BRIEVEN OVER ENGELAND.
Voorjaar
in het land van Ster en Halve Maan.
Westfriesse
Vertellingen
ll
in
Oude en nieuwe kranten in China.
n.
Ik laat mijn oog dwalen over de vlakte, die van
tijd tot tijid, bij een kromming van den spoorbaan,
in het verschiet zichtbaar wordt en denk met schrik
aan de in aantocht «rijmde mijn-industrie? Wat zal
dan van het mooie landschap overblijven?
Maar kom, laat ons niet tobben over de toekomst,
maar- genieten van het heden.
Langs de spoorbaan bloeien koekoeksbloemen,
groote wilde anemonen, tusschen de grimmige bla
ren van cactus en agave.
Castus en agape dienen als afscheiding, vooral
daar, waar grasland in de nabijheid is en vee graast.
Het vee' wacht zich wel voor de leelijike prikken der
scheupe doorns van deze planten. Cactus en agave
doen niet mooi aan met hun grijegroene kleur* -die
soms meer aan blauwgrijs dan aan groen doet den
ken. Misschien juist ten gevolge van het sombere
van die planten, vallen de mooie wilde bloemen en
het jonge gioen nog. meer op.
iWe sporen nu door een vrij. nauw rivierdal, dat
flink begroeid is. Overal zien wij fiissche groene
kleuren, terwijl hier en daar het water van het ri
viertje even zichtbaar is.
Ve. rassend voor het oog zijn de Judasboomen,
die overal in vollen bloei staan en aan het land
schap een heel bijzondere charme geven.
Het zijn kleine boomen, waarvan de kruin een
en al rood-,paarse bloem is. Elke boom is als een
groot bouquet van paarse bloemen.
Eerst aacht ik, dat ik bouquainvilia zag, die bloem
die op Java zoo dikwijls de mooie erven van bloemen
liefhebende Eu.opeanen siert en welke men ook in
sub-tropische streken, bijv. op de Hawaia-eilanden
,'.i zelf9 in het Zuiden van Europa in Italië en
Zuid-Frankrijk aantreft.
IMaar neen, een bouquainvilia was het niet, het
bloemblad was geheel andeis en de boom zelf veel
forscher.
Het was de Juda9boom. Waarom heet die boom
zoo? Er werd mijl een uitlegging gegeven, die ik
maar zal aanvaarden. Deze boom die zoo schitte-
ende bloemen biedt, dat men de grootste verwach
tingen omtrent de vruchten koestert, stelt daarin
absoluut te leur. Dat is, meende mijn zegsman, het
Judasachtige, vandaar de naaml Si non vero,
ben tiovato.
We dalen steed9 meer, tot we opeens aan een
kruispunt van lijnen komen. De slecht gekoppelde
trein staat met een paar allergeweldigste opstoppers
stil, de arme zieke op haar matras kreunt.
We stappen uit, want we moeten den zijlijn heb
ben.
Terwijl ik uitstap, val ik in de armen van een
Turk. Hallo! mijn oude vriend Azis Bey.
Hij was onderweg naar Smyrna, maar ging nu,
evenals onze goede jonge vriend Naidim Bey, mee
met ons.
Onder het loof der steeneiken, die over een soort
open stationskoffiehuis een weelderig groen dak
vormen, zaten wiji spoedig daarop met ons allen
pdcnicken. De trein ging pas over een uur en we
hadden honger,
We spoorden door het oude Magnesia naar de
plaats onzer bestemming. Men 'kan aan de overblijf
selen van gebouwen en stadsmuur nog zien, welk
een belangrijke plaats dit Magnesia geweest is, tot
dat de rivier machtiger werd dan de verslappende
bevolking, en eerst de omgeving, later de stad zelf in
een moeras herschiep.
