illtilltl Ni'tlts- ilKiitmit- Lulliiitlii. GEESTELIJK LEVEN. Oudejaarsavond. DE RAADSELACHTIGE MAN. 71stie Jaargang No. 8383. Uitgevers: N.V. v.h. TRAPMAN Co., Schagen. Eerste Blad. Maandag 31 December 1928 SCHAGER COURANT. Dit blad verschijnt viermaal per week: Dinsdag, Woensdag, Dondor- dag en Zaterdag. DIJ inzonding tot 's morgons 8 uur, worden Advor- tonllön nog zoovoel mogolijk ln hot cei-HluitUomoiul nummer goplftntsi. POSTREKENING No. 23330. INT. TEI.EF. No. 20. Prijs por 3 maandon f 1.05. Losse nummors 0 cent. ADVERTEN- TIüN van 1 tot 5 rogols f 1.10, Iedere rogol moor 20 cont (howijano. Inhugrepon). Grootoro lottors wordon naar plaatsruimte horokcnd DIT NUMMER BESTAAT UIT DRIE BLADEN. HET sterven is altijd iets aangrijpends. We kun nen geen ziekbed naderen van een medemenseh, waarvan wij weten, dat zijn einde onherroepelijk Hetj en nabij is. zonder iets te gevoelen van ontroering, i in Er heeft zelfs een merkbaar groote veranderinig in onze houding tegenover onze naasten plaats, zoodra wij er ons van bewust worden, dat zij ons voor goed zullen verlaten. WIJ zijn wel eens hard, te hard in ons oordeel, wij gevoelen vijandschap, antipathie, ja zelfs haat te genover anderen maar als wtfj die anderen zien neerliggen in die laatste worsteling van den levens wil, met de definitieve vernietiging van het stoffe lijk organisme 1 dan worden wij milder gestemd en zachter wordt ons oordeel en haat maakt plaats voor deernis. En als de stervende nog spi*eekt tot ons met zijn verflauwende stem, dan krijgen zijn woorden een zeer bijzondere beteekenis. Veel kunnen we vergeten; wat een stervende zegt, vergeten wij nooit, dat is bijna iets heiligs geworden, waaraan wij niet anders dan met diepen weemoed kunnen terugdenken. Zou mede niet hierin de verklaring moeten worden gevonden' van wat in ons opkomt, wanneer wij ons verdiepen in oudejaarsavond-overdenking? Gevoelen wij ons dan ook niet, alsof we staan bij de stervensperiode van een, die ons voor aiijd gaat verlaten? En brengt dit niet een stemming gelijk aan die, waarvan ik zooeven sprak? In ieder geval: zóó ervaar i k het. De oudejaars avond heeft mij, reeds van mijn vroege jeugd af, altijd bijzonder sterk geimponeerd. En nu ga ik iets neerschrijven van wat er in mij omgaat, als ik kom onder den indruk van dien laatsten avond des jaars, dien avond, waarop het jaar gaat sterven. Wat is dat toch, dat mysterieuze hetwelk wij sterven noemen? Is dat een verdwijnen voor eeuwig, een êpoorloos verzinken in het niet? Als zoo'n jaar is afgeloopen, blijft U dan niets meer over dan een meer of minder goede of slechte herinnering? En gaat het ons evenzoo? Is ons leven niet anders dan een tijdelijk verschijnen op het wereldtooneel om na korten of langen tijd te verdwijnen? Een jaar begint, 't brengt in zijn loop verrassin gen en ontgoochelingen en dan is 't voorbij en een nieuw jaar volgt en zoo gaat het maar door, al maar door. Ein we weten niet van een eerste begin, FEUILLETON Naar het Engelsch van EDGAR WALLACE. 48. Of zij in het oog gehouden werd of niet, was Elsa Marlowe volmaakt onverschillig. De uren kropen voor bij; bij Ieder geluid schrikte zij op; niet één, maar vijf tig malen opende zij de deur van de kamer van Amery en gluurde naar binnen, hopende neen, biddende, dat hij op zijn gewone, bedaarde manier zou binnen stappen, en iederen keer wanneer zij keek, zag zij niets dan zijn stoel en zijn vloelmap, en de schel boven haar hoofd gaf geen geluld. Hij moest ontsnapt zijn hij moest! Vermoeid als zU was, en onwillig het kantoor ver latende uit vrees dat hij ln dien tusschentijd terug mocht komen, maakte zij een tocht naar het ziekenhuis om naar den toestand van Feng Ho navraag te doen, en mocht hier tot haar geruststelling vernemen dat hij zoover buiten gevaar verkeerde, dat zij tot hem kon toegelaten worden. Zij