m HOEKJE.
VOOR ONZE JEUGD
je ooit boo tets beleefd f
dat gekke beest toch heeft
gaat het om iets te noemen,
md om mijn ooren zoemen.
- het is gewoon fameus,
tfat ding zich op mijn neus 1
eenen ongevraagd,
li heb het weggejaagd,
rorempel, even vlug,
t dat ongeluk terug
pardoes maar met een vaart,
e richting van mijn staart I
s er niet gauw van door,
je niet gelukkig, hoor
H. K. DE BRUIN—LEON.
NET ALS SIMSON 7
i morgen weer dat trekken
sjorren aan m'n haar,
(lat me te vervelen,
- neemt U nu een echaar T
akelige vlechten,
'k «fiiei maar verdriet J
k - lk wil een jongenskopje,
l-blleit of mag het niet?
1 lachte, dat ze «chudde i
haren, kwaje meld,
l dan, precies ais Slmson,
kracht en streken kwijt t
H.E.D1&L
BROER OP REIS.
1 met ons mee, naar bulten, vent-
ader op zekeren dag.
ia Je naar toe T vroeg Janneman.
be naar Frankrijk I naar een
de bergen I" antwoordde vader,
mag Je mee ln den trein en dan
op een boot en dan weer ln een
leln. En dan gaan we met een
m dan zijn wij er 1 Wat zeg Je
liep Jantje, ln z'n handen klap-
voigenden dag mocht hl] mee
op reis.
O, het waa heerlijk. Jan keek s*n oogen
uit en al kreeg hij wel eens slaap, toch zat
hij een heelen tijd uit het raam van den
wagen naar bulten te kijken. En toen hij
eindelijk met vader en moeder was aange
land ln het kleine schilderachtige dorp, was
hij te slaperig om goed uit zijn oogen te
kunnen zien en werd hU vlug naar bed ge
bracht ln het kamertje van een vriendelijk
huisje.
Den volgenden ochtend waa hl] al vroeg
wakker en zoodra Moeder hem had aan
gekleed, liep hij de trap af naar bulten.
Janneman zag de grijze rotsen, het zachte
mps en gras en dacht, dat hij hier heerlijk
verstoppertje zou kunnen spelen, als er maar
Iemand ln de buurt waa, die zijn kameraadje
wilde zijn.
Toen hJJ rondkeek en zich omdraaide, zag
hij een alleraardigst meisje, een klein, dik
boerinnetje, dat naar hem stond te kijken.
Ze had een wit mutsje op, een aardig bont
doekje om en bouten klompjes.
Jan keek wat verlegen, maar Marietje zag
er nog al aardig uit en toen vroeg hij
„Wil Je met ml) spelen 1"
Het boerinnetje lachte en knikte van Ja.
Janneman kroop achter een rotspunt en
stak zijn hoofd even uit. Marietje begreep
hem dadelijk. Ook zij zocht een schuilhoekje
en ln een oogenbllk speelden ze zoo pret
tig, of ze elkaar al heel lang kenden.
.Moeke, waarom zegt ze niets tegen mü
vroeg Jan aan tafel.
„Ik denk, dat ze geen Hollandsch en alleen
maar Fransche woorden verstaat I", ant
woordde moeder. „Je moet eens probeeren:
„ton Jour, dat Is: goeden dag I, tegen haar
te zeggen, lk denk, dat ze dit wel aardig
vindt."
En Jantje, die het woordje telkens her
haald had, zei: „Bon jour I" tegen het boe
ren meisje, dat ln eens begon te lachen en
zóó vroolljk keek, dat Jan zich voornam,
lederen dag een nieuw woord te leeren.
De vader van Marle was gids en ging dik
wijls mee als Jan's vader en moeder lange
tochten ln de bergen maakten. Dan moest
Jan bij zijn vriendinnetje blijven en paste
haar grootmoeder op de belde kinderen.
Dan kreeg Jan een heerlijk glas geitenmelk
en deed hij allerlei spelletjes met Marle, die
hl] zoo langzaam aan wel leerde verstaan.
En ook het Fransche boerinnetje begon heel
aardig de Hollandsche zinnetjes te verstaan,
want als Janneman zei: „lk heb honger",
dan liep ze naar de kast en haalde de brood
bak, waaruit Grootmoeder dan een heerlijk
stuk bruin boerenbrood nam, waarvar ze een
paar sneden aan Jan gaf. En heerlijke
boter er opl Jantje vond dat nergens een
boterham zoo lekker smaakte als bij „Grand
mère" Grootmoedertje zooals hij ln het
Hollandsch zon zeggen.
