OJIS HOEKJE. POES VERTELT. Een geschiedenis van gevaar en heldenmoed. wjwimsm* VOOR ONZE JEUGD o ©v In de Ukzee. Hebben jullie ook i_ (Of lees Je niet de krant), Dat de Noordpool onderzoekers Met het luchtschip rijn gestrand! Bange dagen,' bange ureo. Worden ginds door hen beleefd. Iedereen verwacht vol sponning Ben bericht dat uitkomst geeft Mevr. DB BRÜIN-Ló(* (Slot). moeder, hoe kan dat een menech rijn", Ie ik. ,JTet Is nog kleiner dan de rozen* ik en het heeft zulke mooie kleuren. Ach, nog eens P is een klnd-mensoh", zeide rij, „en ftc eens hooren zeggen, dat die nog gevaar- N dan do anderen zijn; maar ik geloof niot, rij zooveel to gelijk wegnemen". Hot kleine kwam hoe langer hoe meer naar vo- hoe langer hoe duidelijker zag (k bet witte Drtje met strooken. achter mij", zei mijne moeder, en Ik mij angstig. Zoo dikwijls kan ik nn denken: Waarom begreep ik niet dadelijk het Betty was ij naderde hoe langer hoe meer en het was haar wangen rooder en haar oogen groo- werden. Plotseling sprong zij op en klapte aar handjes. is een klein poesje, het ia een kietn sje P Lieve hemel," riep mijn moeder. Pts I fte I I hinderde mij, dat moeder zoo deed, maax was zoo bang. Maar Botty lette er niet op. haar knietjes kroop xij over het gras, rij met haar gezichtje haast op den grond om er onder do druive blaren te kunnen zien. Hè, wat een snoezig poesje I" riep zij uit I poes, ik zal je geen kwaad doen". Zij k hara handjes uit, alsof zij mij wilde pak- 1, toen eon raam van het huis open werd (choven, cn een stom riep: Betty, dat moot je niet doen. De doos gesphrokken en dat zou haar nog veel W>- maken, zij zou je kunnen krabben. Tracht maar niet te pakken." Zij draalde haar endelijk gezichtje om. ,Ach mama, ik zal haar geen pijn doen. Het noo'n lief poesje, kom eens zlon". P zeide mijne moeder. „Komen nu nog meer groote menschen zij zullen ons geen kwaad doen", zeide j „Dat kleine ding is zoo lief." 4e weet er niets van", zeide mijne moeder, zij deden ons geen kwaad. Zij waren zoo f alsof zij zelf poesjes waren. De moeder naast Betty en beiden keken naar ons, zij op fluisterenden toon samen spra- Met is een wild katje", zeide de moeder, „zij zeker achtergelaten door de menschen, die vroeger gewoond hobben. Zij heeft zeker p roof geleefd. Arme poes." „Maar als ik haar nu niets doe en haar melk vleesch breng, zou rij dan niets aan mij jrnon, en na een poosje met mfj willen ape- .Misschion wel", zeide de moeder, „Arm J8je, poes, poes, poes, poos." lij zeide dit op zulk een lieven toon, dat Ik [lelijk van haar hield en Ik kon niet nalaten t naar voren te komen en zachtjes te zeg- i: „Miauw, miauw". ran dat oogenblik af zagen wij haar eiken g. Hot eerste wat wij hoorden, was haar hel- kinderstemmetje. Driomaal daags braohi ons heerlijke melk. En dit deed rij zoo voor-' ntig, zij riep slechts „poes, poes, poes," en ig dan achter den rozestruik staan, om ons melk rustig te laten opdrinken, ïeret dachten wij, dat zij naar huls terug- arde als zij ons de melk gebracht had, maar "t toen wij minder bang werden, zagen wij, zij door de blaren van den rozestruik naar e gluurde. „Ik geloof, dat zij oen welopge- &d menschenkind is," zeide mijne moedor, geloof niet, dat zij kwaad in den zin heeft" k was er zeker van en voordat ik die scho- i melk ophad, hield ik van haar. menige dagen later, bleef zij voor den roze- uik staan, toen zij ons de melk gebracht j«. en zij riep zoo zachtjes en zoo lief „poes", mijne moeder vertrouwen in haar kreeg. |van dat