brandde van nieuwsgierigheid alles omtrent zijn meester te vernemen, want zij ver moedde dat deze kleine man oneindig meer omtrent dezen zou weten, en hij, Indien hij vrij was, van meer dienst zou zijn dan de knapste detective ter wereld. Hij zag haar, toen zij het kamertje betrad waar hij alleen verpleegd werd, en begroette haar met een grijns lach. „Steek met scherpsnijdend voorwerp ln de borst," zeide hij mot zwakke stem, „doch desalniettemin zal candidaat in de wetenschappen ditmaal aan klauwen des doods ontsnappen." Zij las een vraag in zijn oogen en schudde het hoofd. „Ik weet het niet Wanneer hebt gij den Majoor het laatst gezien?" „Gisteravond, jonge dame." antwoordde hij ernstig. „Is hij nog niet weer opgedoken in handelskringen, met name City van Londen?" „Neen, Feng Ho," antwoordde kalm, „Dan weet Tupperwill." nóch kunnen wij denken, dat er ooit een einde zou komen aan wat wij noemen: den tijd. Eh in dien tijd verschijnen wij, menschen. En we zijn als ééndagsvliegen, die oven rondflad deren, het licht aanachouwien, om dan in eeuwigen nacht onder te gaan Als wij in een bioscoop zitten met onzen blik ge richt naar het witte doek, waarop de beelden worden geprojecteerd, dan zien wij daar voor ons alleulei menschen in bonte opvolging verschijnen, maar als zij verdwenen zijn, blijft er niets, absoluut niets op het doek achter. Gaat op die wijze ook ons leven voorbij? Gaat het met alles zoo? Wij doorleven een mooi uur vol diep geluk en zaligheid en we willen het vasthouden, ervan blij ven genieten, maar straks is het vervlogen. Wij hebben menschen lief en ze zijn ons tot goede geesten, die ons begeleiden op moeitevollen weg en wij gevoelen iets té zijn voor hen, iets goeds te bren gen in hun bestaan, maar onafwendbaar is de na dering van het oogenblik, waarin wij van elkan der zullen moeten scheiden. Zelfs de allersterkste band wordt eens verscheurd. Wij hebben momenten van wijding, wlaarin al het platte, het vulgaire, het gemeene schijnt te wijken uit ons bestaan; het is zoo rein in ons en 'wij weten ons vèr verheven bo ven het kleine ach, waarom dalen wij weer naar omlaag en waarom vermeien we ons weer in on reine gedachten, die zoo vaak door onreine daden worden gevolgd? Waarom kan dat mooie, dat hooge, dat verhevene niet blijven? Toen ik bovenstaande woorden had neergeschre ven legde ik mijn pen een oogenblik neer en liep door mijn kamer. En mijn oog viel op een der nieu we boeken, die nog geen vaste plaats in de kast heb ben gekregen, maar rondzwerven op de tafel, om nu en dan eens ter hand te worden genomen. 't Was een pas in 1927 verschenen Duitsch boekje van Miroz Scheyer, getiteld „Flucht ins Gestern'. Ik neem het op en een titel trekt mijn bijzondere aandacht: „Die unbekannte aus der Seine". Ineens ben ik met mijn gedachten in Parijs en ik zie w<eer voor me wat ik eenige jaren geleden aan schouwde in de „Morgue", de plaats waar de uit de rivier opgehaalde drenkelingen achter een groot venster worden (of liever werden, want men doet het thans niet meer) gelegd om te kunnen Worden herkend- Ik ga het hoofdstuk lezen. Is het toevallig, dat ik dat nü juist lees? Heeft 't zoo moeten zijn? Och, het is geen hoofdstuk, dat met oudejaars avond eenig verband houdt en toch is het zóó toe passelijk, ademt het zoo sterk den sfeer, waarin mijn ovordenking mo hoeft gebracht, dat ik niet kon nalaten den inhoud te vertellen in de overtuiging dat deze ook bij mijne lozers dezelfde uitwerking zal hebben als bij mij. De schrijver begint met de mededeeling, dat hij ln een boek van Ernst Benkard, genaamd „Het eeuwige i aangezicht" en waarin de doodenmaskers van vele menschen worden afgebeeld met een beschrijving daarbij, in 't bijzonder werd getroffen door een mas ker van een zelfmoordenares. Het is een gelaat, zogt hij, zoo ontuitputtelijk ont roerend, dat ons