NS HOEKJE. DRIE SCHATJES. 'BELLEN BLAZEN. cm. wat water en wat zeep, kun je bellen maken, an héél langzaam in de lucht, hóóger dan de daken k ze na ze zijn zoo mooi, vreemde kleuren amen ze toch uit die pijp ou dat toch gebeuren H. H. DE B.-L. UMD VERHAAL VAN EEN KONINGSKIND. en prinsesje, met lang, golvend haar, »n en heel jong nog geen zeventien jaar. er, de vorst van een machtig groot land, i bemind om zijn hart en verstand. liter I zoo sprak hij op zekeren keer, uw vader wat drukt U terneer Itoch al, wat uw hartje begeert, H dan toch, dat mijn liev'ling ontbeert toch gewaden, geweven van goud, o ïoo schoon, als geen mensch heeft aanschouwd ovan edelen bloed in den stal, e>omringt mijn kind, overal.... I bet prinsesje het hoofdje omhoog, radje was droevig en vochtig het oog, lertje", zei ze „ik doe u verdriet, - wat mij scheelt zie, dat weet ik juist niet. «der is toch ook zoo lief en zoo goed, door een ieder eerbiedig gegroet, wat ik vraag, wat ik wensch en begeer, mijn Vader O, vraag mij niet meer.... Toen wendde de koning zich diepbedroefd af, Om 't antwoord, dat 'fc kleine prinsesje hem gaf, E» vroeg er om raad aan den éérsten van 1 Hof, Den knapsten der knappen den kundigsten Prof. „O Majesteit", zei de geleerde terstond Ik vind de Prinses juist bizonder gezond Maar ach zij verveelt zich in t groote Palels, Ik raad U dusstuur haar een poosje op reis. Zóó deed onze Vorst en zij ging uit het land, Zat weken en maanden ver weg aan een strand. Maar schoon zij terug kwam als altijd gezond Was treurig haar oog nog en droevig haar mond. Toen riep er de Vorst alle wijzen bijeen, Ze voelden haar pols en bekeken haar been, Haar oogen, haar hoofd en beklopten haar rug En trokken zich toen in een kamer terug.... Een uur was verstreken en nog eens een uur, Zijn Majesteit raakte geheel overstuur Hij ging naar hun kamer en bleef even staan In afwachting luistrend toen klopte hij aan. Men opende ijlings de deur op een kier, En riep toen eenparig: „O koning gij hier?" Maar angstig vroeg h}j „Is mijn vrees ongegrond Wat is er Uw oordeel O, zeg het terstond I De oudste der wijzen, die kuchte „ahem" f De tweede zei „hmmmet een krakende stem, De derde, die streek met de hand door z'n haar De vierde, die raapte zijn moed bij elkaar, En sprakEdle koning, men heeft U verheeld, Dat, wat Haar Hoogheid, Uw dochtertje scheelt Haar kostbare kleeren ze zijn haar te zwaar. Daarin ligt voorzeker het grootstè gevaar l De gouden gewaden ze drukken haar neer, Haar schoudertjes zijn veel te Jong en te teer, Uw dochter, Haar Hoogheid behoeft slechts een kleed, Eenvoudig van weefsel doortrokken van zweet 1" „Van -zweet 7 7" riep de koning ten zeerste verstoord. Wie heeft in .mijn Rijk zulk een dwaasheid gehoord I Van zweet 7 7 wat je zegt, ls iets schandelijks, man, Iets heel ongehoords O, ik denk er niet an. Mijn Koning, bespaar toch U zelf deze smart, Prinsesje is lief heeft een edel, goed hart Het werken van haar, kan slechts strekken. tot eer. Vergun haar slechts vrijheid O' Koninklijk Heer l Zijn Majesteit keek naar de punt van zijn schoen. Wat wilt ge wat moet Hare Hoogheid dan doen Zoo stamelde hij gansch verward en verrast Welk werk meent gij, dat het Koningskind past 7 „De armen bezoeken, in 't nederigst huis" En meehelpen dragen hun leed en hun kruis, Vermoeid en bezweet maar door 't dragen van smart Met vreugde en blijheid en zon in het hart En zoo werd de taak van- het Koninklijk kind, Dat leefde en stierf, door de armen bemind Na jaren nog spraken de menschen in t rond Van de schoone Prinses met den lachenden mond H. H. DE BRUIN-LEON. ONS SCHEMERUURTJE. Lieve neefjes en nichtjes, weet je wel, wie de gelukkigste menschen zijn op de wereld? De rijken, die leven in overvloed en alles kunnen krijgen, wat ze begeeren? Dacht je dat? Dan zal ik jullie antwoorden: misge raden! De gelukkigste menschen op de wereld zijn zij, die, tevreden met hetgeen ze bezitten, vroolijk en welgemoed hun dage lij ksch brood verdienen. Zoo was er eens een arme linnenwever, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig was in zijne werkplaats. De man was opgeruimd en tevreden en hij zong, terwijl HET MANNETJE IN DB MAAN. Door t groote, dichte, duisfre woud. Vliegt, in pijlsnelle vaart, Een dapp're ruiter, hoog en flefc Op zijn sneeuwwitte paard. 