oogenblik af kroeg ik lust om kaar te leeren kennen. H0t zag er op het gras zoo heerlijk uit en Ik Jwlangde naar den bal waarmede zij speelde, ooms zeide zij„Hield je maar van mij, dan pnden wij samen spelen: ik houd zooveel van pesjos. Ik doe ze nooit geen kwaad. Ik zal je to bal geven." Niet ver van het huls was een sohutttagi en toen Betty aankwam zat Ik er heel rustig. Toen zij mij in het oog kreeg, begon zij te lachen en al rondspringende in haar handen te klappen. „O poes, lieve poes, ben je nlt Je eigen hier heen gekropen.?" Zij vloog naar mij too en keek mij met schitterende oogen en gloeiende wangen aan. Zij kon mij niet pakken, maar zij was zoo blijde, dat ik te voorschijn was gekomen, dat zij van vreugde niet stil kon statui en trachtte mij met haar armpje te bereiken. Jk wü je niet naar beneden trekken poes, Ik wil Je al leen maar aaien." Heel zachtjes zeide Ik „Miauw", om haar to i doen begrijpen dat Ik niet bang voor haar was, en Ik strekte oen poot uit om naar een tikje te geven en zij danste van plezier. Arme, lieve Betty, kon Ik haar nog maar eens zien. Waar- i om li rij -heengegaan, terwijl Ik en iedereen zoo veel van haar hield? Waarom, fit begrijp i het niet. Wat waren wfj gelukkig toen ik van de sohtrV ting naar beneden kwam; rij bracht mij melk en aaide mij, en voor altijd sloten wij vriend schap. Altijd speelden wij samen en Botty was een heerlijk speelkameraadje. En praten als zij kon! Zij docht niet zooals de meeste menschen: Ik praat niet tegen een poes, want zij zegt tooh niets terng. ZIJ vertelde mij van alles en van alles moest zien. Een be schaduwd plekje in den tuin was haar speel plaats, daar had rij haar poppen en theekopjes en wij hadden dan theevisite met echte stukjes koek en wij dronken thee uit kleine kopjes, met bloemetjes er op. „Er gaat weinig melk tn, poesje," zeide rij „maar het U ook eon poppen-theepartij*. Het waren prachtige theevisites maar Ik hield niet van de Zondagsche pop, omdat rij poesjes te jong vond. De daagsoho pop was veel vriendelijkor al was rij erg vuil en al had zij overal schrammen. Betty was op zulke feesten de vrooHjksto van ons allen. Zij bolde af en aan om melk en koekjes te ha len, en ik liep altijd met haar mede; aardig vo geltje als zij was. Wat houdt po es ved van mij, ma," teido rij dan. „rij loopt altijd met mij mede." Altijd was ik bij haar. Wij speelden samon met den bal of zaten op den schommel. Eerst was ik daar wat bang voor, maar terwillo van Betty leerde Ik het prettig vinden, en zij hield mij zoo stevig vast op haar sohoot. Het liefste droeg rij mij en don legde ik mijn kopje op haar schouder; zoodat haar wang mij aanraakta Lieve Betty, wat hield gij van mij. Zij leerdo mij al de bloemon uit don tuin ken nen; rij vertelde mij wanneer rij bloeiden en wat voor kleur zij zouden hobben. Het meesto belang stelden wij In den witten rozestruik. Die struik was zoo groot, dat wij er onder konden ritten, en wij tolden steeds de kleine, groene knoppen, maar rij kwamen nooit klaar, zoo veel waren er. En Betty kon maar tot tion tellen, zoodat wij telkens opnieuw moeBten be ginnen. Die knopjes worden eindelijk zoo groot, dat rij openspringen," vertoide rij mii „dan komen er rozen aan en dan zullen wij hier theevisite houden." Eiken dag keken wijn aar de struik en soms meende Botty Iets te zien en dan holdon wil er heen. Hoe lang of wij zoo prettig gospeokl hebben, weet ik niet, misschien heel lang, mis schien ook niet. De was nog maar een poesje, maar ik