chagerCourant
wl
l'U—
jk
et Avontuur van
Lord Winton.
Uiy
VOOR DE KINDEREN.
WAT PIM EN PUK OVERKWAM.
Zaterdag 4 Augustus 1928.
71ste Jaargang. No. 8299
Naar het Engelsch van
MELVILLE DAVISSON POST.
(Nadruk verboden.)
rd Winton liet zijn paard naar den stal brengen
Ing zijn huis in Park Lane binnen. Het was mid-
acht. Hij had laat gedineerd, zich daarna nog
leed en was toen nog een laten rit door het park
doen. Paarden en aantrekkelijke vrouwen wa
de grootste attracties in zijn leven,
i bedienden waren naar bed. Ze hadden den hee-
dag gepakt en waren doodmoe geweest. Het huis
er ongezellig uit; alleen de groote meubelstuk
stonden er nog en er hingen nog wat schilde-
jn aan de muren. In de bibliotheek brandde een
Itvuur. Lord Winton ging'er voor staan; met zijn
er naar toe gekeerd.
was jong, blond en slank, was eenige jaren of-
jr geweest in een „Chic" regiment en had een
van zijn diensttijd in Indië doorgebracht Maar
]n oom onlangs de leider van Engeland's bui-
jdsche politiek was geworden, was zijn tijd ge-
om in de diplomatie te gaan. Hij was toege-
[d aan de Britsche Ambassade in Amerika; niet
jes de post, die Lord Winton zelf zou hebben uit
kien en nu 'hij op het punt stond Londen te ver
kon hij een gevoel van beklemming niet van
afzetten.
stond voor het vuur en overpeinsde de toe-
it Washington zou vervelend zijn; het eenige
Ipunt waren de Amerikaansche vrouwen. Die wa-
>ngelooflijk aardig en ongelooflijk bij-de-hand!
werd in zijn overpeinzingen gestoord doordat
auto voor zijn deur stopte. Hij. hoorde iemand
jtoep opkomen en ging naar buiten om de voor-
te openen.
|n groote, zware man trad binnen. De bezoeker
t en stamelde een verontschuldiging dat hij Lord
Iton op Mit uur kwam storen. Zijn stem klonk
en zacht; hij sprak het Engelsch uit met lang-
preciesheid. Lord Winton kon nauwelijks woor-
vinden voor zijn verbazing.
Mahadol! Jij in Londen! Wel allemachtig!
De groote man zette zijn chapeau-claque af en ont
deed zich van zijn overjas en handschoenen. Hij leg-
dle ze, samen met zijn stok, op een tafeltje en glim
lachte.
Het was moeilijk te zeggen tot welk ras de man
hoorde. Zijn gezicht had trekken die aan een Yogi-
droomer deden denken, maar de oogen en het lage,
breede voorhoofd waren uitgesproken Mongoolsch. De
man scheen een soort mengsel; hij had de sterke trek
ken van vele rassen en de zwakke van geen enkel.
Hij was uiterst zorgvuldig gekleed in een avond-
costuum van onberispelijken snit.
Mahadol! herhaalde Lord Winton op den toon
van iemand die het meest onverwachte ter wereld
werkelijkheid ziet worden. Ik heb je niet meer ge
zien sinds de schoons dagen bij het regiment in
Bombay. Kom binnen en ga zitten!
Hij nam hem mee naar de bibliotheek, trok een
grooten armstoel bij den tafel en nam zelf zijn plaats
voor den haard weer in. De groote Oosterling zette
zich in den stoel en zweeg. Er was iets als verwarring
in zijn oogen.
De Engelschman vroeg zich af; wat de oorzaak wel
mocht zijn van dit middernachtelijk bezoek. Hij ken
de Dang Mahadol; iedereen trouwens kende Dang
Mahadol. Hij was de grootste handelaar in edelstee-
nen op de heele wereld. Als iemand een order opgaf
in Londen, in Parijs of in Amsterdam, werd deze
rechtstreeks doorgezonden aan Dang Mahadol in Bom-
bav.... "tenminste als de bestelling Oostersche stee-
nen betrof en niet kleiner was dan duizend pond
sterling! Dang Mahadol zat in de poort van het
Oosten als een stille walker voor de schatten van. een
pagode.
Ik vertrek morgen, verbrak Lord Winton het
zwijgen. Aardig dat ik je nog zie. Wat is er aan
de hand?
Lord Winton, antwoordde de Oosterling met
plechtige langzaamheid, ik heb iets op het hart.
Hij wachtte even en vervolgde:
Ik hoorde dat U morgen naar Amerika vertrekt
en ik heb besloten U mijn moeilijkheden voor te leg
gen en Uw hulp in te roepen.
Als ik iets voor je doen kan, Mahadol, zal het
me aangenaam zijn, antwoordde Lord Winton vrien
delijk.
Ik ben U heel dankbaar, klonk het hoffelijk.
De vredesengelHet is ten strengste verboden
te schieten. (fsvestia, Moskou).
