s
Het ontevreden veldmuisje.
De gift van den bedelaar.
dan
Jken,
en|_
lev
daan
vier
k<
heb
kipj
r ki]
je
aten v
ijzen
Dalmeet Bobbie. En m'n familie weet geen
met mij en ik evenmin met haar. Elke
die zijn verstand gebruikt, moest be-
dat Je, als Je lang wit haar hebt en
y~_ÏLJfcend bent op de konijnenjacht te gaan,
ik ?i imogelijk: altijd even schoon en helder
uitzien, maar Jawel! als ik, na een
leien den tocht buiten adem thuis kom,
it het gemopper al:
e, al da aftr heb Je gezeten? O, wat ben jij een
eJWyi hond! Met Jou ls geen eer te behalen."
word ik naar m'n mand gejaagd en
Ik daar blijven, tot ik weer droog ben.
mijn baasje en mijn kleine vrouw mop
mee, ofschoon 't wel degelijk ook hun
'ls, als lk er zoo smerig ultlze. Maar nu
er achter gekomen waarom ze dan zoo
joen Alleen maar, om me ln de tobbe,
net al tet bad te kunnen stoppen. Dan word
lijn", jwreven met warm water en zeep en
I ledompeld en dat akelige zeepwater
g In m'n neus en m'n oogen. Brrr!
frats? Je pret en al Je pleizier wordt vergald
ruj vo j je maar dadelijk in het bad stoppen
t i je vuil hebt gemaakt. Ik zal nu maar
>a vertellen wat er vandaag gebeurde,
n lk vanochtend wakker werd, had ik
re me
i&stieb |roel, dat er iets heel prettigs zou ge-
iet eeijjj Hebben jullie dit ook wel eens?
baasje en de vrouw kwamen vanoch-
djhéél vroeg naar beneden en lk geloof
j 'net hetzelfde voelden als ik, want ze
w* i uitgelaten vroolijk. Ik zelf lag stil in
oekje rond te gluren, ik wilde op den
k zijn en hoorde hoe de moeder van de
kinderen zei: ,,'t Is zulk prachtig weer,
Je moest een flinke wandeling gaan
^ien Bobbie meenemen!...
Matteen was ik opgesprongen natuurlijk
er zeker van, dat ze niet alleen zouden
n en mij thuis laten. Maar ze gingen
lef dadelijk. Het schijnt, dat kinderen
»ote menschen véél langer werk heb-
dan wij, voor we op straat staan. We
i den kant op van de rivier dat is
loole weg en een fijne wandeling. Eerst
d we door het boach en zagen veel
.ïtjes en bultenluldjee die ik altijd
tag achterna zit. Ineens zag ik zoo'n
in t veldje voor me uit wippen een
leuk konijntje en lk vloog het na. Wel
e lk m'n baasje roepen en fluiten, maar
op Jacht ben hol ik door en doe net
doof ben. Dat is natuurlijk erg ver
en toen lk eindelijk hijgend terug
bromde m'n meester en zei, dat de
ipzietier me wel.dood had kunnen
ten. Goed begrijpen doe lk dit nleft.
om laten ze dan wel die konijnen
jringen als een hond er niet eens op
tgen?
q wij eindelijk bij de rivier waren, be-
r een geweldige jacht op ratten. „Pak
iep het vrouwtje eiv lk holde door dik
m. dat de modder om m'n kop spatte.
I zwom een groote, donkere rat voor
It. Ik er achter aan! Maar zóó vlug was
t, of de rat was nog vlugger en einde-
oest ik het opgeven. Van boosheid rolde
het drassige land heen en weer en nóg
lltiger werd ik, toen ze zeiden, dat het
dan tijd was om naar huls terug te
gaan.
Toen we door het tuinhek naar binnen
kwamen, sloeg de oude mevrouw haar han
den ineen. „Marsch!" riep ze boos, de kamer
uit, vieze, smerige hond! Je zoudt hier de
heele boel en het mooie kleed bederven. Ik
heb nog nooit zoo'n vuilpoets gezien. Naar
je mand! gauw na het eten zullen we je
wel helpen!"
