Een Oudejaarsnacht Het rust BILLY BOO. Oud-yaderlandsche Nieuwjaarsgebruiken. Onopgemerkt komt een eenzame wandelaar 'het elegante restaurant binnen. Bedwelmende warmte slaat hem tegemoet. De diner- tijd is lang voorbij, en de meeste gasten hebben de zaal reeds verlaten. De kellners, die voor een uur nog, behendig met de volbeladen schotels heen-en-weer snelden, staan nu glimlachend in een hoek bijeen geschaard. De pi- colo dwaalt tusschen de leege tafeltjes; met een servet zwaait hij de overgebleven broodkruimels op den grond, geheim-begeerig rondsnuffelend of er niet er gens nog een dubbeltje is blijven liggen. Aanstonds zal hij de stuivers tellen die hem zijn toegestopt. Uit de keuken waar de potten, pannen en bor den nog in wanorde door elkaar staan klinkt een luid geschater. De kok, een dikke, vroolijke baas, leunt tegen het aanrecht. Met zijn#handen gesticulee- rend, vertelt hij grapjes, tot groot vermaak van het overige personeel, terwijl hij 't. afwaschmeisje stie- kum in den arm knijpt. Zij gilt even op met. schrille stem, doch neemt 't hem niet in 't minst kwalijk. In dolle pret spuit ze 'm het vette vaat-water in het ge zicht. En dit geeft nieuwe reden tot juichen. In de groote zaal, onder de kostbare electrische kroon, zit nog een vroolijk gezelschap om een lange tafel bijeen. Op het witte damasten kleed, zijn vruch- tenschillen verspreid, groote en kleine glazen staan tusschen de flesschen en op den grond wacht een ruime voorraad champagne in groote ijskoelers. Een zware sigarenrook omhult hen met een dicht- blauw waas. De late, eenzame gast treedt nader. Doch niemand slaat op hem acht. Hij gaat in hun nabijheid zitten en richt zijn somberen blik op hen. Hij kijkt naar de sierlijk gekapte dame in een laag decoletée, die met een lachje de vleierijen van haar buurman aan hoort. IHij herként den jongen officier, die denzelfden morgen nog een kreupelen bedelaar spottend voorbij snelde nu roept hij ongeduldig om een nieuwe flesch champagne; zijn hand grijpt onverschillig naar de kristallen schotels,, waar zeldzame vruchten en fijne bonbons liggen opgestapeld. Spelende ontplooit hij een rood zilverpapiertje, dan rolt hij 't tot een kogeltje, om het naar zijn vis-d-vis dametje te werpen. Deze vangt 't met een coquet lachje op. Uit haar nog jonge oogen straalt geen kinderlijke blijmoedigheid meer, en 't bekoorlijke waas van de jeugd is bij haar reeds lang door schmink en poeder vervangen. Heur haar heeft de natuurlijke glans verloren, een ver brand lokje hangt slap op haar voorhoofd neer. De stille gast kijkt verder en verder waar de paarlen glinsteren, waar fijne parfums zich met li keur-lucht vermengen waar gelachen en geschertst wordt, waar alle ernst is verbannen. iHij treedt nader, en trekt zijn zwarten jas dich ter om zich heen. Even heerscht er een drukkende ^tilte. Het gezelschap ziet hem daar zoo onverbidde lijk staan. Enkelen blozen, rij twlclften voor zijn ste kenden, alles doordringenden blik. „Wie ie u"' klinkt het aarzelend uit lommigi monden. ,,Het geweten", luidt 't plechtig antwoord. Verbluft staren de gasten den vreemdeling aan Hun hoofden vullen zich met verwijten tegenover hem. „Wat moet hij hier? Wat wil hij van ons? Waarom verstoort hij ons genoegen?" Eindelijk waagt er een het half luid te zeggen „Wij kennen u niet!" En de anderen, hierdoor aan gemoedigd, bevestigen snel: „Neen, neen, wij kennen u niet!" Kennen zij hem waarlijk niet? Of willen zij hem niet kennen? Steeds heftiger en wilder klinken hun stemmen, tot zij