1 Is ridder Kuno, 'skonings trotac&v Voor wien de vijand beeft. Die uit den oorlog weergekeerd. Zich naar zijn burcht begeeft. Van tijd tot tijd verdwijnt de maan Door wolken uit 't gezicht, En daardoor ziet heer Kuno niet Den boomstam, die daar ligt Het ros draaft door in snelle vaart En bonst er tegen aan, En Kuno in zijn woede roept „Domkop, loop naar de maan H Doch nauwlijks is het woord gezegd Of t roa verheft den kop. Het hinnikt luid en richt zich dan Op d' achterpooten op. En ach I als door een tooverwoord Daar springt het in de lucht, En sleept den armen ridder mee In duizelende vlucht I Het voert heer Kuno mijlen ver Tot boven op de maan, Dan gaat het al wat minder snel En 't blijft er eindelijk staan. De ridder loopt wanhopig rond. Maar kan er niet meer af. En hoe hij raast en tiert en gilt Hij blijft er tot zijn straf. Daar kimt ge hem nu ied'ren nacht Bij held're lucht zien staan, En hier op aarde noemt men hem „Het mannetje in de maan," zijne handen vol vlijt bezig waren, het hoogste lied uit. Och, wat kende die linnen wever een liedjes! En mooi als hij zong! Hij bezat iets wat ge heelemaal niet voor geld kunt koopen: een prachtige, volle stem en 't was werkelijk een genot naar hem te luisteren. Nu had onze linnenwever een schatrijken koopman tot buur, en deze vond het heele maal niet prettig, dat die arme linnenwever 's morgens vroeg de taak van den haan ver vulde en voor wekker speelde. 't Allerliefste had hij 't den man kort en goed verboden, maar dat ging niet en daar om bedacht hij er wat anders op. Op een keer Het hij den linnenwever ko men en vroeg hem hoeveel hij dacht, dat zijn gezang hem, den armen man, waard was. Deze dacht even na en antwoordde: „nu mijn dagloon ls t zeker waard, want lk werk dubbel zoo prettig als lk er bij zing." Toen vroeg de koopman, hoeveel zijn dagloon bedroeg; en jullie kunt wel begrijpen, dat het niet eens veel was. De koopman zei toen, CËen vergissing I) Mimi, Mlnet en Lizelot waren in een mand gekropen..,. Ze zagen in het stroo een heel vreemd beestje loop en. Het is geen muis zei Lizelot. Het la, zei Mimi óók ge Het is misschien een kikker.... Weineen, zei d'oudste, poes Minet» Het is eenwaarom nu gewed 11 Een héél gewone.... knikker I I „weet je wat, ik zal Je een maand loon voor uit betalen, niet voor Je zingen, maar voor Je zwijgen." En hij legde t geld voor hem neer. De linnenwever meende, dat dit een bij zonder gemakkelijke manier van geld ver dienen was en hij nam het geld aan en be loofde, dat hij niet zou zingen. Thuis gekomen telde hij zijn schat nog eens na, zooveel geld had hij nog nooit bij elkaar gehad. Hij borg het zorgvuldig weg en ging vol vreugde aan *t werk, maar tel kens als hij uit gewoonte wilde gaan zingen, zweeg hij verschrikt. HIJ had immers zijn zingen verkocht. 's Avonds telde hij zijn geld opnieuw na en legde 't onder zijn kussen. Maar hij kon niet slapen. Hij dacht telkens: „Nu moest het eens gestolen worden" en hij woelde on rustig om en om, en deed geen oog toe. Toen 't nog heel vroeg in den morgen was, was hij moe van 't rekenen en peinzen, dat hij den geheelen nacht gedaan had, en lusteloos en ontevreden stond hij op. Hij had geen zin om aan zijn werk te gaan en geen liedje om zich wat op te vroolijken. Langzaam kroop de tijd om en de linnenwever gevoelde zich alles behalve gelukkig. En plotseling nam hij een besluit. Zoodra de groote deuren van 't magazijn naast hem geopend werden, betrad onze werkman het kantoor van den koopman. Hij legde 't geld, dat deze hem den vorigen dag betaald had, neer en zei: „Vergeef me, mijnheer, maar ik moet er niets van hebben. Ik heb den heelen nacht geen oog toegedaan. Neem 't als 't u belieft terug." En eer de verblufte rijke kon antwoorden, was de linnenwever de deur uit en keerde met een verUcht hart in zijn werkplaats terug. Daar vatte hij lustig zijn arbeid weer op en onder t werken zong hij uit volle borst. Blijden zin en goeden moed, Stel ik boven geld en goed: TralaU, tralala, tralaU, tralala En toen hij den geheelen dag vroolijk en tevreden zijn plicht vervuld had, sliep hij zóó rustig en heerlijk, dat hij maar wat blij was, dat hij het geld, dat hem belette te zingen, had teruggebracht. Ik behoef Je heelemaal niet te verteUen, wat ik er eigenlijk mee bedoeld heb, toen ik dit verhaaltje, dat lk vroeger eens gehoord of gelezen heb, nog eens voor Jelui opschreef? Je hebt me allemaal begrepen. Arm ls niet hij. die weinig