groeide harder dan de rozeknoppen, dit zeide Betty ten minste. Wat waren wij gelukkig! O had het altijd mo gen duren. De zou misschien nooit droevig in het vuur hebben ritten staren. Een middag hadden wij heerlijk gespeeld; wij holden samen den bal achterna, dien Bottv vooruit gooide. Betty lag tn het gros, zoodat Ik met haar krullen kon spelen. Wij hadden een schitterende theevisite gehad en toen die uit was, gingen wij naar den rozestruik en sagen een knop, die haast open ging. Het was een heerlijke middag. Wij zaten sa men onder den rozestruik, Betty op het zachte gras en ik lag behaaglijk in haar schoot. Jk ben moede en warm, poes. Zoker van al ons hollen," zeide rij. „Bon jij ook ntot vos- raoeld van al ons vliegen! Vindt je het hier niet heertijk, en vtndt je hot geen praohtig plekje voor een heole groote theevisite als al de rozen uit zijn? Missohien rijn er morgen al eenlge open. wij zullen er hooi vroeg naar gaan zien," Misschien was rij ver moeider dan zij dacht, waai eensklaps vloi rij tn slaap. Ik kroop uit haar sohoot en ging naar haar ritten kijken, terwijl zij sliep. Dat dood Be zoo graag want zij was zoo mooi met haar roao wangen en zachte blonde krullen. Ik speelde er zachtjes mede maar zoo dat bet haar niet hinderde. Zoo vonden haar haar papa en mama ons. „O hoe lief", zekle haar moeder, „het heeft iets van een plaatje, Betty en haar poesje sla pende onder den rozestruik terwijl een roos de wacht over hen houdt Zou Betty dio roos al gezien hebben, eiken morgen gaat rij zien of de knoppen soms al openspringen." Zij Is zelf een roos," zeide haar vader. Hij nam haar in zijn armen en droeg haar naar huis. Zij werd niet wakker, en Ik mocht niet mede gaan, zoodat Ik nog wat onder den roze struik bleef zitten totdat hot mijn bedtijd was. Morgen zouden er zeker wel rozen uit zijn, want overal kwam het wit door het groen glu ren. Wat zal Betty blijde zijn, als zij dat ziet dacht Ik. Zoo dikwijls heb Ik de menschen hooren zeggen, dat zij wel eens zouden willen weten wat of dat treurige „mi-auw," dat zoo veel van huilen heeft, toch wel beteekent. Ik begrijp niet waarom rij het niet begrijpen: Ik moet het doen wanneer ik aan dien heerlij ken middag terugdenk toen wij zoo vroolijk sa men speelden, on aan haar vreugde om den volgenden morgen de pas ontloken rozen te zien. Dat ik moet huilen, kan Ik niet helpen, alles is zoo anders geworden. Betty kwam nooit meer buiten. Nooit heb ik haar terug gezien. Het was den volgenden dag een prachtige mor gen en Ik stond heel vroeg op. Op de rozen en bladen lagen groote dauwdroppels, die in de zon schitterden, dat het een lust was om te zien. Ik snelde naar den rozestruik, vier, vijf ro zen waren er uit Maar zij kwam niet. Zij wee zelfs niet aan het ontbijt. Overal zocht Ik naar haar behalve op haar slaapkamer. En of Ur al riep of niet, niemand lette op mij. Tooh scheen er iets te zijn. Het huis was stiller dan andere, en toch vond ik, dat iedereen het druk had droevig keek. Iedereen vroeg ik naar Betty, maar niemand gaf mij antwoord. De ging naar de gesloten slaapkamerdeur en vertelde haar van de witte rozen en waarom zij niet kwam. Maar voordat Ik alles verteld had, kwam haar vader en hij zeide: „Ga weg poes, maak zoo'n „leven niet; je hindert Betty". Treurig sloop Ik naar den tuin en ging onder den witten rozestruik zitten. Zou ik Betty kun nen hinderen. Betty die mij altijd noodig had! Zij verlangde stellig naar mij en lk mocht niet bij haar komen. Maar dien dag noch de volgende