s Het ontevreden veldmuisje. De gift van den bedelaar. dan Jken, en|_ lev daan vier k< heb kipj r ki] je aten v ijzen Dalmeet Bobbie. En m'n familie weet geen met mij en ik evenmin met haar. Elke die zijn verstand gebruikt, moest be- dat Je, als Je lang wit haar hebt en y~_ÏLJfcend bent op de konijnenjacht te gaan, ik ?i imogelijk: altijd even schoon en helder uitzien, maar Jawel! als ik, na een leien den tocht buiten adem thuis kom, it het gemopper al: e, al da aftr heb Je gezeten? O, wat ben jij een eJWyi hond! Met Jou ls geen eer te behalen." word ik naar m'n mand gejaagd en Ik daar blijven, tot ik weer droog ben. mijn baasje en mijn kleine vrouw mop mee, ofschoon 't wel degelijk ook hun 'ls, als lk er zoo smerig ultlze. Maar nu er achter gekomen waarom ze dan zoo joen Alleen maar, om me ln de tobbe, net al tet bad te kunnen stoppen. Dan word lijn", jwreven met warm water en zeep en I ledompeld en dat akelige zeepwater g In m'n neus en m'n oogen. Brrr! frats? Je pret en al Je pleizier wordt vergald ruj vo j je maar dadelijk in het bad stoppen t i je vuil hebt gemaakt. Ik zal nu maar >a vertellen wat er vandaag gebeurde, n lk vanochtend wakker werd, had ik re me i&stieb |roel, dat er iets heel prettigs zou ge- iet eeijjj Hebben jullie dit ook wel eens? baasje en de vrouw kwamen vanoch- djhéél vroeg naar beneden en lk geloof j 'net hetzelfde voelden als ik, want ze w* i uitgelaten vroolijk. Ik zelf lag stil in oekje rond te gluren, ik wilde op den k zijn en hoorde hoe de moeder van de kinderen zei: ,,'t Is zulk prachtig weer, Je moest een flinke wandeling gaan ^ien Bobbie meenemen!... Matteen was ik opgesprongen natuurlijk er zeker van, dat ze niet alleen zouden n en mij thuis laten. Maar ze gingen lef dadelijk. Het schijnt, dat kinderen »ote menschen véél langer werk heb- dan wij, voor we op straat staan. We i den kant op van de rivier dat is loole weg en een fijne wandeling. Eerst d we door het boach en zagen veel .ïtjes en bultenluldjee die ik altijd tag achterna zit. Ineens zag ik zoo'n in t veldje voor me uit wippen een leuk konijntje en lk vloog het na. Wel e lk m'n baasje roepen en fluiten, maar op Jacht ben hol ik door en doe net doof ben. Dat is natuurlijk erg ver en toen lk eindelijk hijgend terug bromde m'n meester en zei, dat de ipzietier me wel.dood had kunnen ten. Goed begrijpen doe lk dit nleft. om laten ze dan wel die konijnen jringen als een hond er niet eens op tgen? q wij eindelijk bij de rivier waren, be- r een geweldige jacht op ratten. „Pak iep het vrouwtje eiv lk holde door dik m. dat de modder om m'n kop spatte. I zwom een groote, donkere rat voor It. Ik er achter aan! Maar zóó vlug was t, of de rat was nog vlugger en einde- oest ik het opgeven. Van boosheid rolde het drassige land heen en weer en nóg lltiger werd ik, toen ze zeiden, dat het dan tijd was om naar huls terug te gaan. Toen we door het tuinhek naar binnen kwamen, sloeg de oude mevrouw haar han den ineen. „Marsch!" riep ze boos, de kamer uit, vieze, smerige hond! Je zoudt hier de heele boel en het mooie kleed bederven. Ik heb nog nooit zoo'n vuilpoets gezien. Naar je mand! gauw na het eten zullen we je wel helpen!" Van moeheid was ik in m'n mand ingesla pen; ik droomde van ratten en konijnen en hoorde Ineens roepen: ,3obbie, hier!" De stem kwam uit de keuken en met een sprong was ik uit m'n mand en de keuken inge- loopen en o hemel! daar stondhet bad, dat lk zoo goed ken en waaraan lk zoo'n afschuwelijke hekel heb. M'n baasje had zijn mouwen opgestroopt en dat nare stuk zeep in z'n hand en het vrouwtje stond klaar met 'n borstel en spons om me af te boenen. Ik wilde tusschen hun beenen door wegkruipen, maar mis! Ze had den