ONS HOEKJE. Het vreemde dlnn. kleine Zeemeermin, DE HERDERSJONGEN. Kampong-kind. geheimzinnige huis. VOOR OME JEUGD Be kwamen van souris. zuu piimuco un hun Sa kijken nu ernctlg, met hondenverstand, Naar 't ding, dnt zoo gek zich bewoog langs den grond En heel niet geleek op een kat of een hond „Wie heeft van zijn leven zoo'n beest ooit gezien? Of lfl het keek goed een gehaktbal misschien??** Maar Tom zei, „dat zou ik niet meenen!" Toen kropen de and'ren steeds verder terug En namen, in doodsangst, met zweet op hun rug, Voor 't kleine mirakel de beenen H. H. DE BRUIN—LEÓN. (Naar het Engelsch.) deren van mijnheer en mevrouw hten de vacantie aan zee door. Hun ret was, pootje te baden of elkaar te gooien, tot ze kletsnat waren, en ze dagenlang bezig met zand- te maken, grachten om de muren die zij dan met zeewier afzetten heel een werkelijk aardigen Indruk laar wat ze ook deden en welke ïe ook verzonnen nat werden vonden ze er niets aan. Dicky be- z'n schoenen uit te trekken en b t niet loopen, of op 'n gegeven lat mijnheertje midden in 't water, dat hU wilde te kunnen «wemmen ich en als hij 's avonds naar bed mde hij, dat hij vinnen had en tor kon schieten. »h niet soo dom,'* «ei Mar? z*n »eet toch wel, dat Je nooit *n echte worden I" de oudste en «U gaf de anderen I. fel!" hield Dicky vol ,Jk heb een te met een plaatje van iemand, fek, half mensen is. Wat zou nu t Wd ÖJn, de visschenstaart of het „Nonsens I" antwoordde Mar. „Je hebt een prentje van een zeemeermin gezien, maar die bestaan niet écht en als Je zoo mal doet en telkens weer in t water gaat liggen, zal ik 't Moeder vertellen en dan krijg je!" „Kletskous!" bromde Dicky. Mar liep boos weg, en de anderen volgden haar. Dicky keek ze na en toen ze goed en wel uit 't gezicht waren, ging hij weer par does op z'n rug in 't water liggen en probeer de een visch te zijn. Zoo bleef hij een poosje liggen droomen en voelde toen plotseling een koud, nat handje dat hem aanraakte. Hij sprong overeind en zag een klein meisje met lang groen haar, dat op zeewier geleek. Maar meteen pakte hij haar op en droeg haar naar het strand, waar hij haar op het zand neer legde. Het vreemde meisje lag doodstil en kon zich niet oprichten, want ze had geen voetjes, maar een staart. Nu kwamen ook Mar en de anderen terug- loopen. Zeker hadden ze van uit de verte gezien, dat Dicky iets had opgeraapt of ge vangen. Zoo stonden ze naast Dlck maar niemand zei een woord. In de grootste ver bazing keken ze naar het meisje. Tenslotte vatte Bobby moed en raakte de staart aan. Maar meteen trok hij zijn handje terug. „O, o, wat koud!" riep het ventje. Toen ging hij erop zitten, maar hij gleed naar beneden. „Hoe grappig!" lachte hij. „Je kunt er glijbaantje mee spelen." Toen bewoog het meisje zich en «el: „Je doet mij pijn!" „Kun je spreken?" riep Mar. „Dat hoor Je toch," zei het wonderlijke ding. „Nu is t Jouw beurt, maar nu zou ik Je raden, mij weer in het water te leggen. Pas maar op, anders laat lk moeder komen!" „Je bent een meisjeI" zei Dick minachtend, „alleen meisjes doen flauw." „Heb Je zin om met ons te spelen?" vroeg Mar en pakte haar hand. Maar Ineens begon het kind te schreeuwen. „Je brandt me!" riep ze „mijn «usjes hebben koude vingers!" „Waar zitten ze?" vroeg Mar. „Daar op school...." en het kind wees naar het water. „Wat leeren zij daar?" „Ze leeren het «and schoon wasschen en het schuim op de golven brengen." „Wil Je met ons meegaan naar huis?" „Weineen., ik kan niet loopen en ik zou omvallen. „Zullen we je dragen?