daarbij de tranen in de oogan i springen en tegelijk ook onzegbaar troostend en verzoenend in zijn bovenwereldache liefelijkheid. Men bekijkt dit gezicht, men wordt er door 'betoo- .verd en het is, alsof eigen leven en eigen ondervin den langzaam verdwijnen en door de groote stilte verneemt men een verren klokslag, en toon van bo ven, een vermaning uit de eeuwigheid, die vluchtig aanwaait en dadelijk weer vergaat om ons achter te laten, gevangen in ons heimwee en in ons leven een weinig geluk en in de tijdelijkheid een eeuwi gen zin te vinden. Wie was deze doode? Vanwaar kwam lij? Welken naam droeg zij,? Men weet niets. Onder de beeldtenis staat: .,de onbekende van de Seine". Op een zekeren dag werd het lijk uit de rivier opgehaald en in de Parijzer Morguè, in de doodenkamer der naamloozen ge bracht. De een of ander nam daar het doodenmasker der onbekende. Het is een zeldzame gewaarwording als men ln deze verzameling van doodenmaskers bladert. Onder iedere afbeelding staat een naam, beroemde namen, gevreesde namen, geliefde namen, namen van ko ningen, van veldheeren, van kunstenaars, van staatslieden tooneelspelers Daar is koning Frederik de Groote en daar de gemartelde Dofstojewski; daar is Napoleon en daar \"ii?Lscb.e er. Wagner, Reine, Tolstoï. Beethoven, Bljörnson, Lessing. Men bladert en bladert om nog eens opnieuw te beginnen. Maar nu beziet men de doodenmaskers anders. De namen verdwijnen evenals de daaraan vastgeknoopte begrippen en men denkt niet meer aan de jaartallen, aan de daden en gebeurtenissen; er blijft niets anders over dan het raadselachtige doodenmasker: diepste en reinste waarheid nè. al de levensmaskers, nè. de honderden verkleedingen en leugens van het leven, Het doodenmasker: een arm menschengelaat, dat alleen, geheel alleen is met zichzelf en de eeuwig heid en waarheen geen vreemde stem meer door dringt; geen lof meer en ook geen verwijt; een ge laat, waarop zich è.1 het doorleefde weerspiegelt, de korte uren vol illusie en de lange uren van twijfel en ontgoocheling. Het uur des doods is het uur, waarin allen heilig worden, waarin ze weer zijn als vóór het leed -en vóór de zondebevlekking, de koning zoowel als de arme stumper. Dat is het wonderbare hij al deze doodenmaskers, dat men tegenover alle de genade de3 vredes over zich voelt komen. Op elk van deze gelaten staat geschreven: Wat ons „Mijnheer Tupperwill?" Zij meende dat hij lag te ijlen. Hij knikte. „Mijnheer Tupperwill hoogst gevaarlijk individu, verwant zijnde met Nipponees Soyoka, smokke? laar ln opium en andere verdoovende middelen." „Maar ge moet u vergissen? Mijnheer Tupperwill toch zeker niet?" „Jawel, jonge dame. Zijn Hoogedelgestrenge de Ma joor weet naadje van de kous. Iedere vergissing uit gesloten." Zij kon niet anders dan hem met verdwaasde oogen aanstaren Die goede kwast bij een misdadig complot betrokken? Het was een onmogelijkheid. „Heeft u dat aan Mijnheer BIckerson medegedeeld?" vroeg zij. „Jonge dame, buitengewoon schrandere detective heeft mij nog niet aan verhoor onderworpen krachtens weigering van medische mannen van gezag, die voor verhooging van temperatuur vrees koesterden. Jonge dame" zijn stem ging ln een fluisteren over „u moet grootste voorzichtigheid in acht nemen, uithoofde van ontsteltenis Majoor. Ik moet u het verzoek doen u naar het huis des Majoors to begeven en Chang te vragen tot mij te komen op de vleugelen van den wind. Laat het hem aan duidelijke aanwijzingen niet ontbre ken, indachtig dat hij een arme, onwetende Chinees Is, van twijfelachtige afkomst en zeer gebrekkige opvoe ding." Hij scheen door déze inspanning zóó uitgeput, dat zij verdere pogingen tot ondervragen achterwege liet, en, na een paar woorden met de verpleegster gewisseld te hebben, vertrok zij met een taxi naar Brook Street. De hulshoudster van den Majoor had niets