ml] te pakken en plons! ging lk t bad in. Ik weet niet, of Jullie ook wei eens zoo getrakteerd wordt, maar dat weet ik wel als lk naderhand zelf kindertjes heb, zal ik ze nooit hun kop zóó inzeepen, dat het pijn doet aan hun oogen. En misschien, nu ik dit verteld heb, willen Jullie hieraan even den ken, als je een hond een bad geeft. Ik ben blij dat ik dit heb kunnen zeggen anders wist Je misschien niet, hoe naar het voor ons is. H. (Slot.) Pas had hij hem geuit, of de wensch werd vervuld. Spitsneusje was een eekhoorntje en had al spoedig met het beestje, dat op de takken zat, kennis gemaakt. Dit laatste leefde op dit oogenblik geheel alleen en bood recht hartelijk Spitsneusje een deel van zijn nest aan. Dit zat, goed verborgen, tusschen de takken; van beneden af was het niet te ontdekken. „Ja, ja!" sprak het gastvrije eekhoorntje, .we moeten goed oppassen, dat de marter en het wezeltje ons niet ontdekken; ook de roofvogels zijn gevaarlijke vijanden." Deze namen klonken Spitsneusje niet zeer aangenaam in de ooren; hij begreep, dat haast overal gevaar kon dreigen; maar ove- -igens was het in het nest zoo lekker warm en de gastheer had er zoo'n verbazende hoe veelheid noten, eikels en wortels opgestapeld dat Spitsneusje alle zorgen op zij zette en gretig toetastte. Hij was wat trotsch op zijn prachtige staart, die hij met sierlijken zwaai over zijn rug wist te leggen en die hij bij het springen over de takken als balanceer stok leerde gebruiken. Neen maar, dat leven als eekhoorntje beviel ons Spitsneusje best. O, hij zou de moeilijkheden van dat leven gauw kennen. Eerst verliet hij het nest om een tochtje door den omtrek te doen. Aan den rand van het bosch gekomen, zag hij een prachtigen eik midden in een weide staan. Vol verlangen om zijn goeden gastheer een cadeautje aan te bieden, besloot hij in dien eik te klimmen om te zien of er nog eikels aan zaten. Maar het loopen over den grond valt een eekhoorntje niet zoo gemak kelijk als 't springen en klauteren. Met moeite zette hij z'n tocht door de weide voort en toen hij halverwege was gekomen, hoorde hij een geruisch in de lucht, dat hem ver schrikt deed opzien. Wat was dat? Een groote roofvogel, een adelaar, zweefde ln wijde kringen door de lucht, en daalde meer en meer. Spitsneusje haastte zich zooveel hij kon om 't gevaar te ontkomen, maar helaas, het hielp hem niet. De adelaar daalde pijl snel op hem neer en greep hem zoo vinnig met de klauwen aan, dat de nagels het arme dier ln het vleesch drongen. „Nu is het met mij gedaan," dacht Spitsneusje, „dat komt van mijn ontevredenheid. Was ik maar een muisje gebleven, dan zat ik nu nog veilig en wel in het hol onder den beukeboom." Maar Jawel, klagen en jammeren hielp niemendal. Het arme Spitsneusje werd in het groote adelaarsnest boven op de rotsen gebracht en daar wachtte hij geduldig den dood af. Do oude adelaar, overtuigd, dat het eekhoorntje niet kon ontkomen, verliet weer het nest om een nieuwe prooi te halen. Hier van maakte Spitsneusje gebruik, om over den rand te kijken. Daar zag hU de gemzen over de rotsen springen. Hoe vlug bewogen zich die dieren; hoe frank en vrij zwierven ze rond; hoe behendig waren ze. „O," riep Spitsneusje verlangend uit, „als lk toch een gems was, zou er aan mijn geluk niets ont breken." En hij werd een gems. Met vaar digen sprong wipte het beest het nest uit en kwam op een vooruitstekende rotspunt terecht. En vandaar kostte het hem weinig moeite verder te komen en zich bij een aan tal andere gemzen $e voegen. Vol vreugde over het ontkomen aan zoo'n groot gevaar en niet minder ln zijn schik, omdat aan zijn wensch zoo gauw was voldaan, huppelde Spitsneusje verder en nieuwsgierig nam hij zijn nieuwe natuurgenoten op. Wat een vlugge, edele dieren waren het. Hoe behen dig wipten ze van de eene rots op den ande ren. 