m HOEKJE. VOOR ONZE JEUGD je ooit boo tets beleefd f dat gekke beest toch heeft gaat het om iets te noemen, md om mijn ooren zoemen. - het is gewoon fameus, tfat ding zich op mijn neus 1 eenen ongevraagd, li heb het weggejaagd, rorempel, even vlug, t dat ongeluk terug pardoes maar met een vaart, e richting van mijn staart I s er niet gauw van door, je niet gelukkig, hoor H. K. DE BRUIN—LEON. NET ALS SIMSON 7 i morgen weer dat trekken sjorren aan m'n haar, (lat me te vervelen, - neemt U nu een echaar T akelige vlechten, 'k «fiiei maar verdriet J k - lk wil een jongenskopje, l-blleit of mag het niet? 1 lachte, dat ze «chudde i haren, kwaje meld, l dan, precies ais Slmson, kracht en streken kwijt t H.E.D1&L BROER OP REIS. 1 met ons mee, naar bulten, vent- ader op zekeren dag. ia Je naar toe T vroeg Janneman. be naar Frankrijk I naar een de bergen I" antwoordde vader, mag Je mee ln den trein en dan op een boot en dan weer ln een leln. En dan gaan we met een m dan zijn wij er 1 Wat zeg Je liep Jantje, ln z'n handen klap- voigenden dag mocht hl] mee op reis. O, het waa heerlijk. Jan keek s*n oogen uit en al kreeg hij wel eens slaap, toch zat hij een heelen tijd uit het raam van den wagen naar bulten te kijken. En toen hij eindelijk met vader en moeder was aange land ln het kleine schilderachtige dorp, was hij te slaperig om goed uit zijn oogen te kunnen zien en werd hU vlug naar bed ge bracht ln het kamertje van een vriendelijk huisje. Den volgenden ochtend waa hl] al vroeg wakker en zoodra Moeder hem had aan gekleed, liep hij de trap af naar bulten. Janneman zag de grijze rotsen, het zachte mps en gras en dacht, dat hij hier heerlijk verstoppertje zou kunnen spelen, als er maar Iemand ln de buurt waa, die zijn kameraadje wilde zijn. Toen hJJ rondkeek en zich omdraaide, zag hij een alleraardigst meisje, een klein, dik boerinnetje, dat naar hem stond te kijken. Ze had een wit mutsje op, een aardig bont doekje om en bouten klompjes. Jan keek wat verlegen, maar Marietje zag er nog al aardig uit en toen vroeg hij „Wil Je met ml) spelen 1" Het boerinnetje lachte en knikte van Ja. Janneman kroop achter een rotspunt en stak zijn hoofd even uit. Marietje begreep hem dadelijk. Ook zij zocht een schuilhoekje en ln een oogenbllk speelden ze zoo pret tig, of ze elkaar al heel lang kenden. .Moeke, waarom zegt ze niets tegen mü vroeg Jan aan tafel. „Ik denk, dat ze geen Hollandsch en alleen maar Fransche woorden verstaat I", ant woordde moeder. „Je moet eens probeeren: „ton Jour, dat Is: goeden dag I, tegen haar te zeggen, lk denk, dat ze dit wel aardig vindt." En Jantje, die het woordje telkens her haald had, zei: „Bon jour I" tegen het boe ren meisje, dat ln eens begon te lachen en zóó vroolljk keek, dat Jan zich voornam, lederen dag een nieuw woord te leeren. De vader van Marle was gids en ging dik wijls mee als Jan's vader en moeder lange tochten ln de bergen maakten. Dan moest Jan bij zijn vriendinnetje blijven en paste haar grootmoeder op de belde kinderen. Dan kreeg Jan een heerlijk glas geitenmelk en deed hij allerlei spelletjes met Marle, die hl] zoo langzaam aan wel leerde verstaan. En ook het Fransche boerinnetje begon heel aardig de Hollandsche zinnetjes te verstaan, want als Janneman zei: „lk heb honger", dan liep ze naar de kast en haalde de brood bak, waaruit Grootmoeder dan een heerlijk stuk bruin boerenbrood nam, waarvar ze een paar sneden aan Jan gaf. En heerlijke boter er opl Jantje vond dat nergens een boterham zoo lekker smaakte als bij „Grand mère" Grootmoedertje zooals hij ln het Hollandsch zon zeggen. Eindelijk was de -vacantle om; mijnheer en mevrouw gingen weer naar Holland en Janneman moest vanzelf mee. Voor