Van moeheid was ik in m'n mand ingesla
pen; ik droomde van ratten en konijnen en
hoorde Ineens roepen: ,3obbie, hier!" De
stem kwam uit de keuken en met een sprong
was ik uit m'n mand en de keuken inge-
loopen en o hemel! daar stondhet
bad, dat lk zoo goed ken en waaraan lk zoo'n
afschuwelijke hekel heb.
M'n baasje had zijn mouwen opgestroopt
en dat nare stuk zeep in z'n hand en het
vrouwtje stond klaar met 'n borstel en spons
om me af te boenen. Ik wilde tusschen hun
beenen door wegkruipen, maar mis! Ze had
den ml] te pakken en plons! ging lk t bad in.
Ik weet niet, of Jullie ook wei eens zoo
getrakteerd wordt, maar dat weet ik wel
als lk naderhand zelf kindertjes heb, zal ik
ze nooit hun kop zóó inzeepen, dat het pijn
doet aan hun oogen. En misschien, nu ik dit
verteld heb, willen Jullie hieraan even den
ken, als je een hond een bad geeft. Ik ben
blij dat ik dit heb kunnen zeggen anders
wist Je misschien niet, hoe naar het voor
ons is. H.
(Slot.)
Pas had hij hem geuit, of de wensch werd
vervuld. Spitsneusje was een eekhoorntje en
had al spoedig met het beestje, dat op de
takken zat, kennis gemaakt. Dit laatste
leefde op dit oogenblik geheel alleen en bood
recht hartelijk Spitsneusje een deel van zijn
nest aan. Dit zat, goed verborgen, tusschen
de takken; van beneden af was het niet te
ontdekken.
„Ja, ja!" sprak het gastvrije eekhoorntje,
.we moeten goed oppassen, dat de marter en
het wezeltje ons niet ontdekken; ook de
roofvogels zijn gevaarlijke vijanden."
Deze namen klonken Spitsneusje niet zeer
aangenaam in de ooren; hij begreep, dat
haast overal gevaar kon dreigen; maar ove-
-igens was het in het nest zoo lekker warm
en de gastheer had er zoo'n verbazende hoe
veelheid noten, eikels en wortels opgestapeld
dat Spitsneusje alle zorgen op zij zette en
gretig toetastte. Hij was wat trotsch op zijn
prachtige staart, die hij met sierlijken zwaai
over zijn rug wist te leggen en die hij bij
het springen over de takken als balanceer
stok leerde gebruiken. Neen maar, dat leven
als eekhoorntje beviel ons Spitsneusje best.
O, hij zou de moeilijkheden van dat leven
gauw kennen. Eerst verliet hij het nest om
een tochtje door den omtrek te doen. Aan
den rand van het bosch gekomen, zag hij
een prachtigen eik midden in een weide
staan. Vol verlangen om zijn goeden gastheer
een cadeautje aan te bieden, besloot hij in
dien eik te klimmen om te zien of er nog
eikels aan zaten. Maar het loopen over den
grond valt een eekhoorntje niet zoo gemak
kelijk als 't springen en klauteren. Met moeite
zette hij z'n tocht door de weide voort en
toen hij halverwege was gekomen, hoorde
hij een geruisch in de lucht, dat hem ver
schrikt deed opzien. Wat was dat? Een groote
roofvogel, een adelaar, zweefde ln wijde
kringen door de lucht, en daalde meer en
meer. Spitsneusje haastte zich zooveel hij
kon om 't gevaar te ontkomen, maar helaas,
het hielp hem niet. De adelaar daalde pijl
snel op hem neer en greep hem zoo vinnig
met de klauwen aan, dat de nagels het arme
dier ln het vleesch drongen. „Nu is het met
mij gedaan," dacht Spitsneusje, „dat komt
van mijn ontevredenheid. Was ik maar een
muisje gebleven, dan zat ik nu nog veilig en
wel in het hol onder den beukeboom."