bedwelmd door hun eigen onklare woorden, er zelf geloof aan slaan. Dan spotten zij met hun vroegeren angst. Er is immers niemand? Neen, nu is er niemand meer, want „Het geweten" heeft zich intusschen ongemerkt verwijderd! En opnieuw verheft zich een wild gelach in de groote zaal. De champagne-kurken vliegen naar het plafond, tot vroeg in den morgen. De sombere gedaante vervolgt zijn weg. Hij gaat door eenzame straten. Zijn regelmatige stap klinkt heen door de dunne muren; dichter sluiten de men schen hun deuren. Enkelen openen slechts even het gordijn, kijken naar hem met hollen blik, en niemand is er, die hem binnen noodt! Hij zet zijn weg voort met zekeren stap. Nu komt hij in een breede straat, met groote huizen. Hun uiterlijk getuigt van de welvaart, die hier achter de statige gevels woont. Met zware, dikke gordijnen zijn de spiegelruiten behangen. Slechts door de kierm schemert een vaal licht naar de duisternis buiten. Hij tikt aan een dier ruiten. In een gemakkelijke fauteuil zit de heer des hui zes, oorlogswoekeraar. Hij heeft een groot vel pa pier in de hand, vol met zwarte cijfers, kleine, krom me spook-gedaanten, die o zoo veel macht bezitten! Dorre reeksen zijn het slechts die zij vormen, en toch zijn zij bet die vreugde brengen aan enkelen, en aan anderen heel veel verdriet. Geruischloos gaat de deur open, met schrik springt de heer overeind, angstig omklemt hij zijn revolver. De zwarte gedaante treedt de kamer binnen en blijft roerloos op eenigen afstand staan. Zijn sombere oogen vallen op de lange cijfer-reeksen; dan zoekt hij met stekenden blik het gelaat van den woeke raar. „Stoor me niet bij mijn werk!" roept deze wreve lig, en sluit zijn ooren als om minder te verstaan. Doch het Geweten zegt harde woorden: „Ziet gij de weenende vrouwen en al die schreien de kleinen? Kijk naar den nood en ellende van dat arme volk! Ziet ge dien hopeloos zwoegenden va der? en het leed van dit rampzalige gezin? Hoort gij hen weenen en klagen? Wiens schuld is dit al les? Spreek!" Maar de ander wringt zijn handen en roept bevend: „Ik wil niet, ik kan niet anders, ga heen, ga heen!" N!u gaat het oude jaar ter rust, Na al zijn leed en al zijn lust Der vele dagen. Die kwamen en gingen in wiss'lende rij, En zacht tikt de klok: „Voorbijvoorbij!" Op vele vragen! We hebben gearbeid en liefgehad, We vonden wat zon langs ons levenspad, Wat milden zegen, Of wel, als het donkerde in ons bestaan, Dan moesten we tastend en schuifelend gaan Langs stille wegen! We hebben wat vreugd en wJat leed gesmaakt, Een plicht volbracht en een plicht verzaakt Bij wiss'lend streven, We hebben weer hoogten en diepten gekend, Aan schaduw en licht door volharding gewend In 't wiss'lend levenl We staan even stil bij het jaar, dat wacht, Vóór 't langzaam wijkt in den najaarsnacht, Waar donk're boomen Ten afscheid ruischen van hier van daar, Een afscheidslied voor het oude jaar Vluchtende droomen! Nu gaat het oude jaar ter rust, We zien zijn leed en al zijn, lust Enk'le seconden, Etn weten, dat 't cijfer per saldo van thans Eens op de groote, de laatste balans Wordt weergevonden! December 1928. KROES. (Nadruk verboden.) „Die hebben het zeker koud," zei Bllly, „Ik voel heel veel meelij met hen." „Dan moet jij ze helpen," Zei Jerry, ,,'k geloof, dat ik 't middel ken, Laat ze ieder een pakje dragen, Mooi van kleur en ook heel net, Dat la voor jou 'n klein kunstje, Je wrijft even aan d'amulet." Billy wreef en de dieren droegen, Pakjes In blauw, geol en rood, Maar de pakjes wilden niet