Eindelijk was de -vacantle om; mijnheer
en mevrouw gingen weer naar Holland en
Janneman moest vanzelf mee.
Voor het allerlaatst werd nog de geit ge
molken en kreeg Jan een heerlijk glas vol
nog twee dikke boterhammen werkte hij naar
binnen, die nu lang niet zoo vlug verdwenen
als anders en toen was het tijd om afscheid
te nemen.
Maar stellig werd beloofd, dat Jan het
volgend Jaar terug zou komen en Marietje
sprong van blijdschap, toen zl] van mijnheer
en mevrouw het portretje kreeg, dat hier ls
afgedrukt en waarop Jan zoo grappig stond
te kijken.
Maar ook Jan kreeg zijn „Marietje' mee
het aardige boerinnetje, dat hier vóór ls
afgebeeld.
HET MOEDERHART.
(Een sprookje).
Er was eens een arme houthakker, die met ?Un
vrouw gelukkig en tevreden van zijn geringe ver
diensten leefde. Toen hij echter kwam te sterven
en in t woud, waar hij zooveel Jaren Ijverig ge
werkt had, begraven was, bleven zyne vrouw en
zijn drie kleine dochtertjes in bittere armoede
achter.
Vrouw Martens, zoo was de naam der weduwe,
woonde in een klein hutje ln t bosch. Gedurende
den zomer hadden ze nog een gering bestaan,
doordat ze bessen en bloemen plukten en ze ln de
omliggende plaatsen verkochten, maar toen 't
winter werd en de wegen en paden met sneeuw
bedekt waren, konden zlJ niets verdienen en werd
de grootste ellende hun deel.
Vrouw Martens haalde haar laatste spaarpen
ningen te voorschijn en ze nulverde alsof een
gure Decemberwind haar plotseling aanraakte.
In haar grooten kommer begaf ze zich naar de
eenzame plek in 't woud, waar haar man zijn
laatste rustplaats had gevonden. En toen ze daar
was aangekomen begon ze bitter te 6chrelen en
zei in zich zeiven: „Als lk thuis geen drie onver
zorgde kinderen had, die zonder mij nog meer te
beklagen waren, dan oou ik t liefste hier blijven
en rusten naast mijn braven man, met wien ik
zoo gelukkig was".
Plotseling hoorde zjj let» rulschen en ritselen
en toen ze opkeek zag ze een beeldschoon vrou
welijk wezen, dat haar vriendelijk en liefdevol al
dus toesprak:
„Vrees niet, ik ben de woudfee, de uitdeelster
aller goede gaven in -Ut gebied. Ik ken u reeds
ladg en heb u immer met welgevallen gadegesla
gen. Ik wil u redden; wensch, wat ge wilt en t
zal u geschonken worden".
Vrouw Martens zag het liefelijke wezen, dat
meer op een engel dan op een mensch geleek,
verwonderd aan. Ze wischte haar tranen af. maar
kon geen woord uitbrengen.
„Wees toch niet zoo bevreesd, goede vrouw",
herhaalde de woudfee. ..spreek en wensch u het
beate".
Nog steeds angstig, •ei de weduwe eindelijk:
„Ach, sinds mijn man dood is heb lk geene wen-
schen meer voor miJzelven, maar voor mijne drie
dochters heb ik veel op het hart."
„Goed", zei de fee, „maar uwe dochters moeten
zelf hare wenschen uitspreken, anders kan ik ze
niet vervullen. Over eenige jaren, als ze grooter
en wijzer geworden zijn, keer ik terug om uit haar
eigen mond hunne wenschen te vernemen en ze
te vervullen. Ge moogt haar echter geen raad
geven, ze moeten zelf kiezen!"
Vrouw Martens wilde antwoorden en haar dank
uitspreken, maar de woudfee waa verdwenen. In
hare hand hield atJ echter een blinkend goud
stuk I „Dat helpt ons ln onzen nood", Juichte de
arme vrouw en keerde In gedachten verdiept
naar haar hutje terug.
Daar hadden hare kinderen vol angst haar te
rugkomst verbeid. Toen ze hunne moeder zagen,
die hun het goudstuk toonde, waren ze overgeluk
kig en telkens moesten ze van voren af aan het
verhaal van de woudfee hooren.
„Hoort eens, kinderen" sprak de moeder, „on
ze beschermster komt over eenige Jaren tot u.