het allerlaatst werd nog de geit ge molken en kreeg Jan een heerlijk glas vol nog twee dikke boterhammen werkte hij naar binnen, die nu lang niet zoo vlug verdwenen als anders en toen was het tijd om afscheid te nemen. Maar stellig werd beloofd, dat Jan het volgend Jaar terug zou komen en Marietje sprong van blijdschap, toen zl] van mijnheer en mevrouw het portretje kreeg, dat hier ls afgedrukt en waarop Jan zoo grappig stond te kijken. Maar ook Jan kreeg zijn „Marietje' mee het aardige boerinnetje, dat hier vóór ls afgebeeld. HET MOEDERHART. (Een sprookje). Er was eens een arme houthakker, die met ?Un vrouw gelukkig en tevreden van zijn geringe ver diensten leefde. Toen hij echter kwam te sterven en in t woud, waar hij zooveel Jaren Ijverig ge werkt had, begraven was, bleven zyne vrouw en zijn drie kleine dochtertjes in bittere armoede achter. Vrouw Martens, zoo was de naam der weduwe, woonde in een klein hutje ln t bosch. Gedurende den zomer hadden ze nog een gering bestaan, doordat ze bessen en bloemen plukten en ze ln de omliggende plaatsen verkochten, maar toen 't winter werd en de wegen en paden met sneeuw bedekt waren, konden zlJ niets verdienen en werd de grootste ellende hun deel. Vrouw Martens haalde haar laatste spaarpen ningen te voorschijn en ze nulverde alsof een gure Decemberwind haar plotseling aanraakte. In haar grooten kommer begaf ze zich naar de eenzame plek in 't woud, waar haar man zijn laatste rustplaats had gevonden. En toen ze daar was aangekomen begon ze bitter te 6chrelen en zei in zich zeiven: „Als lk thuis geen drie onver zorgde kinderen had, die zonder mij nog meer te beklagen waren, dan oou ik t liefste hier blijven en rusten naast mijn braven man, met wien ik zoo gelukkig was". Plotseling hoorde zjj let» rulschen en ritselen en toen ze opkeek zag ze een beeldschoon vrou welijk wezen, dat haar vriendelijk en liefdevol al dus toesprak: „Vrees niet, ik ben de woudfee, de uitdeelster aller goede gaven in -Ut gebied. Ik ken u reeds ladg en heb u immer met welgevallen gadegesla gen. Ik wil u redden; wensch, wat ge wilt en t zal u geschonken worden". Vrouw Martens zag het liefelijke wezen, dat meer op een engel dan op een mensch geleek, verwonderd aan. Ze wischte haar tranen af. maar kon geen woord uitbrengen. „Wees toch niet zoo bevreesd, goede vrouw", herhaalde de woudfee. ..spreek en wensch u het beate". Nog steeds angstig, •ei de weduwe eindelijk: „Ach, sinds mijn man dood is heb lk geene wen- schen meer voor miJzelven, maar voor mijne drie dochters heb ik veel op het hart." „Goed", zei de fee, „maar uwe dochters moeten zelf hare wenschen uitspreken, anders kan ik ze niet vervullen. Over eenige jaren, als ze grooter en wijzer geworden zijn, keer ik terug om uit haar eigen mond hunne wenschen te vernemen en ze te vervullen. Ge moogt haar echter geen raad geven, ze moeten zelf kiezen!" Vrouw Martens wilde antwoorden en haar dank uitspreken, maar de woudfee waa verdwenen. In hare hand hield atJ echter een blinkend goud stuk I „Dat helpt ons ln onzen nood", Juichte de arme vrouw en keerde In gedachten verdiept naar haar hutje terug. Daar hadden hare kinderen vol angst haar te rugkomst verbeid. Toen ze hunne moeder zagen, die hun het goudstuk toonde, waren ze overgeluk kig en telkens moesten ze van voren af aan het verhaal van de woudfee hooren. „Hoort eens, kinderen" sprak de moeder, „on ze beschermster komt over eenige Jaren tot u. Overlegt wel, wat ge wenschen wilt, opdat ge de fee slecht» dingen vraagt, die u geluk aanbren gen" „Ja. lieve Moeder, dat zullen we doen!" riepen de meisjes uit. „O. welk een zegen hebt u ons van vader's graf meegebracht. We zullen het dezen zomer met