Nu er al een poos geen regen van beteekenis ge
vallen is, zijn sommige plekken drooggevallen, daar
groeit thans lekker malsch gras, waarop een groote
veestapel rustig «raast. Tusschen het vee zien wi)
heel wat exemplaren, die haar Hollandsche afstam
ming sterk verraden, zelfs ziet men eenige Laken
volders of Veldlakensche koeien. Ik moest onwille
keurig aan mijn kinderjaren denken, toen de La
kenvolders de trots waren van het buiten van mijn
grootouders. Nu zag ik waarschijnlijk afstamme
lingen van de koeien* welke ik als kind bewonder
de. hier in Klein-Azië terug.
Zonderling is toch de wereld, hier sporende door
de ruines van Magnesia, werd ik herinner^ aan de
heerlijke, onbezorgde dagen van mijn jeugd en aan
vele familieleden, vrienden en kennissen, die niet
meer zijn.
We arriveeren aan het eindpunt. Op het station
allerlei gezellige kameelen karavanen, sommige die
ren staan anderen liggen rustig in afwachting der
dingen, die 'komen zullen. Onze bagage lokt een
geweldig dispuut uit tusschen de pakjesdragers, die
el kaai- het licht in de' oogen niet gunnen. Ik enga
geer een klein kereltje, dat zoo parmantig zijn best
deed, om wat te verdienen, om twee heel kleino
taschjes te dreigen, onmiddellijk nam het manneke
de leiding en liep voor ons uit naar het hotel.
noa" trof ik mhn ouden vriend, den Comman
dant der gendarmerie.
We vertelden hem, dat we den volgenden dag een
door
dr. T. P. MERKRID VAN EERSTWOUDE,
3.
5. De Vangst ln den nacht.
Rclloo most mee; die goeie trouwe mooie sterke
groóte hond zou hem wel baistaan, die was gek van
blnidsk- n, toen ie van de ketting losmaakt was. Hem
wier de wacht ónzold, dattie z'n snoet most houwen en
n:et mocht blaffen. En offle 't begrepen had! Want ik
zeg Jolie naggeres, dat die hond harsens had.
Over 't durp was de nacht gedaald en alles was in
de eerste sleip, toen de tocht anvaard wier, mit Belloo,
die 'n meter ln de lucht sprong van plezier, met de pols
stok en met de blouwe kiel an, van den werkman, uit
de boet, want 't was mistig en kil. „Nel rechts óf?" Dat
was te gevaarlik, want der mochte naggeres plakkers
zltte ln „de Stompe Toren" en den liep Je kans, dat je
zien wier. Nel links den maar, asBle maar oppaste voor
de Teutjeszoeker, die pas nel bed gong as de Bullouper
opstong, de „Geleider des Padstiers,' 'n gemeento-ann-
tjes-koe! die op gezette talden, soggens en selvena on
der melkerstold, de boerderalen langs gong en den op
z'n hoorn blies, ofter nog koelen wazze, die kennisma
king verlangden; ln dut geval hong der ok welderls 'n
parlementaire vlag uit, 'n witte handdoek an 'n stok
an 't hek van zoo'n boerderai of an 'n boum, „Kees de
Bult" noemden de skoólloupers hem, aBBle 't niet hoo-
ren kon, omdat ie 'n kassle op z'n rug had, weernel wal
altoid nuuwskierig wazze, wat of deer wel ln zou zltte,
en of 't ok wel van vleis en blen was. Nou, die was
eendenhouwer ok en deervoor mostle vroeg opstaan om
ze „op te halen", nag voor dat zal aleren ginge legge.
En de Teutjeszoeker was 'n heel ouwe man, die altoid
teutjes sigaren van d« atrelt opzocht en ze den in z'n
excursie te paard wilden doen en dadelijk werden
de noodige maatregelen door den overste genomen.
We hadden nog een gezelligcn avond, maar gin
gen toch tijdig naar bed, want we moesten vree#
uit de veeren Ik wa9 trouwens ternauwernood te
ted of ik moest er alweer uit en met insectenpoeder
aan het werk. Den volgenden dag lag mijn bed vol
ruet de lijken -der annimalen, die eerst op mij ge
soupeerd hadden. Ik heb een geweldige aantrekkings
kracht voor die rakkers en zat vol en vol roode
plekken. De groote zorg is dan nog om toe te zien,
dat men niets mee naar huis brengt. Thuisgekomen
neem ik dan eerst een boete douche, daarna wrijf ik
ik mfj geheel in met insectenipoeder en dan weer een
heete en ten slotte een koude douche. Mijn kleeren
zijn dan gebundeld en naar de wasscherij. Ellenig
vieze dieren.
