ONS HOEKJE.
Het vreemde dlnn.
kleine Zeemeermin,
DE HERDERSJONGEN.
Kampong-kind.
geheimzinnige huis.
VOOR OME JEUGD
Be kwamen van souris. zuu piimuco un hun
Sa kijken nu ernctlg, met hondenverstand,
Naar 't ding, dnt zoo gek zich bewoog langs den grond
En heel niet geleek op een kat of een hond
„Wie heeft van zijn leven zoo'n beest ooit gezien?
Of lfl het keek goed een gehaktbal misschien??**
Maar Tom zei, „dat zou ik niet meenen!"
Toen kropen de and'ren steeds verder terug
En namen, in doodsangst, met zweet op hun rug,
Voor 't kleine mirakel de beenen
H. H. DE BRUIN—LEÓN.
(Naar het Engelsch.)
deren van mijnheer en mevrouw
hten de vacantie aan zee door. Hun
ret was, pootje te baden of elkaar
te gooien, tot ze kletsnat waren,
en ze dagenlang bezig met zand-
te maken, grachten om de muren
die zij dan met zeewier afzetten
heel een werkelijk aardigen Indruk
laar wat ze ook deden en welke
ïe ook verzonnen nat werden
vonden ze er niets aan. Dicky be-
z'n schoenen uit te trekken en
b t niet loopen, of op 'n gegeven
lat mijnheertje midden in 't water,
dat hU wilde te kunnen «wemmen
ich en als hij 's avonds naar bed
mde hij, dat hij vinnen had en
tor kon schieten.
»h niet soo dom,'* «ei Mar? z*n
»eet toch wel, dat Je nooit *n echte
worden I"
de oudste en «U gaf de anderen
I.
fel!" hield Dicky vol ,Jk heb een
te met een plaatje van iemand,
fek, half mensen is. Wat zou nu t
Wd ÖJn, de visschenstaart of het
„Nonsens I" antwoordde Mar. „Je hebt een
prentje van een zeemeermin gezien, maar
die bestaan niet écht en als Je zoo mal
doet en telkens weer in t water gaat liggen,
zal ik 't Moeder vertellen en dan krijg je!"
„Kletskous!" bromde Dicky.
Mar liep boos weg, en de anderen volgden
haar. Dicky keek ze na en toen ze goed en
wel uit 't gezicht waren, ging hij weer par
does op z'n rug in 't water liggen en probeer
de een visch te zijn. Zoo bleef hij een poosje
liggen droomen en voelde toen plotseling een
koud, nat handje dat hem aanraakte. Hij
sprong overeind en zag een klein meisje met
lang groen haar, dat op zeewier geleek. Maar
meteen pakte hij haar op en droeg haar naar
het strand, waar hij haar op het zand neer
legde. Het vreemde meisje lag doodstil en
kon zich niet oprichten, want ze had geen
voetjes, maar een staart.
Nu kwamen ook Mar en de anderen terug-
loopen. Zeker hadden ze van uit de verte
gezien, dat Dicky iets had opgeraapt of ge
vangen. Zoo stonden ze naast Dlck maar
niemand zei een woord. In de grootste ver
bazing keken ze naar het meisje. Tenslotte
vatte Bobby moed en raakte de staart aan.
Maar meteen trok hij zijn handje terug.
„O, o, wat koud!" riep het ventje.
Toen ging hij erop zitten, maar hij gleed
naar beneden. „Hoe grappig!" lachte hij. „Je
kunt er glijbaantje mee spelen."
Toen bewoog het meisje zich en «el: „Je
doet mij pijn!"
„Kun je spreken?" riep Mar.
„Dat hoor Je toch," zei het wonderlijke
ding. „Nu is t Jouw beurt, maar nu zou ik Je
raden, mij weer in het water te leggen. Pas
maar op, anders laat lk moeder komen!"
„Je bent een meisjeI" zei Dick minachtend,
„alleen meisjes doen flauw."
„Heb Je zin om met ons te spelen?" vroeg
Mar en pakte haar hand. Maar Ineens begon
het kind te schreeuwen.
„Je brandt me!" riep ze „mijn «usjes
hebben koude vingers!"
„Waar zitten ze?" vroeg Mar.
„Daar op school...." en het kind wees
naar het water.
„Wat leeren zij daar?"