Maar Jawel, klagen en jammeren hielp
niemendal. Het arme Spitsneusje werd in
het groote adelaarsnest boven op de rotsen
gebracht en daar wachtte hij geduldig den
dood af. Do oude adelaar, overtuigd, dat het
eekhoorntje niet kon ontkomen, verliet weer
het nest om een nieuwe prooi te halen. Hier
van maakte Spitsneusje gebruik, om over
den rand te kijken. Daar zag hU de gemzen
over de rotsen springen. Hoe vlug bewogen
zich die dieren; hoe frank en vrij zwierven
ze rond; hoe behendig waren ze. „O," riep
Spitsneusje verlangend uit, „als lk toch een
gems was, zou er aan mijn geluk niets ont
breken." En hij werd een gems. Met vaar
digen sprong wipte het beest het nest uit
en kwam op een vooruitstekende rotspunt
terecht. En vandaar kostte het hem weinig
moeite verder te komen en zich bij een aan
tal andere gemzen $e voegen. Vol vreugde
over het ontkomen aan zoo'n groot gevaar
en niet minder ln zijn schik, omdat aan
zijn wensch zoo gauw was voldaan, huppelde
Spitsneusje verder en nieuwsgierig nam hij
zijn nieuwe natuurgenoten op. Wat een
vlugge, edele dieren waren het. Hoe behen
dig wipten ze van de eene rots op den ande
ren. 't Was wel een gezicht dat oen jager in
verrukking kon brengen. Maar de gemzen
vreesden den jager niet. Een van hen stond
op wacht. Zijn scherpe oogen keken naar
alle kanten goed uit; zoodra hij onraad be
merkte, liet de schildwacht een schel gefluit
hooren en dadelijk ging de geheele kudde er
van door over hellingen, kloven en rotsen,
door niets in hun vaart gestuit, tot ze einde
lijk een rots bereikten, zoo stijl, zoo hoog,
dat geen menschenvoet bij machte was, ze
te beklimmen, 't Was een heerlijk leven voor
Spitsneusje. Het mos op de bergen was
malsch genoeg en ook de spruitjes en het
gras smaakten uitstekend. Een enkelen keer
stak Spitsneusje verbaasd zijn kop omhoog
en hij luisterde dan vol verbazing toe. In de
diepte hoorde hij een dof gerommel als van
een onweer, dat door de rotswanden werd
weerkaatst.
„Wat is dat?" vroeg hij zijn nieuwe mak
kers. „Dat zijn lawinen. Pas daar goed voor
op. Menigeen van onze makkers is ellendig
om het leven gekomen, doordat een lawine
hem meesleurde naar de diepte."
„Kom, het zal zoo'n vaart niet loopen,1
dacht Spitsneusje. Hij wilde er zoo graag
meer van weten en toen hij bemerkte, hoe
heel in de hoogte eenmassa sneeuw los
raakte, keek hij aandachtig toe. „Als de
lawine dicht bij is, spring ik op zij," dacht
het onvoorzichtige dier. Maar de sneeuwval
overviel hem. Spitsneusje werd gegrepen en
meegesleurd, de diepte in. Gelukkig bevond
hij zich aan den rand der lawine en zoo kon
hij zich, toen de sneeuw in de laagte tot rust
was gekomen, met eenige moeite los werken.
Maar o, wat een pijn voelde hij. Zouden zijn
beenen gebroken zijn? Dat was dan wel on
gelukkig; een gems, die zijn beenen niet tot
zijn dienst heeft, is reddeloos verloren. Te-
vergeefs trachtte Spitsneusje zich verder
voort te sleepen. O, o, wat moest hij doen?