dagen kwam Betty. Ik werd haast gek van angst. Menschen kun nen vragen doen maar een poes ie niets, be halve In Betty haar oogen. Zij begreep mij altijd en antwoordde mij op al mijne vragen. In huls gaven rij mij geon antwoord, men was er altijd zwijgend en somber druk in de weer. Het was hetzelfde huis niet meer en de tuin was heel anders. Do Zondagsche on do daagsche pop zaten zwijgend op de theekopjes te staren, die wij dien heorlijken middag ge bruikt hadden. De Zondagsche pop zat rechter en keek trotacher dan ooit, alsof hij voelde, dat men haar verwaarloosde on de daagsche pop was In elkander gezakt, zeker door verdriet dat Betty nooit meer kwam. De nam mij stellig voor op de eerste de beste theevisite niet meer tegen de Zondagsche pop te spreken, maar op een keer, dat ik mij zoo eenzaam en treurig gevoel de, kon ik niet nalaten tegen haar te spreken. „Weet je iets van Betty, weet je iots?" miauw de ik. Maar dat hartloozo ding zat mij maar aan te kijken en zeide niets, en de tranen rolden langs mijne snorren. Wat kon eon arm katje doen? Ik zocht altijd naar haar maar vond haar niet. En als ik In huls kwam dan sloeg men mij nog; ik maakte te voel leven. En de witte rozestruik zat vol rozen en Betty zag or niets van. „0 Betty, Botty kom," riep De tolkens uit, „rie hoe mooi het hier is, laten wij nu theevisite noudon. Witte rozestruik waar is rij? En op een mor Sen, dat de rozestruik mooier was dan ooit, nam c een klook besluit. Ik ving naar de slaapka mer en krabde tegen .de deur en riep uit al mijn macht: „Botty, bon je daar; spreek dan tegenr mij, zeg mij wat Ik gedaan heb. De witte rozestruik heeft meer dan tien koer tion rozen. Hot is net sneouw. Kon het je niet meor schelen? Kom zo rien. Betty, Betty ik ben zoo alleen, en Ik ver lang zoo naar je." De deur ging eensklaps open, en haar moeder stond daar terwijl groote tranen langs haro wangen liepen. ZIJ bekte zich, nam mij in haro armen en aaide mij. „Misschien kont zij poee nog wel," zeide rij op zaohten. vreemden toon tegen iemand In de ka mer. Zij droeg mij naar binnen en ik zag dat zij togen Betty*B vader gesproken had. Op hetzelf de oogenblik sprong ik uit haar armen op het bed. Betty was daar. mijn Betty. Ik had een gevoel alsof Ik gek sou worden. Ik kuste en kuste haar. Ik aaide haar handjes, haar krullen. JBetty," «oldo haar mama, *Betty, Mevoling ken Je poet niet meorF Waarom kende zfj mij niet? Waarom ntot? Haar wangen waren hoog rood gekleurd, zo waren heet Haar krullen lagen ovor het kussen. Haar donkere oogon zagen mJJ niet, on staardon vlak voor zich uit; haar hoofdje ging onrustig heen en weder. Haar moedor nam mfj In hare armen, en er vielen tranen op mfjn vel toen rij mfj uit do ka mer droeg. «Arme poe% rij herkent Je ntot meor, na moet Je heengaan." Ik kan het maar niet begrijpen. Ik «tt bij hot vuur en peins er steeds over. Zij Is heengegaan en nooit weer heb Ik haar terug gezien. Na dien dag ben Ik oud geworden. Dag en naoht zat ik onder den witten rozestruik. Eiken dag kwamen er meer rozen en ik wilde geduldig zijn en op Betty waohten. Eenlge da gen later, heel vroeg in den morgen toen aDes nog frisch was, kwam haar mooier naar den struik gowandeld. Zij stond even sUl en keek naar al de rozen en toen zij zich er voer bukte, bleven hare tra nen als dauwdroppels aan de rozen hangen. Zij plukte bloemen en knoppen zonder ophou den, totdat de struik geheel geplunderd was. Ik slaakto een droeve kreet, het waren Bett/a rozen, die zij als knopjes