„Ze leeren het «and schoon wasschen en
het schuim op de golven brengen."
„Wil Je met ons meegaan naar huis?"
„Weineen., ik kan niet loopen en ik zou
omvallen.
„Zullen we je dragen?*
.Alsjeblieft niet dan doe je mij maar
pijnWat wil Je dan?"
,Jk wil weer in zee ik verlang naar
voeder en al m*n zusjes.. Laat mij maar
liggen straks komt de vloed op en die
neemt mij wel op!"
Inderdaad stroomde het water, door een
forschen golfslag voortgestuwd, een heel eind
over het strand en spoelde over hun voeten.
De kinderen sprong van schrik terug op het
zandkasteel, dat «e soo geduldig gebouwd
hadden.
Maar met een kreet van vreugde gleed het
wonderlijke schepseltje mee met het water
zij maakte de beweging van zwemmen,
sloeg de armen uit en verdween naar het
Westen, do ondergaande zon tegemoet....
H. H. DE B. L.
Boven op de vliering onder de dakpannen
staat zijn bed. Slechts weinige uren van den
nacht ligt hij er in, geheel in elkaar gedoken,
want aan 't voeteneind komt het harde stroo
te voorschijn, en de gelapte deken is ook zoo
kort en smal. Door de reten van het dak
fluit de wind buiten ruischen de takken.
Nauwelijks is de Jongen een beetje warm
geworden, of er wordt hard en aanhoudend
geklopt. De jongen hoort 't kloppen wel,
maar de oogen willen nog maar niet open
gaan; en wanneer zij niet open willen gaan,
denkt hij bij zich zeiven, dan moeten ze
maar toe blijven, en hij kruipt dieper in zijn
stroo. Maar daar wordt voor de tweede maal
geklopt en nu aanmerkelijk harder, en de
boer beneden roept: „Nou, Jongen, kom Je 'r
weer niet uit? Wacht, ik zal Je den weg eens
even wijzen; komaan, 'r uit!" Nu, denkt de
jongen, nu komt hij met den stok.
Haastig springt nu 't ventje in zijn hemd
uit bed en trekt vlug zijn dikke, ruwe broek
aan; „als ik maar eerst mijn broek aan heb,"
denkt hij, dan is 't zoo gevaarlijk niet meer
met dien harden stok I
En toen nu de boer het hoofd in de deur
stak, riep hij snel: „Ik kom al, ik ben er al
De Jongen ls nog niet geheel klaar met het
aankleeden, maar de oude bromt al weer
„Hoor eens even, je maakt dat Je dadelijk
komt, hoorDe schapen zijn al rumoerig;
je schoenen maak Je buiten maar vast l"
„Voor mijn part had hij de schapen maar
laten blaten, ik had liever met het volk een
bord warme soep gegeten," dacht de Jongen,
maar die stok die is zoo hard en die ver
staat geen gekheid Zoo loopt hij naar bui
ten, naar den stal, jaagt de schapen er uit,
de heide op, en daar bindt hij zijn schoenen
eerst vast, om niet telkens op de riemen te
trappen. Dan zet hij zich op het frissche, be
dauwde kruid neer en kijkt naar het morgen
sterretje dat ook een herdersjongen is, en
de andere kleine sterren er om heen zijn de
schapen wel, wel, heeft die honderd dui
zend witte schapen en lammeren I Of die
daarboven ook geen soep gekregen heeft? 't
Is wel mogelijk, omdat hjj zoo bleek ziet, zelfs
zijn schapen verliest hij, en nu gaat hij zelf
ook heen
De zon komt. Wat zingen die duizenden
vogeltjes toch lief op de takken en toppen
der boomen Die hebben het ook zoo goed,
zoo goed die kunnen slapen in hun veertjes
zoo lang als 't hun lief is, en zijn ze wakker,
dan kunnen ze vliegen, en overal zijn zij vrij,
en overal ls de tafel voor hen gedekt t is
een ellende, als Je een arme drommel, een
herdersjongen bent I
De bonte bloempjes, die daar staan, zal de
Jongen daar een krans van vlechten? Waar
toe? Voor de lammeren die hebben 't
liever in hun maag, dan om hun hals. Voor
zich? Flauwigheid, dat doen de meisjes, maar
jongens vangen liever vogeltjes.