Angstig keek hij rond, of de adelaar niet
weer naderde, om hem te grijpen. Neen. de
adelaar was er niet, maar een andere vijand,
voor de gemzen niet minder geducht, nader
de. Door het dal ging een schooljongen, die
een grooten hond bij zich had. Het beest liet
zich geduldig leiden aan een touw, maar pas
had hU van Spitsneusje de lucht gekregen,
of hij begon vervaarlijk te brommen. Dit
maakte de arme gems opmerkzaam. Een
vreeselljke angst greep ons Spitsneusje aan.
HU zag den hond ln groote sprongen nade
ren. Het woeste dier kwam nUdig op hom af.
Nu gevoelde Spitsneusje zich verloren. Hoe
bedroefd werd hU, toen hU even dacht aan
het veilige plekje onder den beukenboom,
waar hij als muisje zoo prettig had geleefd.
Dicht bU hem was een scheur in de rota.
Was hU dat muisje nu nog maar, dan zou
hU best kunnen vluchten. En de vijand was
dichtbU. „Ach, was lk maar weer een veld
muis!" kermde het arme beest. En zie, op
hetzelfde oogenblik liep de hond verbaasd
snuffelend in het rond. Waar was de gems
gebleven? Als mulsej was hU haastig ln de
rotsspleet gekropen en daar zat 8pitsneusje
nu. recht dankbaar, dat het aan zoo'n groot
gevaar was ontkomen. Een poosje bleef hU
wachten en t-oen de hond verdwenen was,
keerde hU naar zUn oude woning onder den
beukeboom terug.
Het aardmannetje wachtte hem spot
lachend op. „Hoe ls het?" vroeg de dwerg,
„ben Je daar weer terug?"
„Ja." sprak Spitsneusje beschaamd, „en lk
ben blij, dat alles nog zoo goed ls afgeloopen.
Nooit zal ik weer ontevreden zijn."
In een der groote et eden Tan Arablé woon
de eene een man, die blind waa. lederen dag
werd hl] naar de Ooetelljke poort gebracht,
waar hij op den grond hurkend, aalmoeeen
kreeg van de voorbijgangers, die medelijden
met hem hadden. Iedereen kende hem daar
men was gewend hem daar te zien met zijn
donker gezicht omhoog starend en zijn hand.
vragend uitgestoken. Sinds hij geboren was.
had hij het daglicht niet kunnen zien en was
hij dus blind ter wereld gekomen. Als de
voorbijgangers hem „Maskeen" - „Maekeen"
- „Maskeen" hoorden roepen, dat beteekent:
„lk ben artnl" stond menigeen stil om een
muntstukje ln zijn hand te doen glijden.
Nu Is het 's middags erg warm ln Arablë
en alle Arabieren gaan als t mogelijk ls, dan
thuis een uurtje rusten. Maar de blinde
bedelaar was oud en het terugloopen naar
zijn woning vermoeide hem, dus bleel hij bij
de Oostelijke poort zitten, waar hij een
schaduwplekje kon vinden.
Op zekeren dag, toen htj ln het middaguur
zoo'n beetje Ingedommeld zat te soezen, hoor
de hij plotseling mannenstemmen, menschen
die met elkaar praatten en daar de m(
fatsoenlijke menschen op dit uur tn
bleven, zette hij zijn ooren open. oc
luisteren.
„Je weet dus wat Je doen moet, Abd
hoorde hU zeggen.
„Ja," was het antwoord; „lk heb aandi
tig naar u geluisterd."
„Herhaal dan wat lk gezegd heb" ki
weer de stem van den eersten spreker.
„Overmorgen moet lk mij bij de Weste!
poort opstellen, daar moet lk blijven
ortns Hussetn voorbijkomt dit zal
zeker doen, want ht) gaat het graf van
vader bezoeken. HIJ zal alleen loopen, en
dienaren zullen hem op een afsfand ve
zeilen. Ik heb den degen, waarmee lk
moet dooden. Aldus lulden de bevelen."