* .Alsjeblieft niet dan doe je mij maar pijnWat wil Je dan?" ,Jk wil weer in zee ik verlang naar voeder en al m*n zusjes.. Laat mij maar liggen straks komt de vloed op en die neemt mij wel op!" Inderdaad stroomde het water, door een forschen golfslag voortgestuwd, een heel eind over het strand en spoelde over hun voeten. De kinderen sprong van schrik terug op het zandkasteel, dat «e soo geduldig gebouwd hadden. Maar met een kreet van vreugde gleed het wonderlijke schepseltje mee met het water zij maakte de beweging van zwemmen, sloeg de armen uit en verdween naar het Westen, do ondergaande zon tegemoet.... H. H. DE B. L. Boven op de vliering onder de dakpannen staat zijn bed. Slechts weinige uren van den nacht ligt hij er in, geheel in elkaar gedoken, want aan 't voeteneind komt het harde stroo te voorschijn, en de gelapte deken is ook zoo kort en smal. Door de reten van het dak fluit de wind buiten ruischen de takken. Nauwelijks is de Jongen een beetje warm geworden, of er wordt hard en aanhoudend geklopt. De jongen hoort 't kloppen wel, maar de oogen willen nog maar niet open gaan; en wanneer zij niet open willen gaan, denkt hij bij zich zeiven, dan moeten ze maar toe blijven, en hij kruipt dieper in zijn stroo. Maar daar wordt voor de tweede maal geklopt en nu aanmerkelijk harder, en de boer beneden roept: „Nou, Jongen, kom Je 'r weer niet uit? Wacht, ik zal Je den weg eens even wijzen; komaan, 'r uit!" Nu, denkt de jongen, nu komt hij met den stok. Haastig springt nu 't ventje in zijn hemd uit bed en trekt vlug zijn dikke, ruwe broek aan; „als ik maar eerst mijn broek aan heb," denkt hij, dan is 't zoo gevaarlijk niet meer met dien harden stok I En toen nu de boer het hoofd in de deur stak, riep hij snel: „Ik kom al, ik ben er al De Jongen ls nog niet geheel klaar met het aankleeden, maar de oude bromt al weer „Hoor eens even, je maakt dat Je dadelijk komt, hoorDe schapen zijn al rumoerig; je schoenen maak Je buiten maar vast l" „Voor mijn part had hij de schapen maar laten blaten, ik had liever met het volk een bord warme soep gegeten," dacht de Jongen, maar die stok die is zoo hard en die ver staat geen gekheid Zoo loopt hij naar bui ten, naar den stal, jaagt de schapen er uit, de heide op, en daar bindt hij zijn schoenen eerst vast, om niet telkens op de riemen te trappen. Dan zet hij zich op het frissche, be dauwde kruid neer en kijkt naar het morgen sterretje dat ook een herdersjongen is, en de andere kleine sterren er om heen zijn de schapen wel, wel, heeft die honderd dui zend witte schapen en lammeren I Of die daarboven ook geen soep gekregen heeft? 't Is wel mogelijk, omdat hjj zoo bleek ziet, zelfs zijn schapen verliest hij, en nu gaat hij zelf ook heen De zon komt. Wat zingen die duizenden vogeltjes toch lief op de takken en toppen der boomen Die hebben het ook zoo goed, zoo goed die kunnen slapen in hun veertjes zoo lang als 't hun lief is, en zijn ze wakker, dan kunnen ze vliegen, en overal zijn zij vrij, en overal ls de tafel voor hen gedekt t is een ellende, als Je een arme drommel, een herdersjongen bent I De bonte bloempjes, die daar staan, zal de Jongen daar een krans van vlechten? Waar toe? Voor de lammeren die hebben 't liever in hun maag, dan om hun hals. Voor zich? Flauwigheid, dat doen de meisjes, maar jongens vangen liever