't Was wel een gezicht dat oen jager in verrukking kon brengen. Maar de gemzen vreesden den jager niet. Een van hen stond op wacht. Zijn scherpe oogen keken naar alle kanten goed uit; zoodra hij onraad be merkte, liet de schildwacht een schel gefluit hooren en dadelijk ging de geheele kudde er van door over hellingen, kloven en rotsen, door niets in hun vaart gestuit, tot ze einde lijk een rots bereikten, zoo stijl, zoo hoog, dat geen menschenvoet bij machte was, ze te beklimmen, 't Was een heerlijk leven voor Spitsneusje. Het mos op de bergen was malsch genoeg en ook de spruitjes en het gras smaakten uitstekend. Een enkelen keer stak Spitsneusje verbaasd zijn kop omhoog en hij luisterde dan vol verbazing toe. In de diepte hoorde hij een dof gerommel als van een onweer, dat door de rotswanden werd weerkaatst. „Wat is dat?" vroeg hij zijn nieuwe mak kers. „Dat zijn lawinen. Pas daar goed voor op. Menigeen van onze makkers is ellendig om het leven gekomen, doordat een lawine hem meesleurde naar de diepte." „Kom, het zal zoo'n vaart niet loopen,1 dacht Spitsneusje. Hij wilde er zoo graag meer van weten en toen hij bemerkte, hoe heel in de hoogte eenmassa sneeuw los raakte, keek hij aandachtig toe. „Als de lawine dicht bij is, spring ik op zij," dacht het onvoorzichtige dier. Maar de sneeuwval overviel hem. Spitsneusje werd gegrepen en meegesleurd, de diepte in. Gelukkig bevond hij zich aan den rand der lawine en zoo kon hij zich, toen de sneeuw in de laagte tot rust was gekomen, met eenige moeite los werken. Maar o, wat een pijn voelde hij. Zouden zijn beenen gebroken zijn? Dat was dan wel on gelukkig; een gems, die zijn beenen niet tot zijn dienst heeft, is reddeloos verloren. Te- vergeefs trachtte Spitsneusje zich verder voort te sleepen. O, o, wat moest hij doen? Angstig keek hij rond, of de adelaar niet weer naderde, om hem te grijpen. Neen. de adelaar was er niet, maar een andere vijand, voor de gemzen niet minder geducht, nader de. Door het dal ging een schooljongen, die een grooten hond bij zich had. Het beest liet zich geduldig leiden aan een touw, maar pas had hU van Spitsneusje de lucht gekregen, of hij begon vervaarlijk te brommen. Dit maakte de arme gems opmerkzaam. Een vreeselljke angst greep ons Spitsneusje aan. HU zag den hond ln groote sprongen nade ren. Het woeste dier kwam nUdig op hom af. Nu gevoelde Spitsneusje zich verloren. Hoe bedroefd werd hU, toen hU even dacht aan het veilige plekje onder den beukenboom, waar hij als muisje zoo prettig had geleefd. Dicht bU hem was een scheur in de rota. Was hU dat muisje nu nog maar, dan zou hU best kunnen vluchten. En de vijand was dichtbU. „Ach, was lk maar weer een veld muis!" kermde het arme beest. En zie, op hetzelfde oogenblik liep de hond verbaasd snuffelend in het rond. Waar was de gems gebleven? Als mulsej was hU haastig ln de rotsspleet gekropen en daar zat 8pitsneusje nu. recht dankbaar, dat het aan zoo'n groot gevaar was ontkomen. Een poosje bleef hU wachten en t-oen de hond verdwenen was, keerde hU naar zUn oude woning onder den beukeboom terug. Het aardmannetje wachtte hem spot lachend op. „Hoe ls het?" vroeg de dwerg, „ben Je daar weer terug?" „Ja." sprak Spitsneusje beschaamd, „en lk ben blij, dat alles nog zoo goed ls afgeloopen. Nooit zal ik weer ontevreden zijn." In een der groote et eden Tan Arablé woon de eene een man, die blind waa. lederen dag werd hl] naar de Ooetelljke poort gebracht, waar hij op den grond hurkend, aalmoeeen kreeg van de voorbijgangers, die medelijden met hem hadden. Iedereen kende hem