lief had gehad. Haar moeder keek mij aan en terwijl haar tranen rijkelijk vielen, zeide zij: JBetty Is daar heengegaan waar altijd rozen zijn." Langzaam keerde zij naar huis terug. Nooit hebben rij mij verteld waar mijn Betty is heen gegaan. Aan den struik kwamen geen nieuwe rozen meer. En terwijl Dc daar zat te peinzen, zag ik vreemde dingen. Den gansche morgen gingen er menschen in en uit het huis. Allen brachten bloemen mede en als zij heon gingen haden zij tranen in de oogen. En 's mid dags kwamen er nog meer. Maar ik werd erg moede en viel in slaap. Hoe lang ik geslapen heb. weet ik niet, maar toen ik wakker werd, hoorde ik vele voetetap pen die langzaam over het tuinpad naar het hek gingen. Het schenen mensohen te zijn die weg gingen, maar de twee voorsten droegen op kunne schouders een mooie kleine v^Jtte doos met zilver. Zij liepen langzaam met gebogen hoofden. De doos was prachtig, het zilver schitterde In de zon en ol wat bonsde mijn hart, al Betty'a witte rozen waren op en om de doos ge strengeld, ik dacht d&t mijn hartje zou breken. Zij was heengegaan, mijn kleine Betty en ik j wist niet waarheen, het eenige wat ik begreep, was dat dit het laatste zou zijn, dat ik ooit van haar zien zou. Ik dacht dat er in de wit zilveren doos iets moest zijn dat haar toebehoorde en dat men haar dit nu bracht 0 Betty, Betty, ik ben maar een poesje en zit bij het vuur te peinzen, terwijl niemand schijnt te begrijpen hoe eenzaam ik het heb. Ik kan het soms haast niet dragen maar dan denk Ik aan onze vriendschap, en hoeveel wij van el kander hielden, en dat troost mij dan. 01 ik hield zooveel van haar, maar ik wil niet klagen, want Betty is immers daar heengegaan waar altijd rozen zijn, altijd rozen. Naar het Engeiach door L (Vtrvolg), Hat maal van den fakir. Niet zoodra hadden de drie fakirs de deur ge opend of zij werden omringd door een aantal personen, die hen hadden opgewacht, want de roem van den grooten B&bèt had velen genoopt dezen te gaan zien. Gulab wist dat er onder hen wel eenigen zouden zijn, dien don werke- lijken Mohun Lal gezien hadden. Maar hij was overtuigd, dat men hem, vooral in de duister nis, niet zoo dadelijk van dien grooten leoraar zou onderscheiden. Om zich echter door zijne stem niet to verraden, bewaarde hij een deftig stilzwijgen. Allen, die zich om ztfn huls verzameld had den, bogen zioh met diepe onderdanigheid ter aarde. Van deze hulde nam hij echter weinig notitie, maar trok, gevolgd door Alick en Jack door de voorstad naar don weg, die naar Rohtak leidde. Nog altijd werd hij gevolgd door eene groote volksmenigte. Maar na oonigen tijd gaf hij het volk met een handgebaar te kennen, dat hij niet wensohto gevolgd to worden. Na eenlge mijlen van don Rohtak-weg to hebben afgelegd, sloeg Gulab een linker-zijweg In, die naar enkele dorpen voerde, want hij was nog steeds bang voor eene mogelijke ontdekking. Op dezen weg zou men de vluchtelingen niet zoo spoedig zoeken, wat wel het geval zou kunnen zijn, indien zij hunne oorspronkelijke richting hadden gevolgd, want die weg voerde naar Pensjab, de laatste provincie, waar de Engel- schen hun gezag hadden kunnen handhaven. De nachtelijke wandeling was, vooral voor Jack, zeer vermoeiend. Noch hij, noch Alick waren geheel hersteld van de afmattende vlucht van den vorigen dag. Hunne voeten waren beblaard en gewond en hunne gewrichten stijf en ge voelig. Weldra ontdeden zij zich van hunne schoenen, die Gulab ln de hand nam, want rij gaven er do voorkeur aan