van dezen gehoord; zijn huismeester evenmin. „Kan ik zijn Chlneesche bediende even spreken?" „Jawel juffrouw," zeide de huishoudster, „hoewel hij niet veel Engelsch verstaat." Of hij Engelsch verstond of niet, het kleine mannetje Chang begreep alles wat zij hem zeide, nam het adros aan en het kleine kaartje dat zij voor hem geteekend had, opdat hij het ziekenhuis zou kunneri vinden, en knikte met het hoofd, ten teeken dat hij haar begrepen had. Toen zij op het kantoor teruggekeerd was, was er geen verder nieuws. Op eigen groote verantwoording, had zij een van de andere procuratiehouders verzocht, tijdelijk de plaats van Feng Ho in te nemen, en een ander belast met de behandeling der correspondentie, hart heeft gebroken: onze onzekerheid, onze strijd, onze nood, ons verlangen, dat pijnlijke moeten-den- ken en moeten-vragen, geld en spel en roem en be zigheden: het is alles bedrog, schijn. Of het Napo leon is of een ander op ieder gezicht lezen wij1 het zelfde getuigenis: dat ons sterven in waarheid niet is een gaan in het onzekere, maar een afscheid van al het onzekere, het afscheid van een leed dat nu tevergeefs op ons zal wachten, een afscheid van menschen, welken wij anders misschien verdriet zouden hebben aangedaan, een afscheid van alle gebeurlijkheden, die vandaag of morgen of over morgen nog op den loer leggen. Ulur des doods. Wat blijft er over? Wat bewaren die doodenmaskers? Zij bewaren, in het zinnebeeld van het gelaat, het geestelijke van den mensch, dien wij eens heb ben gekend. Zij verkondigen echter ook een nieuw worden, waarvan zij het voorgevoel uitbeelden. Zóó staan zij mysterieus tusschen twee vormen van het leven, waarvan wij den eene gelooven te kennen en waarvan wij den andere gelooyend er kennen. Zij bewaren voor ons die voorloopig nog in 't leven blijven alles, wat de levende aan liefde heeft nagelaten, aan liefde heeft uitgestraald. Zij bewaren dit eenige, waarom het leven levenswaardig, het leed goed en de (smart schoon wordt. Het eenige, het welk ons uit onze kleine bekommernissen opheft naar den grooten eenvoud. Eh daarom is wlellicht dat beeld van de „onbeken de van de Seine", van de arme, naamlooze zelf moordenares oneindig veel aangrijpender dan al die andere doodenmaskers, van de grooten en de be roemden Omdat wij in 't geheel niets van haar we ten, mogen wij de onbekende zonder voorbehoud en zonder aarzeling liefhebben. Haar engelachtig ge laat geeft ons weer recht tot het verlangen, dat hei melijk in elke ziel leeft, het oeroude, eeuwige men- schenverlangen naar geloof en reinheid. Men heeft haar uit het donkere, onreine water opgetrokken; toch moet de onbekende een gemak- kelijken dood hebben gehad. Haar gelukzalig glim lachen is als een illustratie van het woord van Christus: „indien gij niet wordt als de kinderen". Zij was in den dood weer kind geworden en waar lijk, dit kind hier is ingegaan in het hemelrijk. Tot zoover de weergave van wat ik las. Kon ik mooier vertolking, vinden van de waarheid, welke juist op den oudejaarsavond zoo onweerstaan baar zich aan ons opdringt, de wlaarheid, die ons zegt dat er iets is, hetwelk eeuwig blJjift bij al wat wisselt en voorbijgaat en dat dit iets Is het waar achtige, het goddelijke, waarvan in elk mensch een deel aanwezig is. En wanneer dan de wijding van den avond over ons komt, leeft dan.niet in ons op een zacht, maar sterk heimwee, naar dat waarachtige, hetwaik blijft, omdr.t het is uit den eeuwigen Geest zelf? die Amery In den regel persoonlijk Inzag, zoodat zij thans vrij was haar naaporlngen voort te zetten langs de lijnen, die de monsterachtige en ongerijmde mededee ling van Feng Ho voor haar getrokken hadden. Zij was met de gewoonten van Mijnheer Tupperwill voldoende bekend om te weten dat hij tot drie uur aan de Bank zou zijn, zoodat zij op kantoor bleef, juist lang