Het was 5 uur, toen we per auto's wegreden, om
dan verderop in de vlakte de paarden te vinden.
Ik heb in Holland eens gedacht, dat de ooievaars
uitstierven, ik weet nu, dat 'het niet het geval is.
We kwamen langs plekken, waar ik ruim 80 lang-
beenen, zoekende naar kikkers, zag. rondloopen.
Ik moet eigenlijk altijd lachen om het dwaze par
mantige loopen van kameelen en ooievaars. Er is
iets onwezenlijks in hun stappen. Op deze vij'fdaag-
sche tochit in het rivierdal hebben wij meer dan dui
dend ooievaars geteld, dus uitsterven doen ze nog
niet. We reden vlak voorbij en geen beest maakte
aanstalten op te vliegen. De Turken dooden hen
niet. maar ik hoor, dat de Italianen, die nu een
maal geen vink kunnen zien of ze schieten er des
noods twee patronen hagel op af, ze wel schieten,
en dan aan de Turken verkoopen. die ze dan eten.
Gelukkig zijn er niet veel plaatsen in het binnen
land. waar Italianen wonen.
We bereikten de plaats waar de paarden op ons
wachten. Het was juist de goede plek, want onze
auto's zouden hier in den modder zijn blijven steken.
Ofschoon het reeds een poosje niet geregend had,
was het oude rivieibed. dat we over moesten, nog
niet droog en gingen de paarden er tot de hakken
in. Iemand vertelde mij* dat in het natte, jaargetijde
de paarden er wel tot den buik toe ingaan, hetgeen
ik graag wil gelooven. Het is dikwijls ongelooflijk,
hoe paarden dan toch nog vooruit komen en nog
wel met een ruiter op den rug. Behalve ons clubje
waren er nog twee paardenknechts en een gendarme
bij ons. De laatste had de leiding. Het was een
prachtige ochtend, lekker weer, niet te warm. De
zon bescheen de bergen achter ons en liet de ruïnes
van Piienne tintelen.
We trokken op een nomadenkamp af; onze gidsen
hadden dorst en wilden een glas melk warm van
de koe drinken. Ik dronk een glas karnemelk, lek
ker fiisch uit een groote aarden kruik. Hot ver
wondert mijl eiken keer weer, hoe lekker koel een
drank blijft in die groote aarden kruiken.
In de verte zagen we oen doip, dat was a&nvan-
gelljik) het doel van onizen tocht, want daar was een
veerpont om de rivier over te komen.
Het aantal ooievaars werd weer talrijker. Toen
we het dorp naderden, zagen wij heel veel nesten.
We telden op de muren van. een vervallen huis
zonder dak zelfs 9 nesten, dus vlak bij elkaar gele
gen. Die nesten zijn lang niet zoo mooi en zorgvul
dig gebouwd als bij ons. Waarom ook. bet waait
hier niet zoo- hard en het is hier niet zoo koud.
Door het dorp rijdende, stonden er twee ooievaars
nabij hun nest op een heel laag schuurtje. Ik reed
zoo dicht langs ze, dat ik ze bijna kon grijpen, maar
ze verroerden zich niet. alleen toen ik voorbij was, be
gon er een te klepperen. Meteen hoorde men in ver
schillende andere richtingen geklepper. Ik' zou toch
wel eens willen weten, wat dat geklepper beteekent.
We staken den rivier over met de veerpont, eigen
lijk een groote houten bak in den vorm van een
trapezium. Elen man kon met gemak de pont langs
het over den rivier gespannen touw voortbewegen,
die trapezium-vorm schijnt practisch te zijn. Het
laden en lossen der paarden ging gemakkelllk.