vogeltjes. De herdersjongen klimt op een steenhoop, klautert overal langs en zoekt beziën en bramen, die onze lieve Heer voor den armen drom mei heeft laten groeien. Als hij zijn maag er mee gevuld heeft, legt hij zich in t zonnetje neer en kijkt naar de schapen en lammeren, zij grazen «oo druk en vroolljk, zij loopen elkaar na en snappen elkaar de vetste blaadjes voor den neus weg; de sterkeren stooten de zwakkeren op «ij, Üe kleinen moeten «ich tevreden stellen met wat er overblijft preciee als bij de men- schen. „Als ik maar eenmaal grooter was," zegt de herdersjongen bij zich zelf, „grooter, grooter, dat ik niet altijd schapen hoefde te hoeden Wat zou lk graag met de anderen willen maaien op t veld en hout hakken in t bosch, dan kon lk mee aan tafel zitten en praten en lachen, «ooals de groote mensehen! En op Zondag dan had lk een mooi pak aan, en ging lk naar de kerk, en een pijp met tabak had ik ook En geld had ik op zak, meer dan een heelen gulden, en des Zondags avonds kuierde ik met de buurjongens en zongen we, dat het 'n lieve lust was I" Wat een heerlijke droom van de gouden dagen der toekomstTegen den middag, als ginds in huis al de blauwe rook uit den schoorsteen stijgt, is het heet geworden in de zon en loopen de schapen 't bosch in. De jongen zit ze wel na, maar 't struikgewas en 't lage hout laten hem niet zoo gemakkelijk verder komen, en eindelijk heeft hij de scha pen uit het oog verloren. Lang zoekt en schreeuwt hij: „Lammertjes dan, lammertjes dan 1" Nu komen er water landers en schreit hij: „nu krijg ik met den stokMaar foei, een jongen mag niet hul len, anders wordt hij niet groot I Snel droogt hij zijn oogon en raapt zacht mos van den bodem en van de boomen en steekt het in zijn zak, zooveel hij maar bergen kan. Dan loopt hij naar den boer en zegt snikkend: „Baas, de vliegen hebben de schapen gesto ken en ze op de vlucht gejaagd. Nu ben ik ze kwijt." „De schapen kwijt? Kom, loop heen, zoo ver ls t nog niet; ga ze maar weerboeken, je zult ze wel vinden, maar hou je bedaard." Zoo heeft de boer gezegd en de stok is achterwege gebleven. Als de jongen uit den stal terug komt, neemt hij 't mos weer langzaam uit zijn broek, en spoedig daarop vindt hij ook de schapen. Hij drijft ze op t erf, sluit ze in den stal, maar als hij zich in de kamer aan tafel wil zetten, hebben de anderen al weer gegeten, en is er voor hem niets over geble ven, als een klein schaaltje soep en een paar aardappelen; dat heeft hem de boerin voor gezet. Nauwelijks begint hij te eten, of de boer schreeuwt al weer: „Wat drommel, waar zit me dan die Jongen?" „Maar hoe heb ik t nou," zegt de boerin; „laat den Jongen toch mot rust eten, je hebt altijd haast; wat moet je nu weer van hem?" „Gauw aan 't hooien, :t zal gaan regenen Als de jongen dat hoort, gooit hij snel den lepel weg en loopt naar de welde. Daar zijn de stokken al geplaatst, en de arbeiders en arbeidsters schuiven het hooi bijeen, en de aanvoerder pakt het met zijn vork. Vroolljk springt de Jongen op den hoop en loopt om de stang en trapt het hooi bijeen, dat de mijt vast wordt en niet inzakt. Menigmaal komt de kleine geheel onder het hooi, en de hal men steken hem aan de knie, waar een gat in zijn broek is, maar dapper werkt zich de jongen naar omhoog en wikkelt ten slotte het hooi om den stang, dat de schoof een punt krijgt voor het afleiden van den regen. Tenslotte maakt hij op de stang den hooi- krans