de liefelijkste woudbloemen ver sieren; wat zullen we voortaan gelukkig ziln!" En werkeltfk, in t hutje van vrouw Martens heerschte geen armoede meer Een kaboutertje bracht op bevel der woudfee telkens een nieuw goudstuk als 't vorige uitge geven was, en wanneer de kleine bode niet uit drukkelijk bevolen had. dat zy ln de woudhut moesten blijven wonen, hadden moeder en doch ters op verlangen der belde oudste meisjes reeds lang een woning ln de stad betrokken. Inmiddels waren ze alle drie grooter en grooter geworden en toen hare Moeder op een keer vroeg of ze nu wisten, wat ze zouden vragen, antwoord den ze alle drie luid: ,Jal" Maar ze vertelden noch aan hunne moeder, noch aan elkaar, wat ze zouden begeeren, omdat'de woud fee dit zoo ver langd had. Toein na een langen, ban-en winter de lente wederkeerde en duizend voud :g leven ln 't woud verwekte, verscheen de 'iafeltlke woudfee ln de hut gelijk ze beloofd had. Ze was omgeven door gouden zonneschijn en Moeder en dochters ontvingen haar stralend van vreugde. „Hebt gy gekozen?" zoo sprak zij tot de meisjes. En toen deze bevestigend antwoordden vroeg zi1 de oudste dochter «Welnu, kind, wat begeert gij? Uw wensch zal vervuld worden" De Moeder keek het kind angstig aan en ln groote spanning wachtten allen het antwoord af. .Ik wensch arooten dlkd^-n" ant woordde het meisje. Het gelaat der woudfee werd ernstig en de moeder keek bezorgd, maar de fee werd eens klaps opgeruimd en spruit' ,N*»ero dit kistje, de inhoud ls onultputtelUk Uw wensch ls vervuld!" Toen het meisje dankend het geschenk aan vaardde en het kistje opende zag ze dat het gevuld was met fonkelende diamanten. Toen VToeg de woudfee de tweede dochter- ,.En wat begeert gy?" De aangesprokene trad nader en zei haastig ..Schoonheid! groote schoonheid!" De moeder sloeg getroffen haar oogen neer, maar de woudfee zei met heldere stem: „Neem dit fleschje het bevat net sap der zeldzaamste bloemen uit myn toovertuin; wasch u daarmede eiken morgen het gelaat en ge zult weldra de schoonste zyn ln het gansche land". Vervolgens keerde se zich tot de Jongste, die bescheiden naast hare moeder stond en zeide: „Wat wenscht gy myn kind?" En aarzelend sprak het meisjet Jk. bid n om wijsheid en deugd!" Toen de woudfee dit hoorde, sloot zfl *t meisje in haar armen, kuste haar op het voorhoofd en zei: „De goederen, welke gy u zei ven hebt toege- wenscht, zijn onvergankeiyk; de kus, dien ik u geef, schenkt u wysheld en deugd". Daarna reik te zy vrouw Martens haar lelieblank handje ten afscheid en verdween Jaren waren voorby gegaan. Het gerucht van den grooten rtjkdom der ond- ste, de wonderbare schoonheid der tweede, en de wijsheid en deugd der Jongste dochter, waa over al doorgedrongen en de twee oudste meisjes wa ren spoedig gehuwd met vorsteiyke aanbidders terwijl de Jongste een armen handwerksman, dia haar slechts een goed hart vol liefde kon aan bieden, als vrouw gevolgd was. Alle drie de doch ters waren naar een ander oord getrokken, en do moeder was alleen ln haar huisje achtergebleven en bezocht dageUJks het graf van haren twar», waar ze troost zocht in hare verlatenheid. Ze werd ouder en zwakker en hare verdiensten werden kleiner. Het kaboutertje had, nadat do wenschen der dochters vervuld waren, geen goud stukken meer gebracht en toen het weer winter werd en de arme vrouw in grooten nood verkeer de, besloot ze haar oudste dochter, die niets meer van zich liet hooren, om hulp te vragen. Maar de oudste, die door haar grooten rijkdom hard en gierig geworden was, stond haar moeder zelfs geen onderhoud toe, en liet haar door een bediende zeggen, dat ze zich moest verwijderen, want ze schaamde zich tegenover haar man en