Nu ging het langs den rivier door Isgo dennenbos-
schen. alles rook naar het voorjaar, het dennen
groen prikkelde als champagne. Eindelijk kwamen
wij aan onze bestemming* n.1. een groot meer, om
geven door hoogopgaande bergen. Grootsch was de
aanblik. Het water in de nabijheid was hei-blauw
en werd van lieverlede verderop zwakker van toon
en eindelijk in de verte zilverwit, sterk afstekend
tegen het donkerbruin der bergen.
We keerden den teugel en met den gendarme
voorop, draafden we naar het dorp terug.
In een tuin onder bloeiende vruchtboomen. mid
dagmaalden we allergezelligst De Turk. in wiens
tuin we zaten, had nog voor allerlei bloemen op den
tafel gezorgd en tegen den muur bloeiden rozen. Om
ons heen li enen kloeken met haar kuikentjes ge
zellig te klokken. Alles getuigde van het voorjaar.
Tegenover mij zaten twee mijner reisgenooten. een
74, een ander 22 laar oud. De 74-jarige had in ceen
50 jaa- oaardgereden en reed deze tocht mee als de
beste, aldus getuigende van de stoerheid van het
Nederlandsche volk en al» hot ware zeggende; 74
Jaar. dat is niet», ik ben pas in het voorjaar van
het leven. Naast hem zat de 22-jarige. reeds wllize,
Jongeling, een typisch product van onzen tijld, voor
wion het voorjaar des levens biüna voorbij was.
De kloeken riepen haar kuikentjes naar het door
ons gestrooide brood, de bloemen geurden, een der
ooievaar» op het dak van de woning van onzen
gastheer klepperde vroolliik, de gramophoon liet
hooien het door Kroisier gespeelde M'éditation.
Mijn gedachten raakten even verward, maar con
centreerden zich oven later in heel sterk verlangen
naar voorjaar in Holland.
daarom óf Scott, óf hijzelf wat eerder dood zou gaan)
dan onder normale omstandigheden het gevolg ..oq!
zijn. Dus zond hij Walter Scott en uitdaging. Ofl
neen, zoover is het, geloof ik, niet gekomen; Maarj
de Fransche bladen verschenen niet de modedc
ling, dat generaal Gourgaud op weg'was naar Schoü
nd, om voldoening te eischen van Scott. r.il
In elk geval nam deze al vast. zijn maatregelen, ,|i
dlezak stopte om ze thuis te drougë in de zon en den
der rouktabak van maakte: prima Havanna-Amers-
foorte uit de Kroöt ln Hoorn van f 1.40 de honderd, die
de boeren allemaal roukten, 't zelfde merk. Die sliep
overdag en seivens en 's nachts waakte over de een
den, want deer weunden baina allemaal eendenhouwers,
't Indlanendurp noemden wal die volftlen huisjes ln 't
Segin van 't Bloötebleneland; net of die zoó maar uit
de lucht neervallen wazze, kris kras deur elkaar.
De Bloedtoet nam 'n omweg, om 't Indlanendurp heen,
over 't wailand van Korens.
„Hallo, wat mot dat deer, met die hond en die pols?"
Dat was de stem van den ouwen Teutjeszoeker!
Belloo wilde blaffen, maar de Bloedtoet hield* z'n
3noet dicht: „Koest, Belloo, koest hoor." Toen le over
't sloótje was en op de Mlenakker êmkommen, was alle
gevaar voorbal. Nou, dat is nag 'n heel eind loupen, de
Mlenakker, ln de nacht en voor 'n kortbroek. Op 't
breggie, déér weer Graaf Willem doödknuppeld ls deur
de Bloötebienelanders, deerbai trouw holpen deur die
van Winkel, wier der efkus halt houwen om uit te
bielzen. Belloo keek z'n klalne baas alderes an, offle
vragen wou: .„wat motte Je toch?" Langs 't Konings
paadje wazze we der nou al gouw; met de pols over
't sloótje, in 't paradols, 't koolland ankommen.
De jonge hazen waren deer voor 't graipen; toen de
Bloedtoet 't eerste klalne ding opborg ln z'n blouwe
kiel stond Belloo neist hem, ók met 'n klalne haas in
z'n bek, bal 't nekvel vast, offle zeggen wou: „ls 't ln
dien toid". Nou wlstle dus wel, wat z'n baas uitspouken
most. Foln he, van die hond.