blootsvoets te gaan. Zij hadden op dien tooht veel dienst van de maan, die langzaam aan den horizon oprees, want bij haar Hoht konden zij de ruwe steenon vermijden, die overal op don weg verspreid lagon. Gulab was vorlangond om nog dion nacht een dorp te bereiken, dat op 24 mijlen afstands van Delnl lagdoch toen rij eene mijl van Najnf- Shar waren verwijderd en in het goheol veor- oo mijlen geloopon hadden, was Jack niet meer te bewegen vorder to gaan. Hij had een hevigen aanval van koorts gokrogen en daarom bleef Allok bij hom aohter, torwijl Gulab door ging om oeno plaats op to zoeken, waar rij rioh aen volgenden dag konden ophouden. Hij was «oo gelukkig iemand te ontmoeten, die belast was met den zorg voor het huls waar de officie ren gewoon waren te overnachten, als rij op hunne reis door de districten waren; en toen hj dezen man vroeg, waar hij met zijne leerlingen kon blijven gedurende den volgenden dag en zich daarbij tevens bekend maakte als Mohun Lal, stelde do man hem onmiddellijk voor, de woning te betrekken, waarvan hjj de sleutels had. Mohun Lel verzooht hem daarop het huls te gaan openen, terwijl hij zou terugkeeron om zijne leerlingen te halen. Bij dezo woorden staarde de man hem verbaasd aan en zeide „O, BèM 1 Wat zijn dat voor leerlingen, die rusten, terwijl hun meestor een verblijf zdekt?" „Houdt op met dat geraaskal, dwaas, je hebt C verstand", antwoordde Gulab. Als Je Mo- Lal kendet, zou je weten, d&t hij nimmer tegen moeite opriet". Daarna keerde hij weder naar zijne Jongeren terug. Het huis lag niet meer dan eene halve mijl van de plaats waar deze zich bevonden en ftfofthoon Jack om de koorig ha4| raden hem onder dak te brengen, wat mi eenige moeite, doch zonder uitstel geschiedd De moeraskoorts, die in Indiö veelvuldig vod; komt, is uit haren aard afwissolend, doch n( besmettelijk. Zij komt gedurende eenige ure verdwijnt dan weder en keert den volgende dag op denzelfden tijd terugsomtijds vertooi zij zich om den andoren dag. Zeldzamor komt voor, dat zij geregeld twee dagen wegblijft o lederen derden dag terug te koeren. Een zwak mensch heeft er eerder last va dan een ander en dikwijls is voor velen slech de geringste aanleiding noodig om rioh koorie op het lijf te halen. Over vermoeiche langdurig verblijf in de brandende zon. plots linge afkoeling, rijn ahe zoovole oorzaken vt een koortsaanval. Jack lag nu oj> een oharp.il of taiandech bei over al zijn leden bevende als een schot hondje, terwijl zijn gewrichten hem zeer dede Na eenigen tijd begon hij hevig te transpireert welk veteohljnBel doorgaans het laatste stadia vormt van een koortsaanval en daarna vlei 1 in een diepe slaap. Bet laatste voorbeeld werd ook spoedig do Allok gevolgd, hoewel hij en Qulab op d den grond sliepen wamt doze meende, dót h beter was alle gehechtheid aan weelde als 1 eenigszlns mogelijk was, af te leggen. Toen toeetand van Jack hem veroorioofdo zelf ra te nemen, begonnen de sterren reeds te v bleeken; veel tijd tot slapen hadden zij dus ni Gulab ontwaakte retxle een uur later, daar niet wenschte slapende gevonden te word door Iemand, dde hem, aangetrokken door d roem van Molum Lol'e naam, kwam bezoekt Hoewel zijn vrees missohien wat voorbarig w geweeetbleek zij toch niet goheel ongegrond zijn, want tweo uren later zagen zij onn troej menschen naderen, waarop Qulab dadof Alick wakker maakte daar het natuurlijk o waan zou wekken, als de meester waakte de leerlingen slietpon. ZIJ begaven zich naar I verandah. waar de vroegere bezoekers eon of bijt voor bunne aanzienlijke gaston klaar r.