vast en nu ls hij heelemaal boven en Ik was een kind, geboren in de Kampong, Ik werkte met mijn ouders op bet leml.. Daar was ik blij gelukkig en tevredan Rijk bloeide 1 veld, waar jMddr" w En op een dag li was Jdte» vtjfttm Jarto Eag Sc een mem een Jilanda", 14 ons De Manke Toera bad !c Hij nam ml] «Me oid kwam fic ta 8T) SmSf.. Ik diende hem-hC WBenrfJnbeewe-nw.v^ Dat deed ik graag - ik was hem altijd tro-rv En Jaren lang was Dt door bem gelukkig. Hij was soo knapi - en li - ik was zijn wok.I VSJn Isssn n*m Mtm - Ineens tan Een blonde ISonJa bad sön hart gestolen Toen keek de'Toean naar ntQ asbest otsM»** HU rond ml] weg tarag weer raar de kamponj Die Ik als kind van vtjftton Jaar werlUrt, Mijn oude vader en mijn oude mceriwr Zijn lang geleén gestorven van verdtrWk Wèl staat t huisje, waar Ik eenmaal wxaxJr. Wèl bloeit het veld - waar paddi was Jiop'srrt Maar ln mijn hart bleef steeds bet groot verlangen Nog eéns te kussen - EOwesb blanke hend el h. ra BBuiN-um. (Nadruk verboden.) klaar. Maar o wee, (Je Jongen beeft on bow?t ziet vast aan de stang t waggelt zoo akèlig I „Wat scheelt er aan. Jongen?" schreeuwt de boerenknecht. „O de schoof vait om I" Maar kijk, nu geeft de knecht de schoot een duw, en de Jongen glijdt naar benedtw en verstuikt bijna de hand op den grond. En zoo gaat het al maar voort op do woidc en de jongen denkt bij zich zelf: „Ik wou dal er maar regen kwam en dat ik de schapee mocht hoeden Doch de regen komt niet, maar de zon daalt, en de schaduwen wrsrder steeds langer; het hooi wordt vochtig, on de boerenknecht zegt: „Dat is vocnr varvdaa* genoeg- Dan komt Kaatje van huis mei oon bat vol melk en een groot brood; daarop zetten zich allen op t gras, de knecht snijdt hel brood, Kaatje giet de melk in een schotel en dan nemen allen hun houten of tinnen lepel en beginnen te eten. Ook de herders- jongen wil een lepel nemen, maar dan zecri de knecht: „Jongen, Je zal geen tijd hebb om pap te eten; neem een stuk brood hVic eu ga cJp schapen naar buiten drijven t" Erg teleurgesteld neemt de Jongen brood en gaat. Aan öe pomp drinkt hij en denkt: Nu maar weer geduld -xrt r.-y avondeten. De schapen en de lammer ei- gra zen weder op de helde; de herdersjongen lig^ weder op t gras en tuurt naar den blauwer hemel boven hem. Daar staan allerlei wifct*, wolkjes, teer en wollig als de lammertjes er hij peinst: ,Jk ben een arme herdersjon gen, mijn moeder dient bij een boer, vadei is al lang dood. Als lk goed oppas, breng ik *t nog eens tot boerenknecht, dan troutf ik en word een'rijke boer; dan heb ik 008 knechts en veel ossen en veel schapen er mijn herdersjongen zal geen honger bö mt lijden, dat beloof ik hem I" (Vttl DWW Ecgvumh) Vervolg (Wordt vervolgd) haaaen se geen kwaad in den zin". 14 »e wat zachter liepen. Helene hul- J Jfet", tel zij. 5JVrt®P: -Wat kon dat alles beduiden? •wascnoenen van die dame Billy?" *»nen? Neen!" [J*en precies eender als de handschoe- rouw Georges aan den muur had ge nt met een gouden kettinkje." Gen Grooten Caesar!" riep Billy uit. ,v°l verbazing. een pauze. „Zag je den eersten Jtoet den lichten jas?" flde het hoofd. Cashman," verklaarde Billy. „Het Ün gezicht. En herinner Je je de t ,aan? ze§ jullie, dat er Iets jP met Het Huis en Cashman en de ih?1 W moQl ontsnapt bent, Dennis!" krlint ,tot zÜn broertje wendende. JJJIP er niet veel van." wat U datr P deed allen omgien. achtste hoofdstuk. Een vreemd