In die buurt was 't, weer je de stilte kon hooren;
toen de torenklok van 't Bloötebleneland elf uur sloe
gen had, wier de stilte angstwekkend en of het uit
angst was of uit bloidskap, dat 't 'n ram en 'n voester
wazze Belloo en de Bloedtoet dansten 'n kruispolka,
met de hazen ln de kiel, mlt z'n vieren dus.
Langs 't Kerkepad wier de terugrois ondernomen en
niet langs 't KoningBpaadJe terug om die lamme Teut
jeszoeker mlt z'n „Halloo", 't was om je dóód te skrlkko
midden ln den nacht. Toen le bal de kerk ankommen
was, zattie ln de poepsche karn, want hal most de re
genbak voorbal, weer seivens de Tlentoón-Elfrib met
aare spouken vergaderingen hielde't was deer 'n grie
zelige hoek, maar gelukkig brandde deer licht ln de
«Udeerkamer van de pastorie; dus domsnls Bruins was
2 Juni 1928.
We hebben enkele dagen geleden kunnen lezen
over een duel tusschen twee Engelsche studenten.
De een, de zoon van een bekend Parlementslid, voel
de zich heleedigd over wat de ander had geschreven
in een studentenblad, en, zich verbeeldende, dat hij
een paar eeuwen vroeger leefde, dan «het geval was,
daagde hij zijn collega uit. Naderhand schijnt het,
dat hij daarom nog niet gerekend had op een aan
neming van de uitdaging, maar toen die kwam, zat
er natuurlijk niet veel anders meer op, dan de zaak
uit te vechten. Toevallig waren beide studenten
uitstekende schermers, en dus wel aan elkander ge
waagd. Nu, veel bloej werd niec vergoten. Nadat het
uitdagen studentje een schram aan zijn schouder
had gekregen, was, zoo als de term immers luidt, aan
de eer voldaan, en werd het spel gestaakt Niet on
mogelijk kan het voor de twee bloeddorstige heeren
ondertusschen nog andere gevolgen hebben.
Een duel, in 1928. Twee jaren geleden heeft men,
nota bene, nog herdacht in Engeland, dat het toen,
op den 22sten Augustus, precies honderd jaar gele
den was, dat het laatste duel met doodelijken afloop
werd uitgevochten in het Vereenigd Koninkrijk. Aan
Schotland komt de eer van dit heldenfeit toe. Op
een boerderij dicht bij Kirkcaldy in Fifeshire. Utu
rnen de bleeker David Landale en de bankbeamibte
George Mordale bij elkaar, om met behulp van een
paar pistolen uit te miaken wie van hen belden ge
lijk had.
De bankbeambte hl eek ongelijk te hebben, want
hij ontving een kogel, die zoo goed als oogenblik-
kelijk een einde aan zijn leven maakte. Maar in
1826 was men in Engeland en Schotland al te ver
van de middeleeuwen verwijderd, om Mr. Landale
zonder meer te laten loopen. Hij werd heel netjes
gearresteerd, beschuldigd van manslag, en voor den
rechter gebracht.
De zaak kwam voor in Perth, en verwekte groote
belangstelling. Toen alle feiten aan den dag kwa
men, bleek, dat de kogels ditmaal zoo verstandig wa
ren geweest, den schuldige te-treffen en den onschul
dige te laten loopen. Morgan, de bankbeambte, had
onaangename dingen gezegd over Landale, don
bleeker. Toen Landale, wat toch zeker ieders recht
is, de beweringen van Morgan ontkende, was deze
laatste met een uitdaging voor den dag gekomen, en
toen hij kort daarop Landale tegenkwam, had hij
hemi nog wat beleedigingen naar zijn 'hoofd gegooid
en niet een paraplu geslagen.