ondergeschikten voor zulk een bedelares. De moeder ging bedroefd henen en zocht hare tweede dochter op. Deze had eenter een hart van steen gekregen, en wilde eveneens niets met hare arme moeder te maken hebben. En de bedroefde vrouw ging opnieuw verder, nu naar haar Jongste dochter. „Moedertje, lief dierbaar moedertje!" riep deze uit, en sloot de oude vrouw in haar armen en leidde haar heur kleine zindeiyke woning binnen. En de moeder herwon naar krachten en prees en zegende haar Jongste lieveling. ..Blijf by ons, Moeder, myn man zal gaarne ook voor u zorgen, we zullen samen ons brood deelen U heb.t my t leven geschonken, en er ls geen grooter rykdom, dan 't bezit van een trou we moeder" Tranen van dankbaarhe J rolden over de ge rimpelde wangen der oude vrouw, maar ze sprak: „Mijne dagen zyn geteld, laat me terugkeeren naar myn hutje ln t woud en eenmaal rusten naast je braven vader. De lente nadert, lk zal met bessen plukken en mandjes vlechten wel weer myn kost ophalen. Je hebt immers zelf nauwe- UJks genoeg, lief kind, en lk zou je niet gaarne tot last zyn" En ze zegende haar longste kind en keerde te rug naar haar huisje Op een schoonen zomeravond, toen de maan de boomen met haar zacht zilveren licht overgoot, bad de oude vrouw op net graf van haren man. En eensklaps stond'weer de woudfee vóór haar! .Goede vrouw", oo sprak het liefeiyke wezen, „tot dusverre had gy slechts wenschen voor uwo kinderen, aan u zelf hebt ge nooit gedacht. Uwe oudste dochters hebben u met ondank beloond ma cv ze zullen haar straf niet ontgaan haar naam zaJ vergeten worden. Ze nebben geen deel aan uw moederhart. Maar wensch nu leta voor u zeiven uw begeerte zal vervuld worden" En de moeder zuchtte en bad met bevende lip pen om den dood en de rust naast haren man. Toen begonnen de woudvogeltjes liefeiyk te zin zen en de oude vrouw sliep zachtkens ln. De kaboutertjes bereidden haar ln den stillen maannacht de rustplaats, die ze gewenscht had. Haar hutje ls vergaan even als de palelzen ha- rer oudste dochters. Maar de deugd en de wys held der Jongste bleef tot heden in de herinne ring van vele menschen en zy zeiven gevoelde tot haar laatste oogenbllk de zegen van het Moeder hart (Vry naar het Duitsch). ga HET STUMPERDJL armzalig tobbertje was Chrlstoffel HJJ had een bult op zijn rug en >Dzyn borst, de dunne slobberende ;en ternauwernood het lichaam de, hooge schouders zat het met' het dwergachtig oude ge- wangen waren vermagerd en zoo n van kleur was er op te be- jOm den mond vertoonden zich en de groote zwarte oogen »UJk en lachend de wereld ln t dal lag de stad met hare en torens, en niet ver van de "*»rt woonde ons kereltje, tfer was schippersknecht geweest, 'schip had niet voordeellg gevaren had hij kuchend, met de lede- om de borst het zware schip voort- tot het zweet op zijn hoofd bad hij jaar ln jaar uit gearbeid, s kameraden op zekeren dag ziek bten. Een paar dagen daarna was 'en en bleef zijn vrouw met het stumperdje over. 'aren er nu acht Jaren verloopen 1 van honger en nood. De frissche aw was verzwakt en verouderd de bruine armen, de kromme *rug, Jate lasten. In haar mand sleepte Jfouw ln 't voorjaar de mest naar die zoo steil van de rivier °8 stygen, dat ze er uitzien als muren, waar de voet niet licht Jj eindt. Verdiende zij geen karig bJJ de wijnboeren, dan zocht zij »sch-beziën in de spleten der zon- rotsen, 's Winters zat zij avon- t^n bezems te binden, groote en smorgens vroeg ging zij den weg T1 op en ventte door de straten fo*11 Zwaar 8tuk brood; zij was joamoe en diep neerslachtig, en u ®enschen tegen haar zelden fctod» dat stumperd Je, maar niet hadt, dan zou t je wel beter gaan," dan zei ze niet neen. Ging ze dan naar