daar men was gewend hem daar te zien met zijn donker gezicht omhoog starend en zijn hand. vragend uitgestoken. Sinds hij geboren was. had hij het daglicht niet kunnen zien en was hij dus blind ter wereld gekomen. Als de voorbijgangers hem „Maskeen" - „Maekeen" - „Maskeen" hoorden roepen, dat beteekent: „lk ben artnl" stond menigeen stil om een muntstukje ln zijn hand te doen glijden. Nu Is het 's middags erg warm ln Arablë en alle Arabieren gaan als t mogelijk ls, dan thuis een uurtje rusten. Maar de blinde bedelaar was oud en het terugloopen naar zijn woning vermoeide hem, dus bleel hij bij de Oostelijke poort zitten, waar hij een schaduwplekje kon vinden. Op zekeren dag, toen htj ln het middaguur zoo'n beetje Ingedommeld zat te soezen, hoor de hij plotseling mannenstemmen, menschen die met elkaar praatten en daar de m( fatsoenlijke menschen op dit uur tn bleven, zette hij zijn ooren open. oc luisteren. „Je weet dus wat Je doen moet, Abd hoorde hU zeggen. „Ja," was het antwoord; „lk heb aandi tig naar u geluisterd." „Herhaal dan wat lk gezegd heb" ki weer de stem van den eersten spreker. „Overmorgen moet lk mij bij de Weste! poort opstellen, daar moet lk blijven ortns Hussetn voorbijkomt dit zal zeker doen, want ht) gaat het graf van vader bezoeken. HIJ zal alleen loopen, en dienaren zullen hem op een afsfand ve zeilen. Ik heb den degen, waarmee lk moet dooden. Aldus lulden de bevelen." „Zoo Is het," sprak de ander. Prins 1 med, zijn oom, heeft het aldus bevolen Toen gingen de mannen, en de oude b laar bleef alleen, ln zijn verborgen hoek; HU hRd reeds dlkwUls hooren spreken Prins Husseln, die eens het land zou be ren. De prins was nog Jong - pas twaalf - maar hU was flink voor rijn leoftUd had een prettig, open gezicht. Iedereen 1 dan ook veel van den Jeugdigen prins, t zUn oom, prins Achmed, wilds graag regeeren en daarom had hU zulke sle< leeHJke plannen gemaakt. De bedelaar zou het liefst dadelUk r het slot gegaan zUn om te vertellen wat gehoord had en om te waarschuwen, - n hU was zoo armoedig gekleed - door de 1 pen die hU droeg, zou hU wel geen kans 1 ben door de wacht te worden doorgels Maar heel toevallig kwam de Jonge p dien middag langs de plek, waar de c man zat en toen hU hem hoorde rooj „Maskeen, Maskeen I" bleef hij staan en hem een geldstuk. „Hier ls Iets voor ut* sprak hU vriend) tot den blinde. „En lk heb Iets toot u. Hoogheidi" f woordde de bedelaar. De prins lachtte, want htj rag de ra die aan het kleed van den armen man 1 gen en riep vroolUk: „Sn wat heb Je wel, vadertje?" „Ik heb een goeden rund voor al- sptu) bedelaar. „Ik n willen waarschuwen niet oerst langs ds Westelijke poort te gaan hebt vijanden sla mijn raad Biet tn wlndl" „Ik aal doen, aooala ge zegt!" beloofde Jonge vorst. „Misschien hebt ge dubbel sch leeren hooren, nu uw oogen niet zien." „Juist!" sel de man en van harte kt het na: „God segene u voor uw gift!" En Allah zegene ook met die woor schreed de prins verder. Den volgenden dag liet de prins een dienaren dien hU vooraf gewaarschuwd en die goed gewapend was, voor zich loopen toen htj langs ds Westelijke pt ging en werkelUk sprong op hetzelfde oog blik een man te voorschijn ,die een verrat UJken slag wilde toebrengen. Maar vóór degen neerkwam, was hU reeds gegrepen. Toen de prins dit zag, riep hij„Oepre zU Allah!" en toen Uet hU erop volgen: geprezen rij de blinde bedelaar!" HU bukte zich om naar den gevangen/ zien en sprong toen tegeUJkertlJd schtei „Maar dat ls een dienaar van mijn ooi stootte hU verschrikt uit en hU begreep zUn oom dien aanslag had bedacht. Zóó redde de arme man bet leven van prins en toen deze ond genoeg was om te regeeren, heeft hU den bedelaar niet