Hierop was dan, niet zoo heel onbegrijpelijk, het
duel gevilgd. Niet alleen voor. maar ook tijdens
deze vechtpartij, blijkt Morgan een zeer onaange
naam mensch geweest te zijn. Een beetje voorlijk,
laten we zeggen, in zijn handelingen. Een duel, niet
waar, gaat volgens vaste regels. Eén daarvan is,
dat je moet wachten tot het tijd is, om te beginnen.
Maar Morgan vond het blijkbaar raadzaam voor deze
maai van dien regel af te wijken, en schoot op zijn
tegenstander, voor deze of de secondanten in de ga
ten hadden, dat de voorstelling al begonnen was. Hij
miste en werd doodgeschoten.
Ai deze feiten kwaimen bij de gerechtszitting aan
het licht. De Jury vond het niet eens noodig zich
voor beraadslaging, terug te trekken, maar sprak op
staanden voet het „niet schuldig" uit. De rechter
ontsloeg Mr. Landale van vervolging en zeide, dart
hij de gerechtszaal verliet met een eervolle en onbe
zoedelde reputatie. Nog veie jaren woonde de blee
ker in Kirkcaldy, als een algemeen geacht ingeze
tene.
Eigenaardig is het Romeo en Juliet-achtig einde van
deze duelgeschiodonis. Een neef van don gedoode,
en zijn opvolger in diens betrekking trouwde de
dochter van Mr. Landale.
Het is vreemd, dat Walter Scott, die in 1826 nog
zes jaren leven voor zich had, en verschidene ro
mans schreef in die jaren, van deze gebeurtenis, dio
zoo dicht in zijn huurt voorviel, geen gewag heeft
gemaakt. Een duel was juist iets voor de pen van
Scott. En, als het noodig was, voor den degen of
het pistool.
Immers, bijna precies een jaar later, ln September
1827, werd de groote romanschrijver op ongeveer de
zelfde manier bedreigd als de bleeker. Scott had
over Napoleon geschreven, en over diens verblijf
op St. Helena. In zijn verhaal had hij gesproken
over het oneörvol of onbehoorlijk gedrag van een
zekeren generaal Gourgaud, die tot Napoleon's ge
volg behoorde. En Gourgaud vond het noodig, dat
nag op en deer lag ók 'n plankkle over de sloót nel
z'n tuin; assle dus ènvallen wier, kon domenie Bruins
hém te hulp kome en Belloo was der ók nag: 't liep
zonder ongelukke óf toen le op 'n draffle voorhal die
regenbak snelde. Presto sloeg an, toen ze voorbal de
boerderai van Korens kwamme; die rulkte zeker mlt
z'n falne neus de haze. „Koest hoor, Belloo, niet blaf
fen". En de heele tocht had Belloo glen kik keven; dus
hal had harsens, volgens de Bloedtoet.
Toen le Belloo an de ketting legen had en de twel
haze ln 't hok opborgen, in de boet, mlt 'n letterslotje
deerop en 'n zak deervoor en in z'n ledikantje lag vol
daan over de tocht en louf van de rols en van plan om
volf kwartier ln ien uur te gaan slelpen, gong le der
weraggies weer uit, want hal had nag wat vergeten:
Belloo most beloond worre.
En uit de broódtrommel haaldle 'n skoótje en twel
heerkoeke, en uit de butterpot besmoerdle 't mlt falne
Malbutter en mlt de melkkan gong le Belloo onthalen,
die 't golzlg opslokte. En mlt 'n fluisterstem, alend over
z'n mooie hondekop mlt z'n groóte trouwe ouge:
Selmen uit, seimen thuis.
Belloo kwlspelsteertte, as bewols dattie 't verstaan
had.
6. Soggens bal 't ontholt*
De bloedtoet had glen volf kwartier ln len uur slel
pen, want hal prakkezeerde te veul over 't eerBte mil
joen, dat nel drie Jaar binnen was. En 't moidje had al
zoid, toen ze hem naar gewoónte soggens roepen gong:
Wat gek, de Bloedtoet slelpt zoó vast, dat Je hem temet
niet wakker kralgen klnne.
En 'n aar had alderes de opmerking dein:
Wat gek, Belloo heb z'n oggendeten en drinken staan
nat, en de aare droug.