Overlegt wel, wat ge wenschen wilt, opdat ge de
fee slecht» dingen vraagt, die u geluk aanbren
gen" „Ja. lieve Moeder, dat zullen we doen!"
riepen de meisjes uit. „O. welk een zegen hebt u
ons van vader's graf meegebracht. We zullen het
dezen zomer met de liefelijkste woudbloemen ver
sieren; wat zullen we voortaan gelukkig ziln!"
En werkeltfk, in t hutje van vrouw Martens
heerschte geen armoede meer
Een kaboutertje bracht op bevel der woudfee
telkens een nieuw goudstuk als 't vorige uitge
geven was, en wanneer de kleine bode niet uit
drukkelijk bevolen had. dat zy ln de woudhut
moesten blijven wonen, hadden moeder en doch
ters op verlangen der belde oudste meisjes reeds
lang een woning ln de stad betrokken.
Inmiddels waren ze alle drie grooter en grooter
geworden en toen hare Moeder op een keer vroeg
of ze nu wisten, wat ze zouden vragen, antwoord
den ze alle drie luid: ,Jal" Maar ze vertelden
noch aan hunne moeder, noch aan elkaar, wat ze
zouden begeeren, omdat'de woud fee dit zoo ver
langd had. Toein na een langen, ban-en winter
de lente wederkeerde en duizend voud :g leven ln
't woud verwekte, verscheen de 'iafeltlke woudfee
ln de hut gelijk ze beloofd had.
Ze was omgeven door gouden zonneschijn en
Moeder en dochters ontvingen haar stralend van
vreugde. „Hebt gy gekozen?" zoo sprak zij tot de
meisjes. En toen deze bevestigend antwoordden
vroeg zi1 de oudste dochter «Welnu, kind, wat
begeert gij? Uw wensch zal vervuld worden"
De Moeder keek het kind angstig aan en ln
groote spanning wachtten allen het antwoord af.
.Ik wensch arooten dlkd^-n" ant
woordde het meisje.
Het gelaat der woudfee werd ernstig en de
moeder keek bezorgd, maar de fee werd eens
klaps opgeruimd en spruit' ,N*»ero dit kistje, de
inhoud ls onultputtelUk Uw wensch ls vervuld!"
Toen het meisje dankend het geschenk aan
vaardde en het kistje opende zag ze dat het
gevuld was met fonkelende diamanten.
Toen VToeg de woudfee de tweede dochter- ,.En
wat begeert gy?"
De aangesprokene trad nader en zei haastig
..Schoonheid! groote schoonheid!"
De moeder sloeg getroffen haar oogen neer,
maar de woudfee zei met heldere stem: „Neem
dit fleschje het bevat net sap der zeldzaamste
bloemen uit myn toovertuin; wasch u daarmede
eiken morgen het gelaat en ge zult weldra de
schoonste zyn ln het gansche land".
Vervolgens keerde se zich tot de Jongste, die
bescheiden naast hare moeder stond en zeide:
„Wat wenscht gy myn kind?"
En aarzelend sprak het meisjet Jk. bid n om
wijsheid en deugd!"
Toen de woudfee dit hoorde, sloot zfl *t meisje
in haar armen, kuste haar op het voorhoofd en
zei: „De goederen, welke gy u zei ven hebt toege-
wenscht, zijn onvergankeiyk; de kus, dien ik u
geef, schenkt u wysheld en deugd". Daarna reik
te zy vrouw Martens haar lelieblank handje ten
afscheid en verdween
Jaren waren voorby gegaan.
Het gerucht van den grooten rtjkdom der ond-
ste, de wonderbare schoonheid der tweede, en de
wijsheid en deugd der Jongste dochter, waa over
al doorgedrongen en de twee oudste meisjes wa
ren spoedig gehuwd met vorsteiyke aanbidders
terwijl de Jongste een armen handwerksman, dia
haar slechts een goed hart vol liefde kon aan
bieden, als vrouw gevolgd was. Alle drie de doch
ters waren naar een ander oord getrokken, en do
moeder was alleen ln haar huisje achtergebleven
en bezocht dageUJks het graf van haren twar»,
waar ze troost zocht in hare verlatenheid.
Ze werd ouder en zwakker en hare verdiensten
werden kleiner. Het kaboutertje had, nadat do
wenschen der dochters vervuld waren, geen goud
stukken meer gebracht en toen het weer winter
werd en de arme vrouw in grooten nood verkeer
de, besloot ze haar oudste dochter, die niets meer
van zich liet hooren, om hulp te vragen.