passen Waren d'een te klein, d'andere te groot. De eene broek slobberde over de knieën. D'andere reikte tot den knie, „Ik moet lachen," zeide Jerry, „Als ik zoo de beesten zie." Ik ben benieuwd, wat hij zal doen, om zo passend te maken. „Thans moeten wij afwachten," merkte Wille op, zoo dra zij weer alleen waren, „tot wij bericht ontvangen welke stappen de politie van de City gedaan heeft. In dien tusschontijd was het beste, dat gij de vrienden van Tupperwill eens polst. Kent gij een paar van hen?" Bickorson dacht na. „Hallam was één van hen, ge loof ik. Indien hy geen vriend was, dineerden zij toch wol eens «amen, en Hallam had een deposito ln do Bank." „De dokter?" Blckerson knikte bevestigend. „De man, tot wiens arrestatie gij oon bevel «uit kry- gen?" „Wanneer Jarvle iets loslaat, zal lk zeker dat bevel krijgen, dooix voor het ogenblik bestaan er nog geen aanwljzlngon tegen hem." Hoofdinspecteur Wille kauwde ln diep gepeins op een tandenstoker. „Ga en brong een bezoek aan Hallam. Misschien kunt ge iets omtrent de andere vriendon van Tupperwill te weten komen, on meer in het blzondor omtrent Stlll- man. Ik heb slechts de vaagsto geruchten omtrent dien heer vernomen, doch vormoedelljk was hij een cliënt. Uit het telefonisch gesprek dat lk met don Chef van de Clty-politlo hield, maakte lk op, dat Stillman een van de personen is, die men In verband met de stakingen van de betalingen door de Bank zoekt. Klaarblijkelijk was hU een van de vertrouwensmannen van Tupperwill, en lk heb eon wenk gokregen dat Hal lam u misschien op het spoor van dien vriend kan brengen. Bericht mij zoodra ge iets vernomen hebt. Ik heb vanmiddag een conferentie met den Commissaris, over dat verhaal van Juffrouw Marlowe." „Denkt u dat Hallam en Stillman dezelfde persoon zijn?" vroeg Blckerson op den man af. „Dat weet ik niet. Ik heb geen vastgestelde meening. In ieder geval zal ik een duidelijker voorstelling heb ben, nadat gij met den dokter gesproken zult hebben." De knecht van Ralph liet den detective binnen. Zijn heer was boven en kleedde zich, zeide de man, „Een nachtvogel hè?" zeide Blckerson op dien mln- zamen toon, die de tong van zoo menige spreekzame dienstbare los gemaakt had. „Och ja, mijnheer, hy kwam vrij laat thuis; gisteren naar een dansparty geweest, geloof lk." „Ga hem zeggen dat lk hier ben." Hy werd ln de werkkamer aan de achtorzUde van het huls gelaten, een klein gezellig vertrek. De vensters waren geopend, want het was fraai weder, en de ven sterbank, waarop goudgele narcissen geplaatst waren, baadde in het licht van de vroege middagzon. Blckerson trad toe op een van de boekenkasten en Het zonder eenlg dool zyn oog over de titels van de boe ken gaan. Toen zwierven zUn blikken onderzoekend door het geheele vertrek. Klaarbiykeiyk had Ralph, toen hy ln de vroege morgenuren thuisgekomen was, ln dit vertrek van kleeding verwisseld, want zyn over jas hing over een rug van een stoel, terwyi één verlakte knooplaars onder de tafel lag, en de twoede onder den stoel, door de afhangende jas aan het oog onttrokken. Zonder, aarzelen, nam Blckerson de jas ln de hand, voelde In den eenen zak, vond deze ledig, en vervolgens In den anderen. Toen werd hy door Iets getroffen en bracht de Jas dichter by het licht. Een van de mouwen vertoonde eon hard geworden plek, die afkomstig moest zyn van eenige vloeistof die opgedroogd was. Hy sloeg do Iiohte binnenvoering naar bulten on zag een roest- aohtlge vlek. Bloed! Hy bekeek de andere mouw op dezelfde wyze. Hlor was de vlek grooter en liep van het uiteinde van de blnnenzyde van de mouw tot halverwege den arm. Nu nam hy een van de laarzen op cn floot zachtjes.