< ten. De spijskaart bestond uit een aantal ohipjf tees, overbodig gesapt ta ghee (of geeraolti boter), verder een kom met plantaardig poe pas, waarvan het hoofdbestanddeel Ailick vot kwam, Spaansohe peper te zijn. Aan één hl had hij ieede genoeg. Voorte was er nog et eauskom gesmolten boter vermengd met puik waarin zij hun brood konden doopen, en aind lijk waren er uitstekende Ingelegde pija va® verschillende eoort en een rond mand met mtttéf, of inlandeche taartjes. Het was cl kontagsgerocht en Gulab toonde dan ook duid lijk zijne tevredenheid- Allok wns hongez maar de ohippatoee en do togolegde «pij-/< bonamen hem allen oetluet. Zijne gastheer drongon hem met ooht Ooetersohe boleofdhc om nog wat te gebruiken, tot dat eindelijk Q lab, die wel zag, dat Alick zulk voedsel, d zoo hemelsbreed verschilde van zijne gevq spijzen, niot kon eten, tueaohon'oeide kwa en zeide, dat hij zijn leerling verboden had md da® eene zekere hoevcol'heid te gobruiki Niemand kon echtor Gulab verwijten het m< neer aan te doen, hij had bijna in tw n niet gegoten, want hij mocht, ale Brl maan, niot eten, wat Heeeta bereidde, no had hij om dezefdc reden iets mogen nuttig van het voedsel, dat hij ta de rutne op don d der vduoht voor zijn Engoleoho metgezellen h gereed gemaakt Nu had eohter zijn rijke gastheer hem e maal voorgezet, dat door diens eigen Brabmar echen kok was bereid, en Gulab besloot d ook deze gelegenheid niet te laton voorbij ga< Alle kasten zijn bereid om eten of drinken ontvangen uit de handen vao een Bramna, eohoon zij andere standvastig weigeren voedi te nuttigen wat niot door hunne oigene Kaï is klaargemaakt. De arme Brahmanen word daarom zeer dikwijls gebruikt als koks. Nadat Gulab zijne eerste weifeling was boven gekomen, viel bij met waren trek op vereohillende gerechten aan het wns bepai onbegrijpelijk, waar al die ohippateee en ir.j legde prijzen, dat poespas, en gesmolten bo en eindelijk de talandsche taartjee bleven 1 oude dikke gaetheor tegenover hem zat v opgeruimdheid zltoo vette handen to wrijvj want eon fakir of Brahmaan te voedon wa» c werk van hoogo godedieneUge vordlensto en l meer do bothge man dus at, hoe beter pla de gastheer vermoedelijk ta dim hemel zou kl gen. Eindelijk nam Gulab Stagh, Wjao vorzad' zijnde, een goede slok versohe melk uit t prachtig blinkende kon en verklaarde daar dat zijn maal was oifgeloopen. Moor nu was J zijne bourt om bloot to staan aan do ome boden van zijn gastheer. De udigezodhtsio hr 'jee werden door den Braknaansohen Kok elkaar gelegde, terwijl de dtkxak zijn hoogo zooker handenwringend bad om nog een ma vol te goburiken. Enkele malen gaf Gulab, Si aan het verzonk toe, zijnde natuurlijk elk v zoek dringender dan het vorige en etado bood de tjwraar zijn gast een ropij aan, alg nog een taartje wilde gébruiken. Gelukiklg kende Gulab Mohun Lal on oen van diens gewoonten. HIJ wist, det een fai door zijne inhaligheid gedreven, aan overiad zijner maag was gestorven, Juist door de 1 haalde uitaoodlging om nog een stukje te et en daartegen bad Mohun Lal zich ten streng verzet daarom zette Gulab eene hooge lx op en bief het hoofd trolsch omhoog met verklaring„Mohun Lei te ntot sobraapzuoh HIJ Is zulk eene, die ntot kan worden uori om eet» handeling te plegen, die tegen i venstand tadrniecbr Na deze opmerictng steakie de gastheer t beden eo pas bet mant jnoor goed afgcéoopes

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 19