De herdersjongen klimt op een steenhoop,
klautert overal langs en zoekt beziën en
bramen, die onze lieve Heer voor den armen
drom mei heeft laten groeien.
Als hij zijn maag er mee gevuld heeft, legt
hij zich in t zonnetje neer en kijkt naar de
schapen en lammeren, zij grazen «oo druk
en vroolljk, zij loopen elkaar na en snappen
elkaar de vetste blaadjes voor den neus weg;
de sterkeren stooten de zwakkeren op «ij,
Üe kleinen moeten «ich tevreden stellen met
wat er overblijft preciee als bij de men-
schen. „Als ik maar eenmaal grooter was,"
zegt de herdersjongen bij zich zelf, „grooter,
grooter, dat ik niet altijd schapen hoefde te
hoeden Wat zou lk graag met de anderen
willen maaien op t veld en hout hakken in
t bosch, dan kon lk mee aan tafel zitten en
praten en lachen, «ooals de groote mensehen!
En op Zondag dan had lk een mooi pak aan,
en ging lk naar de kerk, en een pijp met
tabak had ik ook En geld had ik op zak,
meer dan een heelen gulden, en des Zondags
avonds kuierde ik met de buurjongens en
zongen we, dat het 'n lieve lust was I"
Wat een heerlijke droom van de gouden
dagen der toekomstTegen den middag, als
ginds in huis al de blauwe rook uit den
schoorsteen stijgt, is het heet geworden in de
zon en loopen de schapen 't bosch in. De
jongen zit ze wel na, maar 't struikgewas en
't lage hout laten hem niet zoo gemakkelijk
verder komen, en eindelijk heeft hij de scha
pen uit het oog verloren.
Lang zoekt en schreeuwt hij: „Lammertjes
dan, lammertjes dan 1" Nu komen er water
landers en schreit hij: „nu krijg ik met den
stokMaar foei, een jongen mag niet hul
len, anders wordt hij niet groot I Snel
droogt hij zijn oogon en raapt zacht mos van
den bodem en van de boomen en steekt het
in zijn zak, zooveel hij maar bergen kan. Dan
loopt hij naar den boer en zegt snikkend:
„Baas, de vliegen hebben de schapen gesto
ken en ze op de vlucht gejaagd. Nu ben ik
ze kwijt."
„De schapen kwijt? Kom, loop heen, zoo
ver ls t nog niet; ga ze maar weerboeken,
je zult ze wel vinden, maar hou je bedaard."
Zoo heeft de boer gezegd en de stok is
achterwege gebleven.
Als de jongen uit den stal terug komt,
neemt hij 't mos weer langzaam uit zijn
broek, en spoedig daarop vindt hij ook de
schapen. Hij drijft ze op t erf, sluit ze in
den stal, maar als hij zich in de kamer aan
tafel wil zetten, hebben de anderen al weer
gegeten, en is er voor hem niets over geble
ven, als een klein schaaltje soep en een paar
aardappelen; dat heeft hem de boerin voor
gezet.
Nauwelijks begint hij te eten, of de boer
schreeuwt al weer: „Wat drommel, waar zit
me dan die Jongen?"
„Maar hoe heb ik t nou," zegt de boerin;
„laat den Jongen toch mot rust eten, je hebt
altijd haast; wat moet je nu weer van hem?"
„Gauw aan 't hooien, :t zal gaan regenen
Als de jongen dat hoort, gooit hij snel den
lepel weg en loopt naar de welde. Daar zijn
de stokken al geplaatst, en de arbeiders en
arbeidsters schuiven het hooi bijeen, en de
aanvoerder pakt het met zijn vork. Vroolljk
springt de Jongen op den hoop en loopt om
de stang en trapt het hooi bijeen, dat de mijt
vast wordt en niet inzakt. Menigmaal komt
de kleine geheel onder het hooi, en de hal
men steken hem aan de knie, waar een gat
in zijn broek is, maar dapper werkt zich de
jongen naar omhoog en wikkelt ten slotte
het hooi om den stang, dat de schoof een
punt krijgt voor het afleiden van den regen.
Tenslotte maakt hij op de stang den hooi-
krans vast en nu ls hij heelemaal boven en
Ik was een kind, geboren in de Kampong,
Ik werkte met mijn ouders op bet leml..