Maar de oudste, die door haar grooten rijkdom
hard en gierig geworden was, stond haar moeder
zelfs geen onderhoud toe, en liet haar door een
bediende zeggen, dat ze zich moest verwijderen,
want ze schaamde zich tegenover haar man en
ondergeschikten voor zulk een bedelares.
De moeder ging bedroefd henen en zocht hare
tweede dochter op.
Deze had eenter een hart van steen gekregen,
en wilde eveneens niets met hare arme moeder
te maken hebben. En de bedroefde vrouw ging
opnieuw verder, nu naar haar Jongste dochter.
„Moedertje, lief dierbaar moedertje!" riep deze
uit, en sloot de oude vrouw in haar armen en
leidde haar heur kleine zindeiyke woning binnen.
En de moeder herwon naar krachten en prees en
zegende haar Jongste lieveling.
..Blijf by ons, Moeder, myn man zal gaarne
ook voor u zorgen, we zullen samen ons brood
deelen U heb.t my t leven geschonken, en er ls
geen grooter rykdom, dan 't bezit van een trou
we moeder"
Tranen van dankbaarhe J rolden over de ge
rimpelde wangen der oude vrouw, maar ze sprak:
„Mijne dagen zyn geteld, laat me terugkeeren
naar myn hutje ln t woud en eenmaal rusten
naast je braven vader. De lente nadert, lk zal
met bessen plukken en mandjes vlechten wel weer
myn kost ophalen. Je hebt immers zelf nauwe-
UJks genoeg, lief kind, en lk zou je niet gaarne
tot last zyn"
En ze zegende haar longste kind en keerde te
rug naar haar huisje
Op een schoonen zomeravond, toen de maan
de boomen met haar zacht zilveren licht overgoot,
bad de oude vrouw op net graf van haren man.
En eensklaps stond'weer de woudfee vóór haar!
.Goede vrouw", oo sprak het liefeiyke wezen,
„tot dusverre had gy slechts wenschen voor uwo
kinderen, aan u zelf hebt ge nooit gedacht. Uwe
oudste dochters hebben u met ondank beloond
ma cv ze zullen haar straf niet ontgaan haar
naam zaJ vergeten worden. Ze nebben geen deel
aan uw moederhart. Maar wensch nu leta voor u
zeiven uw begeerte zal vervuld worden"
En de moeder zuchtte en bad met bevende lip
pen om den dood en de rust naast haren man.
Toen begonnen de woudvogeltjes liefeiyk te zin
zen en de oude vrouw sliep zachtkens ln.
De kaboutertjes bereidden haar ln den stillen
maannacht de rustplaats, die ze gewenscht had.
Haar hutje ls vergaan even als de palelzen ha-
rer oudste dochters. Maar de deugd en de wys
held der Jongste bleef tot heden in de herinne
ring van vele menschen en zy zeiven gevoelde tot
haar laatste oogenbllk de zegen van het Moeder
hart
(Vry naar het Duitsch).
ga
HET STUMPERDJL
armzalig tobbertje was Chrlstoffel
HJJ had een bult op zijn rug en
>Dzyn borst, de dunne slobberende
;en ternauwernood het lichaam
de, hooge schouders zat het
met' het dwergachtig oude ge-
wangen waren vermagerd en zoo
n van kleur was er op te be-
jOm den mond vertoonden zich
en de groote zwarte oogen
»UJk en lachend de wereld
ln t dal lag de stad met hare
en torens, en niet ver van de
"*»rt woonde ons kereltje,
tfer was schippersknecht geweest,
'schip had niet voordeellg gevaren
had hij kuchend, met de lede-
om de borst het zware schip voort-
tot het zweet op zijn hoofd
bad hij jaar ln jaar uit gearbeid,
s kameraden op zekeren dag ziek
bten. Een paar dagen daarna was
'en en bleef zijn vrouw met het
stumperdje over.
'aren er nu acht Jaren verloopen
1 van honger en nood. De frissche
aw was verzwakt en verouderd de
bruine armen, de kromme *rug,
Jate lasten. In haar mand sleepte
Jfouw ln 't voorjaar de mest naar
die zoo steil van de rivier
°8 stygen, dat ze er uitzien als
muren, waar de voet niet licht
Jj eindt. Verdiende zij geen karig
bJJ de wijnboeren, dan zocht zij
»sch-beziën in de spleten der zon-
rotsen, 's Winters zat zij avon-
t^n bezems te binden, groote en
smorgens vroeg ging zij den weg
T1 op en ventte door de straten
fo*11 Zwaar 8tuk brood; zij was
joamoe en diep neerslachtig, en
u ®enschen tegen haar zelden
fctod» dat stumperd Je, maar
niet hadt, dan zou t je wel beter gaan,"
dan zei ze niet neen.