-Zy was bevlekt met spatten, on toen hy smet zyn nagel te gen deze schraapto, werd zyn vinger met een donker- roode stof bedekt. Hy hoorde Ralph de trap afkomen, zette de laars neer en wachtte. „Goeden morgen, Blckerson." Aan de stem van Hal lam was niets te bespeuren, zUn gelaat stond als een masker. Hy had terstond naar de jas en de laarzen ge zien en wachtte af. „Goeden morgen, dokter. Ik ben gekomen om eenige inlichtingen omtrent Tupperwill te verkrygen. U weet dat de Bank over den kop is?" Hallam liet geen verrassing biyken. „Ik wist het niet. Wanneer heeft dat plaats gegre- oen?" „Vanmorgen. Tupperwill heeft zich yilngs uit de voe ten gemaakt. U waart immers zeer goed met hem be kend?" „Zoo tameiyk." antwoordde Hallam. „Kunt gy u eenlgszlns een voorstelling maken waar heen hy kan gegaan zyn?" „Niet de geringste," hernam de ander bedaard. „Tk ontmoet Tupperwill alleen in zyn eigen huis. ïindlon hy daar niet is, heb lk geen flauw begrip, waar hy ge zonden kan worden." „Is het u toevallig bekend waar ik Majoor Amery zou kunnen aantreffen?" Wordt vervolgd. Met woesten ruk grijpt hij weer naar de cijfers, die grijnzen over een nieuw komend leed En „Het Geweten" ging henen. In diep gepeins zit hij verzonken, de jonge misda diger. De cel is zoo klein, de muur zoo vochtig, de duisternis zoo drukkend! Gevangen! Hij houdt het niet uit! Komt er dan geen eind aan die vreeseiyke dagen, is die zwarte, eenzame nacht dan nooit voor bij? Vrijheid, o, als hij weer eens zijn vrijheid terug kreeg. Als losgelaten vogels, vliegen zijn gedachten door de smalle tralies van de gevangenis even terug naar de tijden van geluk, van zaligheid; de jaren van zijn jeugd. Niaar het rustig ouderlijk tehuis, naar zijn lie ve, goede moeder. Terug naar de dagen van vreugd en zonneschijn, toen alles nog zoo biy en vroolijk was. Zorgelooze tijden, nu voor eeuwig voorbyi On bezorgd groeide hij op zonder veel na te denken; maar de strijd van het leven kwam, de stryd om het bestaan. Inééns stond hy midden in het bruisende le ven en er was geen zachte hand meer, die hem leidde door den geweldigen chaos. Hij stond alleen Toen was er een voorjaar gekomen, dat ook tut hom gefluisterd had van zoet geluk. Wat was er van geblevon? De dagen hadden ontbering gebracht, steeds meer en meer. Als hy thuiskwam, moe van don arbaid, wachtte hem een zwakke vrouw, in eon armoedig vortrok. Haar gezicht was vermagerd, haar oogen koortsig. Daarna de ziekto van 'hun kindje. Versterkende middelen konden zij niet halen; er was goon gold. In hopeloozon stryd stond hij voor 't Wiegje. Zoo kwam het noodlottig oogonblik. Eon valsche hnndtoekening, on hy kon zijn kind reddon. Doch 't werd ontdokt en de gevolgen Wild slaat do nachtwind tegen het kleine raam van zijn cel waar is hij? Och ja, in do gevangenis! Verbittering stijgt in hem op. Is er dan geen ver giffenis? Hitst oude jaar is nu haast voorbij, zal 't nieuwe geen verandering brengen? Moe lang nog moet dit loven duren. „Is er dan geen God meer, geen orbarming hij do menschen?" In vertwijfeling balt hij de vuisten. Bidden? Wat helpt 't? Hij heeft al zoo veel gebeden! In verbitte ring werpt hij zich neer op do harde brits een droge, wilde snik barst uit, zijn binnonste, Geruimen tijd ligt hij daar, verlamd van 't den kon, ontzettend moe. Middernacht! twaalf heldere tonen dreunen door den stillen nacht. Geruischlaos wordt de