Daar was ik blij gelukkig en tevredan
Rijk bloeide 1 veld, waar jMddr" w
En op een dag li was Jdte» vtjfttm Jarto
Eag Sc een mem een Jilanda", 14 ons
De Manke Toera bad !c
Hij nam ml] «Me oid kwam fic ta 8T) SmSf..
Ik diende hem-hC WBenrfJnbeewe-nw.v^
Dat deed ik graag - ik was hem altijd tro-rv
En Jaren lang was Dt door bem gelukkig.
Hij was soo knapi - en li - ik was zijn wok.I
VSJn Isssn n*m Mtm - Ineens tan
Een blonde ISonJa bad sön hart gestolen
Toen keek de'Toean naar ntQ asbest otsM»**
HU rond ml] weg tarag weer raar de
kamponj
Die Ik als kind van vtjftton Jaar werlUrt,
Mijn oude vader en mijn oude mceriwr
Zijn lang geleén gestorven van verdtrWk
Wèl staat t huisje, waar Ik eenmaal wxaxJr.
Wèl bloeit het veld - waar paddi was Jiop'srrt
Maar ln mijn hart bleef steeds bet groot
verlangen
Nog eéns te kussen - EOwesb blanke hend
el h. ra BBuiN-um.
(Nadruk verboden.)
klaar.
Maar o wee, (Je Jongen beeft on bow?t ziet
vast aan de stang t waggelt zoo akèlig I
„Wat scheelt er aan. Jongen?" schreeuwt
de boerenknecht. „O de schoof vait om I"
Maar kijk, nu geeft de knecht de schoot
een duw, en de Jongen glijdt naar benedtw
en verstuikt bijna de hand op den grond.
En zoo gaat het al maar voort op do woidc
en de jongen denkt bij zich zelf: „Ik wou dal
er maar regen kwam en dat ik de schapee
mocht hoeden Doch de regen komt niet,
maar de zon daalt, en de schaduwen wrsrder
steeds langer; het hooi wordt vochtig, on de
boerenknecht zegt: „Dat is vocnr varvdaa*
genoeg-
Dan komt Kaatje van huis mei oon bat
vol melk en een groot brood; daarop zetten
zich allen op t gras, de knecht snijdt hel
brood, Kaatje giet de melk in een schotel
en dan nemen allen hun houten of tinnen
lepel en beginnen te eten. Ook de herders-
jongen wil een lepel nemen, maar dan zecri
de knecht: „Jongen, Je zal geen tijd hebb
om pap te eten; neem een stuk brood hVic eu
ga cJp schapen naar buiten drijven t"
Erg teleurgesteld neemt de Jongen
brood en gaat. Aan öe pomp drinkt hij
en denkt: Nu maar weer geduld -xrt r.-y
avondeten. De schapen en de lammer ei- gra
zen weder op de helde; de herdersjongen lig^
weder op t gras en tuurt naar den blauwer
hemel boven hem. Daar staan allerlei wifct*,
wolkjes, teer en wollig als de lammertjes er
hij peinst: ,Jk ben een arme herdersjon
gen, mijn moeder dient bij een boer, vadei
is al lang dood. Als lk goed oppas, breng
ik *t nog eens tot boerenknecht, dan troutf
ik en word een'rijke boer; dan heb ik 008
knechts en veel ossen en veel schapen er
mijn herdersjongen zal geen honger bö mt
lijden, dat beloof ik hem I"
(Vttl DWW Ecgvumh)
Vervolg
(Wordt vervolgd)
haaaen se geen kwaad in den zin".
14 »e wat zachter liepen. Helene hul-
J Jfet", tel zij.
5JVrt®P: -Wat kon dat alles beduiden?
•wascnoenen van die dame Billy?"
*»nen? Neen!"
[J*en precies eender als de handschoe-
rouw Georges aan den muur had ge
nt met een gouden kettinkje."
Gen Grooten Caesar!" riep Billy uit.
,v°l verbazing.
een pauze. „Zag je den eersten
Jtoet den lichten jas?"
flde het hoofd.
Cashman," verklaarde Billy. „Het
Ün gezicht. En herinner Je je de
t ,aan? ze§ jullie, dat er Iets
jP met Het Huis en Cashman en de
ih?1 W moQl ontsnapt bent, Dennis!"
krlint ,tot zÜn broertje wendende.
JJJIP er niet veel van."
wat U datr
P deed allen omgien.
achtste hoofdstuk.