i geten. HU gaf hem een aardig halsje oo) wonen en veel geld. eoodat hg niet K hoefde te bedelen. (Haar het Kngelerti, door H. HL de BU E ZOON VAN DEN GOEDEN KONING. «e Jaren geleden regeerden er in een itigo streek, ver over de zee, een wijs ig en eene goede koningin. De koning nmlnd by zijn volk en als de koningin *an het volk vertoonde, zegenden de B haar. It omdat de koning zoo wijs en de tin zoo goed was, zelden sommigen, «ae Lieve Heer hen tot dien macht ven had, maar anderen zeiden, dat de en de koningin van lieverlede zoo tüen waren. thoon zij tn een groot, mooi palels den et marmeren kolommen en vloe- ■h van zilveren schotels aten, zooals koninginnen gemeenlijk doen, l deze koning en koningin noch trotsch, Nelfzuchtig. koning hield zóóveel van zijn volk, dat u steeds onder hen bewoog, soms zelfs of andere vermomming, zoodat zij Wet als koning, maar slechts als ge- onderdaan konden behandelen. Som- l vertelden zelfs, dat de koning Jaren Jtn- eeo gewoon burger vermomd, ttjbacht van hoefsmid geleerd had, en «li de koning er lust In had, hU een fcu kunnen bouwen, dat even mooi Ut rijn eigen kasteel, omdat hU tlm- ®had geleerd. nu de koning heel goed geweten »»t hU noot', een paard zou behoeven daan, of een huls te bouwen, zoo moest •n andere reden gehad hebben, om al «togen te leeren. Misschien had hU ze geloerd, en oog tal van andere dingen bovendien, opdat hU t leven zUner onderdanen beter zou. begrijpen, en met zijn volk zou kunnen spreken over allerlei din gen, waarvan zl] hielden en die zU t best kenden. Nu hadden de wUze koning en de goede koningin twee zoons. De oudste, die koning zou worden, wanneer de koning stierf, was een waardige prins. De koning nam den prins mee als hU zich onder het volk begaf; ging naar de werkplaatsen en de woningen zUner arbeiders en ambachtslieden, en leer de hem menig ding, dat de metselaars en timmerlui, hoefsmeden, wevers, mUnwer- kers, bakkers en slagers wisten. Het toonde den prins van welk groot nut ln de wereld al deze handwerkslul waren en hoe moeilijk het zUn zou, zelfs voor een prins, om het zonder hen te stellen. „Hoe zou Je b.v. aan een huls komen, els al de timmerlui Je weigerden er een voor Je te bouwen f" „Het zelf bouwen", zei de prins stoutweg. „Maar zou Je dat kunnen, mUn Jongen zet de wUze koning. „Zou Je 't zoo stevig kunnen maken, dat het tegen weer en tUd bestand zou wezen En ook zeift dan zou Je toch nog de metselaars en de wevers en de meubelmakers en nog zoo vele anderen noo- dlg hebben, om het te voltooien.'" En op deze wUze ging hU hem voor en onderwees hem, zoodat de Jonge prins alle kans had «ven wijl up te groeien als rijn vader. Toen kwam er op zekeren dag een groot onheil over 't land. De stad, ln wier midden het palels stond, word door oene aansteke- lUke riekte geteisterd, „de Pest" genoemd, waaraan tal van lieden bezweken. En een van de eersten, die ar aan stierf, was de jonge prins. Men gelooofde, dat de prins die ziekte ge kregen had, toen hU zich met den koning onder t volk begeven had. De wUze koning treurde ontzaglUk over zUn zoon, en het hart der goede koningin brak bUna van verdriet. De vorst werd be graven met al den luister, welke een zoon van vorstelUke bloede toekomt, en bUna het gansche volk, behalve degenen, die door ziekte verhinderd waren, volgde ln den rouwstoet, treurende met den koning en zich nu nog nauwer aan hem verbonden voelend. Nu hield de koning niet alleen van hen en kende hun arbeid en hun leven, maar nu kende hU ook hun emart en leed, want menigeen onder hen had ook door die vree- selUke ziekte kinderen verloren. De tUd verliep en het tweede kind van den wUzen koning en van de goede koningin groeide op tot een