jasje. *ns25,T?eur berelkt en het Ucht van knnrf °P hen' z;,odR' M CV l'l üeQ onderscheiden dan op den donkeren weg. Noel staarde Dennis aan en wees op z(]n Jas. Helene zag op eens, wat Noel bedoelde en boog zich over Dennis heen. „Zeg, Dennis," zei ze. hem aan zün mouw trek kend, „wiens 'jas heb Je daar aan?" Dennis keek met een verbaasd gezicht naar zijn mouw. In plaats van het laken, dat hij meende te zullen zien, ontdekte hij een manchet van dik astrakan, die nooit zijn eigen Jas had versierd. De kraag was van dezelfde stof vervaardigd, terwijl de knoopen grooter en anders bewerkt waren en 't geheele kleedingstuK grooter was dan Dennis eigen jas. Het was duidelijk, dat eene ver gissing had plaats gevonden en dat ze het niet eer bemerkt hadden, vond zijn waarschijnlijke oorzaak daarin, dat de opgewondenheid in het Huis, het zien der honden en hun vlucht voor de auto hun geest te veel had bezig gehouden. .Die ls niet van Jou, Den," zei Noel, toen de deur geopend werd, „dat is zeker. Hoe kom Je er aan?" „Maar van wien ls hij dan?" vroeg Madge ver wonderd. „Ik wist niet, dat er nog iemand anders in Het Huis was, jullie? Mevrouw Georges sprak er in 't geheel niet over, en dan zouden we er wel iets van bemerkt hebben." Ze waren nu binnen en Mevrouw Holland kwam hen te gemoet om hen te verwelkomen. ZIJ zag dadelijk de verwisseling der jassen en luisterde vol verwondering naar het verhaal der kinderen, die niet wisten, wlen de vreemde Jas kon toebe- hooren. „En we hebben ook een avontuur beleefd," zei Billy glimlachend. „Ten minste Dennis! En wij hadden een klein avontuur vervolgde tdj aan de auto denkend. „Ja moeder," riep Helene, terwijl ze de gezel lige eetkamer binnentraden. „Er waren landloo- pers of Iets van dien aard. Ik ga er niet meer naar toe. En Billy ook niet. En we zijn gevlucht voor een motor." „Landloopers!" voeg Mijnheer Holland, uit zijn leuningstoel. „Vertel me alles." Op dit bevel schaarden de kinderen zich om hunne ouders, en met vele onderbrekingen, ver klaringen en toevoegsels, vertelde Billy alles, wat ze dien namiddag beleefd hadden. „Maar dat is niet alles," zoi hij, nadat hU Den- nis' avontuur had medegedeeld. „Er gebeurde ook iets toen we naar huls gingen." En toen vertelde hij van de auto. De Heor en Mevrouw Holland hoorden met schrik van dit verhaal, maar toen Billy er bij voegde, dat hij ln een der twee man nen Cashman herkend had, riep de Heer Hol land verbaasd uit: „Cashman! En ln gezelschap dier vreemdelin gen ln de auto? Ben je er zeker van?" „O, ja", zei Billy, ernstig knikkend. „O, en ik vergat nog iets. We zagen hem van middag bij het hek van Het Huis. Hij ging er voorbij en bleef staan, terwijl hij 't gebouw op nam. Maar hij zag ons niet. „Wel, dat ls vreemd. Ik begrijp er niets van." Hij brak af en leunde in zijn stoel achterover, terwijl hij in gedachte voor zich uitkeek. „Ik begrijp er niets van," herhaalde de Heer Holland. „Maar nu Je me dit verteld hebt, wil ik jullie zeggen, dat ik* weer een brief van den man kreeg, waarin hij me schreef, dat ik hem terug moest nemen of dat hij me anders wel zou vin den." Noel, die bezig was zijn fchoenen uit te trekken, floot, terwijl Billy echt boos en verontwaardigd keek. „Haar, vader," zei Helene, .Mevrouw Georges en de mannen, en de dame ln de auto, weten toch niets van de fabrieken." De heer Holland wilde antwoorden toen Billy hem onderbrak. „Ik legl" riep tal) uit, „Mevrouw