„Zoo Is het," sprak de ander. Prins 1
med, zijn oom, heeft het aldus bevolen
Toen gingen de mannen, en de oude b
laar bleef alleen, ln zijn verborgen hoek;
HU hRd reeds dlkwUls hooren spreken
Prins Husseln, die eens het land zou be
ren. De prins was nog Jong - pas twaalf
- maar hU was flink voor rijn leoftUd
had een prettig, open gezicht. Iedereen 1
dan ook veel van den Jeugdigen prins, t
zUn oom, prins Achmed, wilds graag
regeeren en daarom had hU zulke sle<
leeHJke plannen gemaakt.
De bedelaar zou het liefst dadelUk r
het slot gegaan zUn om te vertellen wat
gehoord had en om te waarschuwen, - n
hU was zoo armoedig gekleed - door de 1
pen die hU droeg, zou hU wel geen kans 1
ben door de wacht te worden doorgels
Maar heel toevallig kwam de Jonge p
dien middag langs de plek, waar de c
man zat en toen hU hem hoorde rooj
„Maskeen, Maskeen I" bleef hij staan en
hem een geldstuk.
„Hier ls Iets voor ut* sprak hU vriend)
tot den blinde.
„En lk heb Iets toot u. Hoogheidi" f
woordde de bedelaar.
De prins lachtte, want htj rag de ra
die aan het kleed van den armen man 1
gen en riep vroolUk: „Sn wat heb Je
wel, vadertje?"
„Ik heb een goeden rund voor al- sptu)
bedelaar. „Ik n willen waarschuwen niet
oerst langs ds Westelijke poort te gaan
hebt vijanden sla mijn raad Biet tn
wlndl"
„Ik aal doen, aooala ge zegt!" beloofde
Jonge vorst. „Misschien hebt ge dubbel sch
leeren hooren, nu uw oogen niet zien."
„Juist!" sel de man en van harte kt
het na: „God segene u voor uw gift!"
En Allah zegene ook met die woor
schreed de prins verder.
Den volgenden dag liet de prins een
dienaren dien hU vooraf gewaarschuwd
en die goed gewapend was, voor zich
loopen toen htj langs ds Westelijke pt
ging en werkelUk sprong op hetzelfde oog
blik een man te voorschijn ,die een verrat
UJken slag wilde toebrengen. Maar vóór
degen neerkwam, was hU reeds gegrepen.
Toen de prins dit zag, riep hij„Oepre
zU Allah!" en toen Uet hU erop volgen:
geprezen rij de blinde bedelaar!"
HU bukte zich om naar den gevangen/
zien en sprong toen tegeUJkertlJd schtei
„Maar dat ls een dienaar van mijn ooi
stootte hU verschrikt uit en hU begreep
zUn oom dien aanslag had bedacht.
Zóó redde de arme man bet leven van
prins en toen deze ond genoeg was om
te regeeren, heeft hU den bedelaar niet i
geten. HU gaf hem een aardig halsje oo)
wonen en veel geld. eoodat hg niet K
hoefde te bedelen.
(Haar het Kngelerti, door H. HL de BU
E ZOON VAN DEN GOEDEN
KONING.
«e Jaren geleden regeerden er in een
itigo streek, ver over de zee, een wijs
ig en eene goede koningin. De koning
nmlnd by zijn volk en als de koningin
*an het volk vertoonde, zegenden de
B haar.