Ging ze dan naar huis en zag haar t
stumperdje met zijn treurige oogjes aan, dan
trok zij t wel heftig naar zich toe en kustte
het; en des Zondags kocht ze van de met
zooveel inspanning saamgeraapte duiten
een stuk koek voor t zwakke, hulpelooze
kereltje. Streek de lentewind over de bergen
en kusten de warme stralen der zon het eer-
stf groen wakker, dan kwam de goede tijd
•an het ventje.
Dan kroop het uit zijn donker hol en hokte
op den drempel der hut, strekte de wasgele
doorschijnende handjes naar de zon uit, en
warmde die; ze waren zoo Ijskoud.
Het erbarmelijke, nietige ventje zat dag
aan dag voor de lage deur, ellendig, verval
len, en rondom lachte de wereld, zoo lente-
frisch als op een Mei ochtend.
Beneden in *t dal slingerde zich de rivier
ln zachte krommingen en spiegelde de he
mel in zijn helder blauw; van de bergen
daalden stortvloeden van bloesems, als
schuim van room glansden de vruchtboomen
met hun bloesemsneeuw, en aan den anderen
kant van het water lag de oude stad met
de grauwe leiendaken, in zohneschljn badend
De klokken van den ernstigen dom luidden
overal vreugde en schoonheid. Zelfs de arm
zalige hutten van het dorpje, die als zwa
luwnesten tegen den rotswand kleefden,
lagen als t ware omringd door reusachtige
bloesemruikers; op de daken hingen gouden
regen en vlier, de armoede met een weelde-
kleed verbergend. De lente dekte zich over
de holen der armoede; alles paste nu bU den
zang van nachtegaal en leeuwerik.
Maar onder de bloesem zat het stumperdje,
een wanklank in de schepping; in de Jube
lende natuur. De blik van t ventje zweefde
met onbewuste verbazing over berg en dal,
den stroom op en af; daarna richtte het zich
op en kroop met inspanning langs den muur
naar de naburige hut door. Daar lag een
steen, waarop het zich neerzette en riep
Tom, Josepha I" De stem klonk dun en
zwak, maar hij werd toch gehoord. Uit de
deur sprongen twee kinderen, een door de
zon verbrande Jongen en een vlasharig meis
je, broer en zusje, de trouwe kameraden van
het stumperdje. Zij namen het arme bultje
in hun midden; zij sleepten hem een eindje
verder, tot aan de overzijde bij het groene
bleekveldje, waar koekkoeksbloemen groei
den, sleutelbloempjes en zonneroosjes. Daar
zat het drietal bij elkaar. Josepha plukte
van de gele bloemen, voegde de steeltjes ln
elkaar, en maakte er een lange keten van.
die zij den stumperd om den hals hing.
„Nu ben Je mooi, hoor I" zei ze, „nu gaan
we lekker spelen".
Dat waren gelukkige oogenbllkken voor
ChristoffelHij zat in den warmen zonne
schijn op het zachte gras en speelde met het
tweetal. Toni en Josepha vertelden hem
allerlei historietjes en hU knikte echt ver
genoegd met zijn bleek gezichtje. Vooral
toen ze hem vertelden van gisteren, van dien
plotseling opgekomen storm, toen ze naar
school gingen.
Heere mijn tijd, wat schrok Josepha, toen
me daar de oude parapluie plotseling om
gekeerd werd, en de kinderen dachten dat ze
met parapluie en al de lucht zouden invlie
gen. Het Jongske zat daarbij te lachen dat
hij schudde.
Nog een vriend had de arme bochel, van
wien hij meer hield dan van Toni en Jo
sepha. Dat was Peter, een groote, zwarte
kater. Die was op zekeren keer bij den stroo
menden regen ln de hut gevlucht, had daar
muizen en eene vriendelijke ontvangst ge
vonden en was gebleven.
Toen was hij een heel jong katje, hall
verstijfd van de koude, half dood van den
honger, en zoo vervallen, dat hij veel van
het bocheltje weg had; nu was hij een groot
dier geworden met scherpe nagels en kwaad
aardige oogen. Een schoonheid was Peter
nog altijd niet, de knoken staken er ver
dacht bij hem uit; maar hij was toch de
grootste schat van het stumperdje, zijn
vriend en speelgenoot, zijn rijkdom, zijn
geluk.