Een vreemd jasje.
*ns25,T?eur berelkt en het Ucht van
knnrf °P hen' z;,odR' M CV l'l
üeQ onderscheiden dan op den
donkeren weg. Noel staarde Dennis aan en wees
op z(]n Jas. Helene zag op eens, wat Noel bedoelde
en boog zich over Dennis heen.
„Zeg, Dennis," zei ze. hem aan zün mouw trek
kend, „wiens 'jas heb Je daar aan?"
Dennis keek met een verbaasd gezicht naar zijn
mouw. In plaats van het laken, dat hij meende
te zullen zien, ontdekte hij een manchet van dik
astrakan, die nooit zijn eigen Jas had versierd.
De kraag was van dezelfde stof vervaardigd,
terwijl de knoopen grooter en anders bewerkt
waren en 't geheele kleedingstuK grooter was dan
Dennis eigen jas. Het was duidelijk, dat eene ver
gissing had plaats gevonden en dat ze het niet
eer bemerkt hadden, vond zijn waarschijnlijke
oorzaak daarin, dat de opgewondenheid in het
Huis, het zien der honden en hun vlucht voor de
auto hun geest te veel had bezig gehouden.
.Die ls niet van Jou, Den," zei Noel, toen de
deur geopend werd, „dat is zeker. Hoe kom Je er
aan?"
„Maar van wien ls hij dan?" vroeg Madge ver
wonderd. „Ik wist niet, dat er nog iemand anders
in Het Huis was, jullie? Mevrouw Georges sprak
er in 't geheel niet over, en dan zouden we er wel
iets van bemerkt hebben."
Ze waren nu binnen en Mevrouw Holland kwam
hen te gemoet om hen te verwelkomen. ZIJ zag
dadelijk de verwisseling der jassen en luisterde
vol verwondering naar het verhaal der kinderen,
die niet wisten, wlen de vreemde Jas kon toebe-
hooren.
„En we hebben ook een avontuur beleefd," zei
Billy glimlachend. „Ten minste Dennis! En wij
hadden een klein avontuur vervolgde tdj aan
de auto denkend.
„Ja moeder," riep Helene, terwijl ze de gezel
lige eetkamer binnentraden. „Er waren landloo-
pers of Iets van dien aard. Ik ga er niet meer
naar toe. En Billy ook niet. En we zijn gevlucht
voor een motor."
„Landloopers!" voeg Mijnheer Holland, uit zijn
leuningstoel. „Vertel me alles."
Op dit bevel schaarden de kinderen zich om
hunne ouders, en met vele onderbrekingen, ver
klaringen en toevoegsels, vertelde Billy alles, wat
ze dien namiddag beleefd hadden.
„Maar dat is niet alles," zoi hij, nadat hU Den-
nis' avontuur had medegedeeld. „Er gebeurde ook
iets toen we naar huls gingen." En toen vertelde
hij van de auto. De Heor en Mevrouw Holland
hoorden met schrik van dit verhaal, maar toen
Billy er bij voegde, dat hij ln een der twee man
nen Cashman herkend had, riep de Heer Hol
land verbaasd uit:
„Cashman! En ln gezelschap dier vreemdelin
gen ln de auto? Ben je er zeker van?"
„O, ja", zei Billy, ernstig knikkend.
„O, en ik vergat nog iets. We zagen hem van
middag bij het hek van Het Huis. Hij ging er
voorbij en bleef staan, terwijl hij 't gebouw op
nam. Maar hij zag ons niet.
„Wel, dat ls vreemd. Ik begrijp er niets van."
Hij brak af en leunde in zijn stoel achterover,
terwijl hij in gedachte voor zich uitkeek.
„Ik begrijp er niets van," herhaalde de Heer
Holland. „Maar nu Je me dit verteld hebt, wil ik
jullie zeggen, dat ik* weer een brief van den man
kreeg, waarin hij me schreef, dat ik hem terug
moest nemen of dat hij me anders wel zou vin
den."
Noel, die bezig was zijn fchoenen uit te trekken,
floot, terwijl Billy echt boos en verontwaardigd
keek.
„Haar, vader," zei Helene, .Mevrouw Georges
en de mannen, en de dame ln de auto, weten toch
niets van de fabrieken."
De heer Holland wilde antwoorden toen Billy
hem onderbrak.