fllnken Jongen en eon mtnzamen prins, bUna geheel als rijn oudere broeder, die overleden was. Maar do konin gin duldde nu nlel langer, dat do koning den prins mee nam onder het volk, want zU vreesde, dat ook deze prins een of an dere ziekte zou krUgen en daarom hield ril hem binnen de muren van het palels. De koning begaf zich nog wel onder het volk en de koningin bezocht dageMjka de urmen, maar de prins speelde met rijn gou den bal om de marmeren fonteinen ls de paleistuinen of zat onder de groote boomen en droomde van den rijd, dat hU koning sou rijn en ook wel Joeg hU kapelletjes op, tot zU over den hoogen muur van den pa leistuin vlogen en ver bulten zUn bereik In de groote stad dartelden, waar hU self nooit kwam. DU ging «oo verscheidens Jaren, to| da prins twaalf Jaar was geworden en de goe de koningin stierf. De koning werd ziek van verdriet en ook hU overleed, zoodat de Jonge prins den troon besteeg. De jonge vorst had verscheidene hovelin gen, knappe verstandige mannen, die hem hielpen regeeren. Eén vooral„Waarom niet" geheeten was rijn bizondere raads man, maar hu verkoos naar rijn eigen goedvinden te regeeren en meende, dat hU 't het beste wist. Toch wist hu elgenUJk nog heel weinig van het land besturen af, eoo dat hU allerloi dwaze wetten maakte en de gezamenUJke werklui, die deze niet opvolg den, ln de gevangenis liet werpen. BU het paleis stond de groote gevangenis, die bU bet leven van den wusen koning nooit gebruikt was. Nu werd de» weer ge opend en een talrijke wacht bewaakte haar. Het hof waa erg teleurgesteld, maar de jonge koning hield zloh flink. Hu wilde allen Inprenten, dat hl] de baas werd en soo ging hu voort, tot het van kwaad tot erger werd. Op aekaren dag kwam de oude Waarom niet bU hem en zetJBIra, de gevangenis wordt steeds voller, maar t geluk van stad en volk vermindert al mear en meer I Toen ontsloeg de koning hem. Het gan sche bof treurde en bU gemis aan verk neden, verviel het moois paleis. Op eek eren dag kwam de koning tn de raadzaal en zat te midden der hovelingen, die er allen even somber uitzegen. „Komt heoren, let een noolljkar geetohll" sol de koning. „aire I" «el een hoveling, „wtl hebben hon ger, sinds uwe Majesteit alle bakken en slagers achter slot liet eetten I" „En onze kleeren scheuren in flarden I" mi san gad«. SU dg K» Zttu k> de ge vangenis I" Weer een ander wilde bet woord nem maar de Jonge koning werd woedend legde hem het zwijgen op. „Houdt Je dwazen mond I" Ml hU. weet, dat hetgeen de koning «egt, wet k De hovelingen zwegen, de onds Waar niet schudde bet hoofd en aBen war treurtg. Een week later kreeg de feoetog «sB b< ger en rijn koninklijk kleed werd risnh» onbruikbaar. Toen beval de koning den hovelingen l goed als t ging bat werk der «mhachtal den en winkeliers op toch te nemen. Maar 1 brood, dat rij bakten, was rwiar en de kleeran. die ril maektan, wa: ondraagbaar en da stoelen dia 4 maakt/ braken en de maren, dia 4 bouwden, vto In elkaar. Nu ontbood t rich en vroeg ham wetten niet doen uitvoeren f JSlre", eelde de onds man. JJ vergal een vorst zUn volk nlat kan missen. O kt niet bestaan zonder uw arbeiders I" Toen weende de koning went hfl vo t vroeeelUk om te moeten toegeven. Deo volgenden dag vond men de deor der gevangenis open en in het palels Wf da Jonge koning niet meer gevonden, oude weerom niet moaet tn rijn pleet» i Maar Jamt daarna kwam aan «roo*. kn man wttr geUJkende op den ouden wtjs koning, die lang dood waa, terug naar t land, waar htj om rijn wUsheld tot kont werd uitgeroepen en tot zegen werd van zl volk. Kn deae koning had la de wtjde w. raid geeworveo. waar hu vaal geïnd U

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 19