Oeorgee w*»t u, zei, dat de honden en do pistolen voor landloo pers en inbrekers waren. Kan Cashman niet zoc Iets geworden zijn. met de anderen?" „Maar," viel Madgo ln, „zelfs als dat zoo ls, dan heeft dat nog niets te maken met den band schoen, of Dennis' angst." Op dit oogebllk sloeg de klok en de ouders von den, dat het kinderen bedtijd was. En zoo wensch- ten ze hunne oudei's, goeden nacht, en zochten niet veel wijzer geworden, hunne mandjes op, ter wijl bun vader en moeder bleven napraten over het gebeurde. „Ik geloof nu, dat er Iets vreemds ls met „Het Huis" zei de Heor Holland tegen zijne echtge- noote. „En 't ls ook mogelijk, dat Dennis wat op gewonden werd toen hij alleen in de hal was, en alles droomde. Maar ik zou iets meer omtrent Mevrouw Georges willen weten." .Misschien weten de dienstboden iets?" zei Me vrouw. De heer Holland knikte en belde Jane. Ze had haar leven lang ln het dorp gewoond en ze wist iets van „Het Huis te vertellen. „Heere, Ja!" zei ze, „Het Huis was een grappige plaats. Ze had het er altijd vreemd gevonden, na den dood van den ouden Squire, en dat was zes Jaar geleden. ZU geloofde, dat het betooverd was, en er waren rare dingen gehoord en gezien licht en geluiden en meer van dien aard! Toen de Heer Holland echter vroeg naar de tegenwoordige bewoonster, Mevrouw Georges, kon ze niet veel zeggen. Ze was ongeveer een jaar geleden gekomen, alles was heel stil toegegaan, niemand wist er iets van, en de oude dame had men slechts drie maal gezien. Het leek wel, dat ze nooit uitging." Wat Anna betrof ze snoof alsof ze op eens kou gevat had Anna was zoo gesloten als een Schotecbe maar zijn kon w$t iets zeggen wou. Ivan was een geheimzinnig personnage, men had mfiar üfftt gQKtfni Ds Inrivfro PM eese maand geleden gekomen. Ze wist het van James, die aan het station was als portier. Jamos was haar verloofde. Nadat ze zoover was, viel Mevrouw haar mot een vriendelijk: „Dank Je wel, Jane", ln de redo. Toen ze vertrokken was, zei de Heor Holland tegen zijn vrouw: „Veel wijzer zijn we niet go- worden, iieve. Mevrouw Georges ls stellig Ixjvrecsd voor het een of ander, en ik gevoel grooten lusl haar te vragen mij haar vertrouwen te schenken Wellicht kan zij wei hulp gebruiken." Mevrouw meende, dat het beter was de kinde ren voorloopig liever niet naar Het Huis te Ir.ten gaan, Indien ze verzocht worden. Wat Cashman betrof, ze konden zich niet verklaren, wat hij en de anderen in het schild voerden en het was na tuurlijk ook niet met zekerheid te zeggen of ze de kinderen kwaad willen doen. „In leder geval zal ik de brieven ln handen der politie stollen, en haar alles mededeelen," zei de Heer Holland, „dan zijn we geruster." Den volgenden morgen was het vroolljk, zonnig weer en de avonturen, die de Familie den vorlgeij dag beleefd had, scheen haar nu een droom. „Toch was Dennis beslist bang," zei Noel, ter wijl zij een zoex geraakte kous opzocht. „Natuurlijk, hij is nog zoo Klein," antwoordde Billy luchthartig. „Ik zeg, dat ik, nu 't weer wal beter is, naar de hei ga. Het zal er zalig wezen I Hoor, een leeuwerik! Weet je wat, Ik schrijf een bespieders wedstrijd uit. wat zegt ge daarvan?" „Uitstekend! Waar is mijn kous toch? Ach clao? is zij, in mijn schoen. Zeg Billy, was dat geen leuS nummer gisteravond op de gramophone? Dif. marecfc, weet Je nog? Zóó was het!' .(Wordt vervolgd^

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 17