huis en zag haar t stumperdje met zijn treurige oogjes aan, dan trok zij t wel heftig naar zich toe en kustte het; en des Zondags kocht ze van de met zooveel inspanning saamgeraapte duiten een stuk koek voor t zwakke, hulpelooze kereltje. Streek de lentewind over de bergen en kusten de warme stralen der zon het eer- stf groen wakker, dan kwam de goede tijd •an het ventje. Dan kroop het uit zijn donker hol en hokte op den drempel der hut, strekte de wasgele doorschijnende handjes naar de zon uit, en warmde die; ze waren zoo Ijskoud. Het erbarmelijke, nietige ventje zat dag aan dag voor de lage deur, ellendig, verval len, en rondom lachte de wereld, zoo lente- frisch als op een Mei ochtend. Beneden in *t dal slingerde zich de rivier ln zachte krommingen en spiegelde de he mel in zijn helder blauw; van de bergen daalden stortvloeden van bloesems, als schuim van room glansden de vruchtboomen met hun bloesemsneeuw, en aan den anderen kant van het water lag de oude stad met de grauwe leiendaken, in zohneschljn badend De klokken van den ernstigen dom luidden overal vreugde en schoonheid. Zelfs de arm zalige hutten van het dorpje, die als zwa luwnesten tegen den rotswand kleefden, lagen als t ware omringd door reusachtige bloesemruikers; op de daken hingen gouden regen en vlier, de armoede met een weelde- kleed verbergend. De lente dekte zich over de holen der armoede; alles paste nu bU den zang van nachtegaal en leeuwerik. Maar onder de bloesem zat het stumperdje, een wanklank in de schepping; in de Jube lende natuur. De blik van t ventje zweefde met onbewuste verbazing over berg en dal, den stroom op en af; daarna richtte het zich op en kroop met inspanning langs den muur naar de naburige hut door. Daar lag een steen, waarop het zich neerzette en riep Tom, Josepha I" De stem klonk dun en zwak, maar hij werd toch gehoord. Uit de deur sprongen twee kinderen, een door de zon verbrande Jongen en een vlasharig meis je, broer en zusje, de trouwe kameraden van het stumperdje. Zij namen het arme bultje in hun midden; zij sleepten hem een eindje verder, tot aan de overzijde bij het groene bleekveldje, waar koekkoeksbloemen groei den, sleutelbloempjes en zonneroosjes. Daar zat het drietal bij elkaar. Josepha plukte van de gele bloemen, voegde de steeltjes ln elkaar, en maakte er een lange keten van. die zij den stumperd om den hals hing. „Nu ben Je mooi, hoor I" zei ze, „nu gaan we lekker spelen". Dat waren gelukkige oogenbllkken voor ChristoffelHij zat in den warmen zonne schijn op het zachte gras en speelde met het tweetal. Toni en Josepha vertelden hem allerlei historietjes en hU knikte echt ver genoegd met zijn bleek gezichtje. Vooral toen ze hem vertelden van gisteren, van dien plotseling opgekomen storm, toen ze naar school gingen. Heere mijn tijd, wat schrok Josepha, toen me daar de oude parapluie plotseling om gekeerd werd, en de kinderen dachten dat ze met parapluie en al de lucht zouden invlie gen. Het Jongske zat daarbij te lachen dat hij schudde. Nog een vriend had de arme bochel, van wien hij meer hield dan van Toni en Jo sepha. Dat was Peter, een groote, zwarte kater. Die was op zekeren keer bij den stroo menden regen ln de hut gevlucht, had daar muizen en eene vriendelijke ontvangst ge vonden en was gebleven. Toen was hij een heel jong katje, hall verstijfd van de koude, half dood van den honger, en zoo vervallen, dat hij veel van het bocheltje weg had; nu was hij een groot dier geworden met scherpe nagels en kwaad aardige oogen. Een schoonheid was Peter nog altijd niet, de knoken staken er ver dacht bij hem uit; maar hij was toch de grootste schat van het stumperdje, zijn vriend en speelgenoot, zijn rijkdom, zijn