En 't moidje weer:
Wat gek, Beloo heb z'n oggendeten en drinken staan
lelten; hal ls soggens aars altoid zoó golzlg.
En z'n Moeder:
Wat gek, ik loik wel 'n skoótje te missen en de butter
pot is hoelemaal leeg en der ls glen melk ok'.
Toen z'n Vader hem wakker maakte mlt 'n „bllkeem-
sche kwajongen, wat hel Je van nacht nou weer ult-
spoukt',, toon was le gouw en goed wakker en anklold.
't Was 'n heels optocht nel de boet; ok Neeltje, die an
Op den 4den September 1827 schreef Scott aan zijn li
vriend Williain Clerk, of deze zijn secondant wlldl
zijn, in 'het mogelijk komend duel. „Als iemand, die
zich in een netelige positie bevindt, zal gonoraal
Gourgaud mogelijk wonschen zich daaruit te voch
ten", schreef Scott. „Welnu, Jackie, als hij wil vech.
ten, zal ik hem niet dwars zitten."
Het komend duel word druk besproken. De kranïj
ten kwamen met verhalen over Gourgaud's geweÜ
dige bekwaamheid als schutter, maar tevens met dc
mededeeling, dat Scott klaar stond om hem te ont
vangen, en in het duel een pistool zou gebruiken, dat
nog aan Napeleon had behoord. Ik wil den mioed
van den Franschman niet in twijfel trekken, en bo-
werep, dat hij bang begon te worden voor Scott,
maar dit staat vast, dat hij op weg geweest mag
•zijn naar Schotland, doch het in elk geval nooit heeft]
bereikt. Wat voor het gezin van Walter Scott, dal
een benauwden tijd had doorgemaakt, in ieder geval
een groote opluchting was.
Scott was trouwens niet de eenige schrijver, die
verklaarde, er niet tegen op te zien de pen tijdelijk
voor iets hardhandigers te verwisselen. Samuel
Johnson, de schrijver van 'het woordenboek, had een
dergelijk zaakje bij de hand gehad. Johnson, de En-
gelschman, op wien elke Schot werkte als een rooie
iap op een stier, had beleedigende dingen gezegd ci
geschreven over den Scot James Macp'herson, waar
op Macpherson het voornemen te kennen gaf naar
was nog weer een goede zestig jaar eerder dan cle
Londen te komen pm Johnson mores te leeren. Dit
geschiedenis van Scott en den Franschen generaal.
Maar het eindigde op precies dezelfde wijze. Mis
schien had* Macpherson gedacht, dat Johnson in zijn
schulp zou kruipen, zoete broodjes bakken, excuus
zou vragen, maar het resultaat van zijn medeüee.
ling was een bericht, dat Jonhson zich een dikken
stok had aangeschaft, om daarmee zijn tegenstander,
zooara hij in zijn buurt kwam, terdege af te rossen.
De stok is, voor dit doel althans, even ongebruikt
gebleven als het pistool van Scott.
En nu zouden twee heethoofdige Engelsche studön-
tjes het spelletje, dat wij allen dood waanden, weer
opnieuw willen beginnen. Of liever gezegd, zo zijn
het begonnen, liet is geëindigd mot een onbedui
dende schouderwond, maar een schouder is nu een
maal niet zoo heel ver van hot hart van een nor
maal mensch, dus misschien ook van dat van een
Engelsch student, verwijderd. Het had wel eens
kunnen eindigen met den '"ood van een van beiden.
Laten we hopen, dat men ln Engeland maatregelen
zal weten to nemen, die aan andere jongelui den
lust benemen na dit voorbeeld ook eens voor held
te gaan posecren.
r-
China roemt zich er op de oudste krant op de
wereld te bezitten. Van journalistiek standpunt be
keken, is ze misschien de slechtste óok. Want deze
Pekingsche krant bevat niet anders dan regeerings-
verordeningen, wettelijke voorschriften en mededee-
lin-gen van onderscheidingen. Tot ongeveer 1840 ken*
de China geen ander blad. Toen begon de eigenlijke
Chineoscho journalistiek met het. vertalen uit vreem
de kranten in het Chineesch. Dit geschiedde op in-
stignatie van Wu-Ting-Fang, den toenmallgcn Chi-
neeschen gezant in de Vereenigde Staten. De eerste ni
regelmatig verschijnende krant was het blad Shum )gl
Pao te Shanghai, die ln 1872 werd opgericht. Dit blad
word gevolgd door het eveneens zeer verspreide blad.