Toni en Josepha vonden het nogal eens
vervelend, zoo stil bij den bochel te zitten,
dan liepen ze heen, om met de andere kin
deren door de bergen te zwieren of in wilde
spelletje op straat rond te tollen. Als zwaluw-
gekwinkeleer klonk uit de verte het roepen
en lachen der kinderen; het Joggie zat dan
alleen op den drempel en hield zijn Peter
in den arm, die spon en schuurde den dik
ken zwarten kop tegen de vermagerde rlm
pellge wang van t kind en belden keken
naar beneden.
De kater zat met de glazen, groene oogen
onafgewend naar t vogelnestje op den boom
te staren en 't kind keek naar de lucht
zonder wensch, zonder klacht. Zoo zaten ze
bij elkaar de lange zomeravonden, totdat
moeder van den arbeid naar huls kwam,
deelden t stukje brood, het slokje melk met
elkaar, en de kater kreeg het leeuwenaan
deel. HU zelf had niet veel noodlg. ZU zagen
de vleermuizen fladderen en de sterren ln
de lucht fonkelen. De oogen van den kater
glansden ln de schemering als vuurkogels,
de oogen van den Jongen werden hoe langer
hoe grooter en zonderlinger.
Uit de arme, gedrukte borst drong een
piepende droge hoest naar omhoog; de men
schen zelden„t zal wel gauw met hem
gedaan zUn, God zU dank I"
Toen de zomer kwam met zUn warmen
gloed en zUne dreigende onweers, kon het
stumperdje niet meer alleen voor de deur
moeder moest hem naar bulten dragen en
daar op een bundel stroo en een oude deken
leggen, dat deed zU 's morgens vroeg en dan
ging se heen, want ze moest haar dagloon
toch verdienen. Af en toe keken de buren
eens naar t verlaten ventje en gaven hem
eene of andere versnapering; ook Toni en
Josepha kwamen, maar dat vonden ze al
spoedig vervelend, want het stumperdje
sprak niet.
Peter was de allergetrouwste; hU kwam
bU t kind op de voeten leggen en warmde
zehU schoof dicht tegen hem aan en likte
hem de wangen en de matte handjes, streel
de het ruwe vel. Een dokter werd niet bU
het stumperdje geroepen, waartoe ook
wel bleef moeder nu meermalen bU t kind
dan vroeger.
EindeUjk kwam er een dag, dat het zen
gend heet, vol afmattende warmte was. Aan
den horizon stapelden zich reeds ln den
vroegen morgen donkere wolken op, die te
gen den middag naar om hoog trokken. Alles
in de natuur zweeg in ademloos zwUgen, da
blaren hingen slap en verstofd, de bloemen
lieten de kopjes vallen en de vogels verstop
ten zich in het boschage. Nog schoot de zon
gloeiende pUlen, toen t plotseling duister
werd, een hullende windvlaag volgde, een
schelle bliksemstraal den omtrek ln zwavelig
licht hulde en de eerste donderslag door
het luchtruim kraakte.
Het was zwaar, heel zwaar weer. Daar bin
nen in de donkere hut lag moeder op de
knieën en hield de oogen dicht; zU bad wat
zU kon. Het stumperdje roggelde op zUn
bedje. Peter stond op het gescheurde dek
van het leger, zUne haren stonden overeind;
buiten in 't dulstère gangetje hokten Toni
en Josepha, dicht tegen elkander geleund.
„Als stumperdje dood gaat, zou dan Peter
ook mee gaan vraagt Josepha bevend.
„Stil", fluistert broer en stoot haar aan,
„dat geloof ik maar een vreeselUke blik
semstraal, een ontzettende donderslag deden
hen opspringen. De kamerdeur vloog open en
miauwend sprong de kater naar bulten.
Daar binnen weende de moeder hard op.
^3et stumperdje was dood
En de regen kletterde naar omlaag. HU
dreef met zUn geweldigen waterstroom het
stof weg en verkwikte de aarde.
„Mensch, huil niet zoo", zei de buurvrouw
tot stumperdJe's moeder. „Dank den hemel,
dat het kind geen pUn meer heeft I"
„Ja, Ja," zei de moeder, Je hebt gelUk".
Maar zU bleef altUd denken aan het kleine
ventje, dat nu niet meer met Peter wr fcW
huisje sou spelen.,mm