De zaak is al te lang uitgesteld, maar Amerika is zes
duizend mijlen van Bombay en ik ben oud en haat
de zee.
Hij zweeg verscheidene minuten en ging toen
voort:
Het was een vreemd avontuur, Lordt Winton.
Wéér zweeg de Oosterling. Lord Winston's belang
stelling was gewekt; hij hield van avonturen. Hij
trok een stoel bij den haard en ging eveneens zitten.
Neem een sigaret Mahadol, zei hij. In die zil
veren doos daar. Ik kan je tot mijn spijt niets meer te
drinken aanbieden. Iedereen is naar bed. De Britach-
Indiër stond op en reikte het sigaretten-kistje aan
zijn gastheer.
Alcohol is de dood in het Oosten, zei hij. Ik
raak ze nooit aan.
Als U het goedvindt, Lord Winton, zal ik een in-
landsche sigaret aansteken.
Lord Winton nam het sigaretten-kistje en zette het
bij den haard. De Oosterling ging weer in zijn stoel
zitten. Hij haalde een bruine sigaret uit een velynen
étui te voorschijn, stak die aan en bleef een poosje
zwijgend en bedachtzaam rooken. Hij leek een fi
guur uit metaal: een machtig, zittend beeld voor een
exotischen tempeL Toen begon hij opeens weer te
spreken.
Ik kwam met een Engelsche boot van het Maly-
schiereiland. Ik was ziek; ik haat de zee. De boot zou
Rangoon aandoen. U kent de kust van Burma: slijk
dat zich tot in het water uitstrekt, landinwaarts be
groeid met „kaing" gras. 'Het was tegen zonsonder
gang toen we de rivier opvoeren naar Rangoon. De
moesson-regens waren nauwelijks voorbij; de heele
streek was bedekt met damp. U kent dien heeten,
grijzen, verschrikkelijken damp, die door de zon uit
het slijk van Burma omhoog getrokken wordt.
Hij wachtte even,
Er zijn twee vergiftigde plaatsen op de kaart
van Azië; Rangoon is er één van. Het is de stad van
de kraaien. Ze zijn overal, zooals de honden in
Konstantinopel en de vliegen in Port Said. En met
zonsondergang verlaten ze de stad. Iedereen op het
dek stond dien avond met gespannen aandacht te kij
ken naar dat heirleger van zwarte beesten, dat zich
uit de damp losmaakte en zijn weg zocht naar de
wildernis. De damp scheen vervuld van de vogels.
Terwijl wij stonden te kijken, naderde een oude
Singaleesche roeier de groep blanken op het dek. Hij
sprak op huilerigen toon in drie inlandsche dialec
ten tegelijk, met een paar woorden Engelsch ertus-
schen. Niemand schonk aandacht aan hem. Maar ik
ving op wat hij zei en wenkte hem. Hij was onge
looflijk oud. Hij deed een verhaal dat daarginds,
ergens onder den damp, een blanke lag te sterven en
een „gentleman" wenschte te zien. Dat was het
eenige Engelsche woord dat de Singalees behoorlijk
uitsprak en hij herhaalde het voortdurend.
Ik had gemerkt, dat geen enkel? blanke met hem
mee wilde gaan, dus ging ik. Ik haat de zee en was
blij dat ik een paar uur aan land kon vertoeven. Ik
was niet bang voor den damp. De koorts heeft geen
vat op mij. Ik stapte in de boot en de Singaleesche
roeier bracht mij naar de kust.
Een nieuwe pauze. Toen ging de Oosterling pein
zend voort:
Ik ga altijd als een stervende mij roept... als het
een blanke is.
Ik heb een heeleboel geleerd.... een heeleboel waar
devolle dingen... van mannen die voor de deur van
de eeuwigheid stonden. Een blanke is geen leugenaar
in zijn laatste oogenblikken; de waarheid komt dan
uit hem, of hij wil of niet. Ik ga altijd...
Mahadol wierp zijn filozofisehe gedachten van zich
af en vervolgde zijn verhaal.
Juffrouw, n zal een poosje
-oordat u uwes hare weer kan late ondeljeere!
(Aussü, Sydnex).
Inmiddels was het snel donker geworden. Ik kon
weinig om mij heen onderscheiden. Eindelijk legde
de boot aan bij een muur en ik kwam in een soort,
geplaveiden hof. De Singalees legde zijn boot vast en
ging me voor naar een verlaten pagode. Hij had die
in bezit genomen en woonde daar met de ratten
en den man dien ik moest bezoeken.
Een gedeelte van den ouden tempel was afgeschut
met wat gehavend tentzeil. We gingen onder de klep
door. In het midden van de ruimte waar we binnen
traden, stond een tafel van pakkisten gemaakt en
een oude scheepsstoel, gestolen van een Engelsche
boot. Er was ook nog een bank in het vertrek en op
de tafel stond een goedkoope lamp. Dat was het
eenige wat zich in de kamer bevond, behalve de
man.