geluk. Toni en Josepha vonden het nogal eens vervelend, zoo stil bij den bochel te zitten, dan liepen ze heen, om met de andere kin deren door de bergen te zwieren of in wilde spelletje op straat rond te tollen. Als zwaluw- gekwinkeleer klonk uit de verte het roepen en lachen der kinderen; het Joggie zat dan alleen op den drempel en hield zijn Peter in den arm, die spon en schuurde den dik ken zwarten kop tegen de vermagerde rlm pellge wang van t kind en belden keken naar beneden. De kater zat met de glazen, groene oogen onafgewend naar t vogelnestje op den boom te staren en 't kind keek naar de lucht zonder wensch, zonder klacht. Zoo zaten ze bij elkaar de lange zomeravonden, totdat moeder van den arbeid naar huls kwam, deelden t stukje brood, het slokje melk met elkaar, en de kater kreeg het leeuwenaan deel. HU zelf had niet veel noodlg. ZU zagen de vleermuizen fladderen en de sterren ln de lucht fonkelen. De oogen van den kater glansden ln de schemering als vuurkogels, de oogen van den Jongen werden hoe langer hoe grooter en zonderlinger. Uit de arme, gedrukte borst drong een piepende droge hoest naar omhoog; de men schen zelden„t zal wel gauw met hem gedaan zUn, God zU dank I" Toen de zomer kwam met zUn warmen gloed en zUne dreigende onweers, kon het stumperdje niet meer alleen voor de deur moeder moest hem naar bulten dragen en daar op een bundel stroo en een oude deken leggen, dat deed zU 's morgens vroeg en dan ging se heen, want ze moest haar dagloon toch verdienen. Af en toe keken de buren eens naar t verlaten ventje en gaven hem eene of andere versnapering; ook Toni en Josepha kwamen, maar dat vonden ze al spoedig vervelend, want het stumperdje sprak niet. Peter was de allergetrouwste; hU kwam bU t kind op de voeten leggen en warmde zehU schoof dicht tegen hem aan en likte hem de wangen en de matte handjes, streel de het ruwe vel. Een dokter werd niet bU het stumperdje geroepen, waartoe ook wel bleef moeder nu meermalen bU t kind dan vroeger. EindeUjk kwam er een dag, dat het zen gend heet, vol afmattende warmte was. Aan den horizon stapelden zich reeds ln den vroegen morgen donkere wolken op, die te gen den middag naar om hoog trokken. Alles in de natuur zweeg in ademloos zwUgen, da blaren hingen slap en verstofd, de bloemen lieten de kopjes vallen en de vogels verstop ten zich in het boschage. Nog schoot de zon gloeiende pUlen, toen t plotseling duister werd, een hullende windvlaag volgde, een schelle bliksemstraal den omtrek ln zwavelig licht hulde en de eerste donderslag door het luchtruim kraakte. Het was zwaar, heel zwaar weer. Daar bin nen in de donkere hut lag moeder op de knieën en hield de oogen dicht; zU bad wat zU kon. Het stumperdje roggelde op zUn bedje. Peter stond op het gescheurde dek van het leger, zUne haren stonden overeind; buiten in 't dulstère gangetje hokten Toni en Josepha, dicht tegen elkander geleund. „Als stumperdje dood gaat, zou dan Peter ook mee gaan vraagt Josepha bevend. „Stil", fluistert broer en stoot haar aan, „dat geloof ik maar een vreeselUke blik semstraal, een ontzettende donderslag deden hen opspringen. De kamerdeur vloog open en miauwend sprong de kater naar bulten. Daar binnen weende de moeder hard op. ^3et stumperdje was dood En de regen kletterde naar omlaag. HU dreef met zUn geweldigen waterstroom het stof weg en verkwikte de aarde. „Mensch, huil niet zoo", zei de buurvrouw tot stumperdJe's moeder. „Dank den hemel, dat het kind geen pUn meer heeft I" „Ja, Ja," zei de moeder, Je hebt gelUk". Maar zU bleef altUd denken aan het kleine ventje, dat nu niet meer met Peter wr fcW huisje sou spelen.,mm

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 19