genoeg om een aanvrage te behandelen, die zooeven in gekomen was, en waaruit een procuratiehouder zich niet wist te redden. Toen stapte zij In een omnibus en reed oostwaarts. Het kostte haar eenige moeite om de plaats te ont dekken waar Stebblng*s Bank gevestigd was, en zij raadpleegde een politieagent „Stebbing?" vroeg de man. haar met een eigenaardl- gen blik monsterende. „Ja, dan moet u de eerste bin nenplaats hebben aan uw linkerhand. Heeft u daar ook geld ingelegd, Juffrouw?" liet hij volgen, met de vader lijke gemeenzaamheid van den Londenschen bobby. „Neon," zeide zij, „dat voorrecht heb ik niet." „Maar dan heeft u toch geboft", antwoordde hij veel- ASTOR Zij dacht dat de man schertste, doch op de binnen plaats aangekomen, zag zij een groepje menschen staan voor een gesloten deur, waarop een kennisge ving aangeplakt was. Zij keek naar den voorgevel ja, dat was de uoderwetsche Bank van Stebbing. Doch waarom was de dëur in dit uur van den middag ge sloten? Zij drong door de menschen heen en las: „STEBBING'8 BANK. „De Bank heeft haar betalingen tijdelijk gestaakt Aanvragen moeten gericht worden tot Stake Stern, Procureurs, Bolt Street E. C." Door deze aankondiging onthutst en uit het veld ge slagen, trad zij terug. Arme Mijnheer Tupperwill! Voor het oogenblik vergat zij de onbeusche beschuldiging van Feng Ho, en herinnerde zich niets dan de vriende lijkheid, de innemende voorkomendheid van den met zichzelven ingenomen bankier. Toen hoorde zij iemand spreken. „...een man, met name Tupperwill, heeft naar men zegt, al het geld waarop hij de hand kon leggen mede genomen, en is vanmorgen per vliegtuig naar het Vaste land vertrokken." HOOFDSTUK LH. DE JAS VAN RALPH HALLAM. Het staken van de betalingen door Stebbing's Bank was vijf minuten nadat de kennisgeving aan de deur was aangeplakt, aan den dienstdoenden inspecteur in Scotland Yard bekend, en Hoofd-inspecteur Wille zond een van zijn ondergeschikten uit om Bickerson te zoe ken. Deze beambte deed een middagdutje ln zijn kamer, waarvan de gordijnen neergelaten waren, en toen de agent verscheen, begaf hij zich onmiddellijk naar het I bureau van zijn chef. j „Lees dit eens" bromde Wille, hem de kennisgeving 1 over de tafel toeschuivende. I Bickerson las en floot zachtjes. 1 „De politie van de City sloot de Bank, na bekomen j Inlichtingen, waarschijnlijk gedurende den nacht door Majoor Amery verstrakt. Er is een bevel tot inhechte nisneming tegen Tupperwill uitgevaardigd, alsmede te gen zijn commissarissen ,doch Tupperwill schijnt door de mazen van het net gekropen te zijn. Hoe laat waa het ,toen gij hem gesproken hebt?" „Iets voor elf uur." „En hij ging naar de Bank? Dit bericht zegt dat hij vandaag niet in de City gezien Is." „Ik heb hem feitelijk niet naar de Bank zien gaan. Ik verliet hem bij Tredgers Court, niet twijfelende of hij was op weg naar zijn kantoor." I „Hebt ge iets ongewoons aan hem opgemerkt? Zag hij er bekommerd, of op andere wijze niet sooals ge woonlijk uit?" „Neen," antwoordde Bickerson na een oogenblik na- denkens. „Wel vond ik het vreemd dat hij den vorigen j avond naar Brighton gegaan zou zijn dit vond ik I zonderling voor een man van zijn geregelde gewoonten. I Doch noch aan zijn houding, noch aan zijn uiterlijk, was iets blzonders te bemerken." De Hoofd-Inspecteur las het bericht nogmaals over. Het bevatte het volledige signalement van den gezoch- ten man. Toen Bchelde hij zijn klerk. „Laat een afschrift van dit signalement toekomen aan alle havenplaatsen en spoorwegstations, voor aanhou ding en bericht. Bel Croydon op en vraag of hij bijge val per vliegtuig vertrokken is sooals de politie van de City beweert Geef kennis aan de Afdaeling CL, dat zijn huls tot nader order bewaakt moet worde». Voor het oogenblik verder niet*,"

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 1