Mahadol haalde een nieuwe sigaret uit zijn ve
lynen koker te voorschijn, en speelde er mee tusschen
zijn vingers zonder haar onmiddellijk aan te steken.
Ik heb nooit iemand gezien als dien Engelsch
man in dien scheepsstoel. De verschrikking van den
dood wa3 al over hem. Zijn rechterarm was in ver
band tot aan de toppen van zijn vingers; hij had een
doek om den hals, dat tevens het onderste gedeelte
van zijn kin be-dekte, zijn tropenlhelm maakte het bo
vengedeelte van zijn hoofd en zijn oogen vrijwel on
zichtbaar. Ik zag direct wat hem scheelde. Het was
de „Monniken pest", een van de heerlijkheden uit de
Khan-kloosters van de Gobi-woestijn. De Westersche
wetenschap heeft er nooit van gehoord, ik betwijfel
of een tweede blanke de ziekte wel ooit heeft gehad.
Het is een lugubere, traag voortwoekerende, sluipen
de ziekte. De „Zwarte verrotting" noemen ze haar in
Azië en die naam is volkomen verdiend.
Eén ding was er aan de blanke, dat indruk op me
maakte. Hij was geschoren en zag er zindelijk uit.
Zelfs in het gezelschap van de ratten en den sme-
rigen Singalees, was hij er op een of andere ma
nier in geslaagd zich rein te houden. Ik begreep nu
waarom de roeier zoo krampachtig dat eene Engel
sche woord herhaald.
De man scheen diep teleurgesteld toen hij mij zag.
Ik ging op de bank zitten. Hij strekte zijn gezonde
hand uit en schoof de lamp zóó, dat het licht op mijn
gezicht viel.
Hij staarde me een heele poos aan en leunde toen
529. We bleven nog even wachten, ver
telde Widewik dien avond, omdat de dikke
meneer de dikke keukenmeid had laten
roepen. En de een verweet den ander, dat
w „zoo'n herrie in huis was".
De meneer was woedend en de meid
wist ook niet, wat ze eraan had.
- 't Is een gekkenhuis hier, riep hijl
Schaterend liepen wij weg.
633. We konden door de reet In de blin
den de heele kamer overzien. In 't mid
den, bij de tafel, zat een oude man met
mager, spits gezicht en een lange
neus. Hij had een kistje voor zich staan
en daarnaast stonden stapels geldstuk
ken.
Hij zit zijn geld weer te tellen, ver-
e de Kwast. Dat doet hij iederen avpnd.
530. - Verder, jongens, lachte Kwast en
we verlieten het huis. Dansend gingen we
met ons vieren over den drempel.
Nou gaan we wat beleven, zei mijn
broer, waar je nog veel meer plezier van
hebben zult! Zoo'n mensoh als ik je nou
zal toon en heb je vast en zeker nog nooit
eerder gezienl
534. Toen hoorden wij, dat er aan de ka
merdeur geklopt werd. De gierigaard
schrok eerst en riep toen: „Binnen!"
Een magere vrouw kwam de kamer in.
Dat is de huishoudster, wist Zwart
weer. Ze komt om geld vragen.
Nauwelijks had de vrouw een paar
woorden gezegd of de gierigaard legde bei
de handen over zijn geld en riep maar:
„Nee! Nee! Je krijgt niets!"
531. Vroolijk liepen we met elkaar door
de dorpsstraat, waar 't heel stil was. We
kwamen niemand tegen. We kuierden
verder tot we voor een groot huis kwa
men.
Hier woont hij, zei Zwart. Nu gaat
het spel beginnen, jongens! Maar eerst
moeten we zien hoe we binnen komen.
Vooruit, mannen! Vooruit!
535. Als we nou door het raam hier
naast kijken, zei mijn broer weer, dan
kunnen we de kinderen in de keuken zién.
Dat zijn een zoontje en een dochtertje van
de huishoudster.
We keken door een reet in de andere
blindt en zagen toen de kindren in de
kale keuken zitten. Ze waren allebei erg
bleek en heel mager.
Ze hebben honger, zei Puntmuts. Dat
kan men zóó zien.
532. Heel voorzichtig slopen we dicht
naar het huis toe en zochten naar een in
gang. De deur was echter dicht.
Laten we eerst eens probeeren door
het raam te kijken, stelde Puntmuts voor.
We gingen op eikaars schouder staan.
Zoo kwam Kwast boven. Door een reet van
de blinden konden we naar binnen kij
ken.
V
536. Wacht maar, zei Zwart als wij
maar eerst binnen zijn.
Opeens zag ik, dat hét raam een eindje
omhooggeschoven was.
Kom, mannen, zei ik. Hier kunnen
we door.
We kropen alle vier naar binnen. Heel
voorzichtig lieten we ons op den vloer
zakken.
Ziezoo, zei ik. En nou zullen we es
zien of wij die kindertjes niet kunnen hel
pen.