Sin Wan Pao en andere dagbladen, die, voor een
deel, onder buitenlandschen invloed stonden.
Menig Chineesch blad werd, in het begin, door zen
delingen uitgegeven, die, in zooverre, als do voorloo-
pers van de Chineesche Journalistiek kunnen wor
den beschouwd. De voornaamste bladen in China ver
schijnen thans in de Engelsche taal, maar er zijn er
ook verschillende in het Fransch, Russisch, Japansch,
Itallaansch en Portugeesch.
De aanvankelijk al te groote gedwongen omzich
tigheid der Chineesche pers maakte, in hot revolutie
jaar 1914, plaats voor een meer vrijere taal. Hot
spreekt van zelf, dat nu nog het uiten van een over
tuiging door de autoriteiten allerlei moeilijkheden
in den weg worden gelegd. In het begin der 20ste
eeuw was het aantal periodiek verschijnende bladen
in China ongeveer 50, thans bedraagt dit, naar de op
gave van de directie der posterijen, 1200. Daarbij zijn
vele 'bladen niet meegerekend, en wel die bladen, die
uit een of andere politieke overtuiging niet in het
postregister zijn opgenomen.
de waschtomment stong, gong mei mit der roole dam
pende bloóte arme. „Ik hew er genog van Vader en
bin over drie jaar miljoener; kolk maar." En de Bloed
toet skoof de zak weg en deer zatte, nelst elkaar, mlt
groóte skrlkouge: Twel haze!
Belloo had ien gebrek; hal is altoid bang van onweer
bleven en beet den alles stik. Op 'n kouwe nel jaars
nacht van onweer had ie kou vat en is gouw deerop an
longontsteking dóód gaan. In de kelskist met 't ge-
dichgie d*rop, Issle onder de kastanjeboum begroeven
mit .'n kussentje van mosseveeren uit 't hondekarretje
onder z'n houfd mit harsens, deur de Witiblg, de Ma
gere Sliet en de Bloedtoet. Op z'n graf stong 'n houten
kruis, mlt 'n gedlchgle derop:
„Seimen uit, Seimen thuis."
Dat rolmt niet, maar ls toch wddr,
As der wat kwaad van zoid word, van moln durpple,
den bin Ik net zoó razend as der an toe.
De taal die m'lens moln lieve Moeder leerde,
Die 'k nel most stamelen, zittend op heur skoót,
Die taal van haar die ik zoó houg vereerdo,
Die taal die bloift me bal tot ln den dóód.
6 taal van 't dorpke, weer ik wier geboren
Weer lk moln Jeugd zoó zonnig, zurg'loós sleet,
Wat of het lot ok voor moln heeft beskóren
Uw dialect ls 't wat ik nooit vergeet.
taal, die wdens van onze Moeders hoorden,
Vergetelhold bedroigt U ln 't versklet.
Gal zolt óns lief, wal kinderen uit 't Noorden,
Ons oud-Westfriesch, dat skamen wal óns niet.
Jeetje kreetje, mevrouw Laan van Oóstwoud, wat
hel Je dat toch verlegen mooi zoid, maar deer motte ja
den ok gevoel en 'n Westfrlesch hart voor hewwe.
Nou, van balegaar ls de ouwe Bloedtoet gelukkig ok
voorzien, en deerom houpt ie ok, dat jeullle Je moeder
taal eere zult as 'n skoón en onvervreemdbaar erf
goed, en datte Jollle die skoónhoid en kracht doervan
beskerme zolle; ok do skoólloupers en do moldjos voor
al, de aanstaande Moeders ln óns geliefd WeBtfrlesland
Rotterdam, 9 Juni 1828,