It omdat de koning zoo wijs en de
tin zoo goed was, zelden sommigen,
«ae Lieve Heer hen tot dien macht
ven had, maar anderen zeiden, dat de
en de koningin van lieverlede zoo
tüen waren.
thoon zij tn een groot, mooi palels
den et marmeren kolommen en vloe-
■h van zilveren schotels aten, zooals
koninginnen gemeenlijk doen,
l deze koning en koningin noch trotsch,
Nelfzuchtig.
koning hield zóóveel van zijn volk, dat
u steeds onder hen bewoog, soms zelfs
of andere vermomming, zoodat zij
Wet als koning, maar slechts als ge-
onderdaan konden behandelen. Som-
l vertelden zelfs, dat de koning Jaren
Jtn- eeo gewoon burger vermomd,
ttjbacht van hoefsmid geleerd had, en
«li de koning er lust In had, hU een
fcu kunnen bouwen, dat even mooi
Ut rijn eigen kasteel, omdat hU tlm-
®had geleerd.
nu de koning heel goed geweten
»»t hU noot', een paard zou behoeven
daan, of een huls te bouwen, zoo moest
•n andere reden gehad hebben, om al
«togen te leeren. Misschien had hU ze
geloerd, en oog tal van andere
dingen bovendien, opdat hU t leven zUner
onderdanen beter zou. begrijpen, en met zijn
volk zou kunnen spreken over allerlei din
gen, waarvan zl] hielden en die zU t best
kenden.
Nu hadden de wUze koning en de goede
koningin twee zoons. De oudste, die koning
zou worden, wanneer de koning stierf, was
een waardige prins. De koning nam den
prins mee als hU zich onder het volk begaf;
ging naar de werkplaatsen en de woningen
zUner arbeiders en ambachtslieden, en leer
de hem menig ding, dat de metselaars en
timmerlui, hoefsmeden, wevers, mUnwer-
kers, bakkers en slagers wisten. Het toonde
den prins van welk groot nut ln de wereld
al deze handwerkslul waren en hoe moeilijk
het zUn zou, zelfs voor een prins, om het
zonder hen te stellen.
„Hoe zou Je b.v. aan een huls komen, els
al de timmerlui Je weigerden er een voor
Je te bouwen f"
„Het zelf bouwen", zei de prins stoutweg.
„Maar zou Je dat kunnen, mUn Jongen
zet de wUze koning. „Zou Je 't zoo stevig
kunnen maken, dat het tegen weer en tUd
bestand zou wezen En ook zeift dan zou Je
toch nog de metselaars en de wevers en de
meubelmakers en nog zoo vele anderen noo-
dlg hebben, om het te voltooien.'"
En op deze wUze ging hU hem voor en
onderwees hem, zoodat de Jonge prins alle
kans had «ven wijl up te groeien als rijn
vader.
Toen kwam er op zekeren dag een groot
onheil over 't land. De stad, ln wier midden
het palels stond, word door oene aansteke-
lUke riekte geteisterd, „de Pest" genoemd,
waaraan tal van lieden bezweken. En een
van de eersten, die ar aan stierf, was de
jonge prins.
Men gelooofde, dat de prins die ziekte ge
kregen had, toen hU zich met den koning
onder t volk begeven had.
De wUze koning treurde ontzaglUk over
zUn zoon, en het hart der goede koningin
brak bUna van verdriet. De vorst werd be
graven met al den luister, welke een zoon
van vorstelUke bloede toekomt, en bUna het
gansche volk, behalve degenen, die door
ziekte verhinderd waren, volgde ln den
rouwstoet, treurende met den koning en zich
nu nog nauwer aan hem verbonden voelend.
Nu hield de koning niet alleen van hen
en kende hun arbeid en hun leven, maar
nu kende hU ook hun emart en leed, want
menigeen onder hen had ook door die vree-
selUke ziekte kinderen verloren.
De tUd verliep en het tweede kind van
den wUzen koning en van de goede koningin
groeide op tot een fllnken Jongen en eon
mtnzamen prins, bUna geheel als rijn oudere
broeder, die overleden was. Maar do konin
gin duldde nu nlel langer, dat do koning
den prins mee nam onder het volk, want
zU vreesde, dat ook deze prins een of an
dere ziekte zou krUgen en daarom hield ril
hem binnen de muren van het palels.