„Ik legl" riep tal) uit, „Mevrouw Oeorgee w*»t
u, zei, dat de honden en do pistolen voor landloo
pers en inbrekers waren. Kan Cashman niet zoc
Iets geworden zijn. met de anderen?"
„Maar," viel Madgo ln, „zelfs als dat zoo ls,
dan heeft dat nog niets te maken met den band
schoen, of Dennis' angst."
Op dit oogebllk sloeg de klok en de ouders von
den, dat het kinderen bedtijd was. En zoo wensch-
ten ze hunne oudei's, goeden nacht, en zochten
niet veel wijzer geworden, hunne mandjes op, ter
wijl bun vader en moeder bleven napraten over
het gebeurde.
„Ik geloof nu, dat er Iets vreemds ls met „Het
Huis" zei de Heor Holland tegen zijne echtge-
noote. „En 't ls ook mogelijk, dat Dennis wat op
gewonden werd toen hij alleen in de hal was, en
alles droomde. Maar ik zou iets meer omtrent
Mevrouw Georges willen weten."
.Misschien weten de dienstboden iets?" zei Me
vrouw. De heer Holland knikte en belde Jane.
Ze had haar leven lang ln het dorp gewoond en
ze wist iets van „Het Huis te vertellen.
„Heere, Ja!" zei ze, „Het Huis was een grappige
plaats. Ze had het er altijd vreemd gevonden, na
den dood van den ouden Squire, en dat was zes
Jaar geleden. ZU geloofde, dat het betooverd was,
en er waren rare dingen gehoord en gezien
licht en geluiden en meer van dien aard!
Toen de Heer Holland echter vroeg naar de
tegenwoordige bewoonster, Mevrouw Georges, kon
ze niet veel zeggen.
Ze was ongeveer een jaar geleden gekomen,
alles was heel stil toegegaan, niemand wist er iets
van, en de oude dame had men slechts drie maal
gezien. Het leek wel, dat ze nooit uitging."
Wat Anna betrof ze snoof alsof ze op eens
kou gevat had Anna was zoo gesloten als een
Schotecbe maar zijn kon w$t iets zeggen wou.
Ivan was een geheimzinnig personnage, men had
mfiar üfftt gQKtfni Ds Inrivfro PM eese
maand geleden gekomen. Ze wist het van James,
die aan het station was als portier. Jamos was
haar verloofde.
Nadat ze zoover was, viel Mevrouw haar mot
een vriendelijk: „Dank Je wel, Jane", ln de redo.
Toen ze vertrokken was, zei de Heor Holland
tegen zijn vrouw: „Veel wijzer zijn we niet go-
worden, iieve. Mevrouw Georges ls stellig Ixjvrecsd
voor het een of ander, en ik gevoel grooten lusl
haar te vragen mij haar vertrouwen te schenken
Wellicht kan zij wei hulp gebruiken."
Mevrouw meende, dat het beter was de kinde
ren voorloopig liever niet naar Het Huis te Ir.ten
gaan, Indien ze verzocht worden. Wat Cashman
betrof, ze konden zich niet verklaren, wat hij en
de anderen in het schild voerden en het was na
tuurlijk ook niet met zekerheid te zeggen of ze
de kinderen kwaad willen doen. „In leder geval
zal ik de brieven ln handen der politie stollen, en
haar alles mededeelen," zei de Heer Holland, „dan
zijn we geruster."
Den volgenden morgen was het vroolljk, zonnig
weer en de avonturen, die de Familie den vorlgeij
dag beleefd had, scheen haar nu een droom.
„Toch was Dennis beslist bang," zei Noel, ter
wijl zij een zoex geraakte kous opzocht.
„Natuurlijk, hij is nog zoo Klein," antwoordde
Billy luchthartig. „Ik zeg, dat ik, nu 't weer wal
beter is, naar de hei ga. Het zal er zalig wezen I
Hoor, een leeuwerik! Weet je wat, Ik schrijf een
bespieders wedstrijd uit. wat zegt ge daarvan?"
„Uitstekend! Waar is mijn kous toch? Ach clao?
is zij, in mijn schoen. Zeg Billy, was dat geen leuS
nummer gisteravond op de gramophone? Dif.
marecfc, weet Je nog? Zóó was het!'
.(Wordt vervolgd^