onder de kastanjeboum begroeven mit .'n kussentje van mosseveeren uit 't hondekarretje onder z'n houfd mit harsens, deur de Witiblg, de Ma gere Sliet en de Bloedtoet. Op z'n graf stong 'n houten kruis, mlt 'n gedlchgle derop: „Seimen uit, Seimen thuis." Dat rolmt niet, maar ls toch wddr, As der wat kwaad van zoid word, van moln durpple, den bin Ik net zoó razend as der an toe. De taal die m'lens moln lieve Moeder leerde, Die 'k nel most stamelen, zittend op heur skoót, Die taal van haar die ik zoó houg vereerdo, Die taal die bloift me bal tot ln den dóód. 6 taal van 't dorpke, weer ik wier geboren Weer lk moln Jeugd zoó zonnig, zurg'loós sleet, Wat of het lot ok voor moln heeft beskóren Uw dialect ls 't wat ik nooit vergeet. taal, die wdens van onze Moeders hoorden, Vergetelhold bedroigt U ln 't versklet. Gal zolt óns lief, wal kinderen uit 't Noorden, Ons oud-Westfriesch, dat skamen wal óns niet. Jeetje kreetje, mevrouw Laan van Oóstwoud, wat hel Je dat toch verlegen mooi zoid, maar deer motte ja den ok gevoel en 'n Westfrlesch hart voor hewwe. Nou, van balegaar ls de ouwe Bloedtoet gelukkig ok voorzien, en deerom houpt ie ok, dat jeullle Je moeder taal eere zult as 'n skoón en onvervreemdbaar erf goed, en datte Jollle die skoónhoid en kracht doervan beskerme zolle; ok do skoólloupers en do moldjos voor al, de aanstaande Moeders ln óns geliefd WeBtfrlesland Rotterdam, 9 Juni 1828,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 16