De koning begaf zich nog wel onder het
volk en de koningin bezocht dageMjka de
urmen, maar de prins speelde met rijn gou
den bal om de marmeren fonteinen ls de
paleistuinen of zat onder de groote boomen
en droomde van den rijd, dat hU koning sou
rijn en ook wel Joeg hU kapelletjes op,
tot zU over den hoogen muur van den pa
leistuin vlogen en ver bulten zUn bereik
In de groote stad dartelden, waar hU self
nooit kwam.
DU ging «oo verscheidens Jaren, to| da
prins twaalf Jaar was geworden en de goe
de koningin stierf. De koning werd ziek van
verdriet en ook hU overleed, zoodat de Jonge
prins den troon besteeg.
De jonge vorst had verscheidene hovelin
gen, knappe verstandige mannen, die hem
hielpen regeeren. Eén vooral„Waarom
niet" geheeten was rijn bizondere raads
man, maar hu verkoos naar rijn eigen
goedvinden te regeeren en meende, dat hU
't het beste wist. Toch wist hu elgenUJk nog
heel weinig van het land besturen af, eoo
dat hU allerloi dwaze wetten maakte en de
gezamenUJke werklui, die deze niet opvolg
den, ln de gevangenis liet werpen.
BU het paleis stond de groote gevangenis,
die bU bet leven van den wusen koning
nooit gebruikt was. Nu werd de» weer ge
opend en een talrijke wacht bewaakte haar.
Het hof waa erg teleurgesteld, maar de
jonge koning hield zloh flink. Hu wilde allen
Inprenten, dat hl] de baas werd en soo ging
hu voort, tot het van kwaad tot erger werd.
Op aekaren dag kwam de oude Waarom
niet bU hem en zetJBIra, de gevangenis
wordt steeds voller, maar t geluk van stad
en volk vermindert al mear en meer I
Toen ontsloeg de koning hem. Het gan
sche bof treurde en bU gemis aan verk
neden, verviel het moois paleis.
Op eek eren dag kwam de koning tn de
raadzaal en zat te midden der hovelingen,
die er allen even somber uitzegen.
„Komt heoren, let een noolljkar geetohll"
sol de koning.
„aire I" «el een hoveling, „wtl hebben hon
ger, sinds uwe Majesteit alle bakken en
slagers achter slot liet eetten I"
„En onze kleeren scheuren in flarden I"
mi san gad«. SU dg K» Zttu k> de ge
vangenis I"
Weer een ander wilde bet woord nem
maar de Jonge koning werd woedend
legde hem het zwijgen op.
„Houdt Je dwazen mond I" Ml hU.
weet, dat hetgeen de koning «egt, wet k
De hovelingen zwegen, de onds Waar
niet schudde bet hoofd en aBen war
treurtg.
Een week later kreeg de feoetog «sB b<
ger en rijn koninklijk kleed werd risnh»
onbruikbaar.
Toen beval de koning den hovelingen l
goed als t ging bat werk der «mhachtal
den en winkeliers op toch te nemen.
Maar 1 brood, dat rij bakten, was
rwiar en de kleeran. die ril maektan, wa:
ondraagbaar en da stoelen dia 4 maakt/
braken en de maren, dia 4 bouwden, vto
In elkaar.
Nu ontbood t
rich en vroeg ham
wetten niet doen uitvoeren f
JSlre", eelde de onds man. JJ vergal
een vorst zUn volk nlat kan missen. O kt
niet bestaan zonder uw arbeiders I"
Toen weende de koning went hfl vo
t vroeeelUk om te moeten toegeven.
Deo volgenden dag vond men de deor
der gevangenis open en in het palels Wf
da Jonge koning niet meer gevonden,
oude weerom niet moaet tn rijn pleet» i
Maar Jamt daarna kwam aan «roo*. kn
man wttr geUJkende op den ouden wtjs
koning, die lang dood waa, terug naar t
land, waar htj om rijn wUsheld tot kont
werd uitgeroepen en tot zegen werd van zl
volk. Kn deae koning had la de wtjde w.
raid geeworveo. waar hu vaal geïnd U