grendel weggeschoven. Hot geweten komt binnen. Zijn blik is ernstig, zijn hand valt zwaar op den schouder van den veroor deelde. Geruischloos wordt de grendel weggemfdililnuu „Wordt wakker! wordt wakker! Hoor je de klok ken niet slaan? Zij begraven het verleden, nu spreken zij van 'n nieuw leven ook voor jou! „Je hebt misdaan je hebt geboet. E'ena komt do dag der vryheid." Nog klinken de klokken, al worden ze zwakker. Een laatste „toon" en de rust van 't nieuwe jaar Is ingetreden, ook in de ziel van den misdadiger. Reeds onze heldensohe voorvaderen vierden, ln navol* ging van de Romeinen, den Nieuwjaarsdag luidruchtig en met tal van ceremoniën. Van welken aard deze wa ren, leeren ons b.v. de sermoenen van bisschop Eligutó en ook de biechtboeken uit dien tyd. Ernstig kllnu het waarschuwende woord van genoemden prediker iw gen de drinkgelagen, die de pas tot het Christendom be keerden op 1 Januari plachten te houden. Ook het ma ken van beeldjes, ln den vorm van oude mannen of herten, op 1 Januari, om die dan ten geschenke te ge ven, kon zyn goedkeuring niet wegdragen. Hebt gy zoo wordt In een biechtboek uit dien tyd gevraagd op straat loopen zingen op den lsten Januari, of zyt gy ook gewapend boven op het dak van uw huls gaan zitten, om daar te bespeuren, wat u in 't nleuwbegonnen Jaar overkomen zal? Of zyt gy by een kruisweg op een atlerenhuld gaan zitten, om ook daar de toekomst te leeren kennen? Of hebt gy op Oudejaarsnacht ook koeken voor u laten bakken, om, als zij goed rijzen wilden en dik en groot werden, daar uit af to lelden, dat het u ln hot nieuwe jaar voorspoe dig gaan zal? Het was ln den Oudejaarsnacht verder gewoonte, op allorlei wyze rumoer te maken, om de booze geesten te verjagon, welke gewoonte zich tot in onzen tyd heeft weten staande te houden. Nu slnghet ende ollnghet met groot gheluut, Al ln den nyepwen jaeren, zoo heet het in een oud Itedje. Later maakten, na den klokslag van twaalven, klep perman, hoornblazer, en trommelslager, gevolgd door een menigte van rateltjes en fluitjes voorzien, een rond gang door stad of dorp, on brachten op deze wijze een serenade aan schout of burgemeesteron. Weer later, na do uitvinding van het buskruit, ln de 14de eeuw, werd het gewoonte klokslag twaalf uur met allerlei soort vuurwapenen te sohleten. Tal van menschen hielden er oen klein kanonnetje op na, dat op een blok hout bevestigd was. Dit schleton werd ln lateren tyd vele malen door de overheid verboden, maar dezelfde overheid liet het ook telkenmale „oogluikende passeeren'. Zoo ging het de eene eeuw na de andere, en nog ln 1868 moest ln eon vergadering van den Am- sterdamschen Gemeenteraad over het oude gebruik worden geklaagd, met do wel wyze opmerking, „dat het zeer geschikt is, om menschen en paarden te doen schrikken". Ook de rommelpot, het oud-vaderlandsche „muziek instrument" by uitnemendheid, werd met Nieuwjaar voor den dag gehaald en zyn naargeestig geklikklak moest de deunen begeleiden, wier strekking het was de hoorders tot geven te bewegen. Een aardiger gewoonte was die van de rederijkers kamer om JaariyUe een Nieuwjaarslied door en voor de leden te laten vervaardigen. Waarschyniyk onder den Invloed der rederijkers ont stond do gewoonte van gilden en vereenlglngon om den klanten een berijmde Nleuwjaarswensoh aan te bieden, welke gewoonte later nachtwacht, lantaarnopsteker, enz. overnamen. Dikwerf waren deze Nleuwjaarsweneohen al» drukwerk ware kunstproducten.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1928 | | pagina 2