bezit, many wie te veel verlangt. Tevredenheid ls een der beste gaven, die we kunnen bezitten. Een tevreden mensch is meestal een gelukkig mensch. F AARD JE SPELEN. „Zeg, broer, wil JU mtfn paardje zQz^ M\jn paardje lief en vlug? Dan houd ik vrees'iyk veel van Job En klim gauw op Je rug". „Wel zeker, *k wil Je paardje zijn. Waar wil Je t liefst naar toe f* „Heel eventjes naar Tante Let En terug Moe." S» ni< Inu zoo héél blij was met die mooie, tooek, kan ik juist niet zeggen. v kleedingstuk was voor mij een om me naar hartelust te vermaken, I» ik t aantrok, kreeg ik er altoos de vermaningen bij om er nu eens bij ltjes op te zijn en t niet dadelijk er één van de zeven, waaronder !e jongens en nu kan ik me best be- fat Moe niet altijd erg gesticht was gescheurde kieltjes en broekjes 8 gaten voor de knieën thuis Beteekende voor haar toch al- "werk ennieuwe onkosten, "ken we echter niet aan in den tertij d, en we genieten graag zoo- nnen van alle pretjes, Hefst van en gevaarlijkste. ben ongemerkt afgedwaald, van Mie wilde vertellen. Idan' 200418 reeda mededeelde, grijs broekje gekregen, keurig teen geel streepje, bever mijn oude nog wat aange- ®aar die was niet geschikt meer e naar school te gaan, zooals Moe Lt? 'S Maandagsmorgens deed ik «kleedingstuk aan met het vaste er heel netjes op te zijn. Je er keurig uit, Jongen", zei Moe. «rgezeld van twee ouderè broers, dezelfde school bezochten en dag" kwam zeggen. „Wees et zoo wild en pas op, dat Je niet scheuren en vlekken thuis ■tooldt pltehtif, dat ik sou „oppas Hop, hop, daar gaat het er vandoa* Pas op toch, kleine Jan, Wees niet zoo wild.daar tuimelt k Ja, ja, dat komt er van I nieuw, grijs broekje. sen", en vroolijk gingen we op weg. Op school ging alles goed. 'k Gedroeg me dien morgen nog al netjes en onder 't oog van onzen meester konden we ook niet veel kattekwaad uitvoeren. Na schooltijd echter hadden we een gevoel als vogels, die in een kooi hebben gezeten en volop van hunne vrijheid willen genie ten. Dan stormden we de trappen af en konden ons niet onthouden een paar dartele sprongen te maken, eer we in groepjes tamelijk bedaard onzen weg vervolgden. Het clubje, waar ik gewoonlijk bij te vinden was, bestond uit een viertal jongens van mijn leeftijd, 10 jaar, echte wildzangen, we hadden ten minste al heel wat guiten streken op ons geweten. We moesten ongeveer denzelfden kant uit en als er eens een stout stukje uit te halen was, dan waren we er altijd als de kippetjes bij. Over hekken kUmmen, om uit den een of anderen tuin een uitlokkende vrucht te halen alsof ze er voor ons groeide; een nestje uithalen ('k schaam me nu, dat ik 't zeggen moet, want lk vind het o, zoo wreed om de arme vogels van hunne eieren of jongen'te berooven en daarvoor hals brekende toeren te wagen); over slooten springen, om er vaak in te tuimelen en doornat thuis te komen, dat alles en nog meer behoorde tot onze dagelijksche over tredingen. In den laatsten tijd hadden we t vooral gemunt op een mooien, grooten boomgaard, waar, tusschen 't bontgekleurde herfstloover de appelen en peren om zoo te zeggen voor 't nemen hingen. We zagen er heusch geen kwaad in, als we zoo'n vrucht konden bemachtigen, haar lekker op te peuzelen, ofschoon een onzer al eens een duchtige afstraffing had gehad van den tuinman, die volstrekt niet gediend was van onze bezoeken. Hij had zelfs gedreigd naar onze ouders te zuUen gaan om hun onze buitensporigheden mede te deelen, en dat had ons een paar dagen werkelijk voor zichtig gemaakt. Maar op dien dag zagen we dicht bij het hek een rijkbeladen peren boom staan. We keken met begeerige oogen naar de heerlijke, rijpe vruchten en. overlegden met elkaar hoe we er ons een paar, van zouden kunnen toeëigenen. De tuin scheen als uitgestorven, geen sterveling was er te zien en 't hek was geen bezwaar: we waren er al meer over- geklommen. Veel tijd hadden we niet, want om één uur moesten we thuis zijn voor t middag eten, en daar de beurt aan mij was om t waagstuk te volbrengen, (de andere jongens zouden waarschuwen bij eenig onraad) klauterde lk, zonder aan mijn broek en de belofte te denken, tegen het hek op, be reikte een dikken tak, die er vlak boven hing, Het me langs een stam afglijden en klom één, twee, drie ln den pereboom, waar ik een paar heerlijke vruchten afplukte. Opeens echter floot een der Jongens en Tijs van onzen buurman riep: „Kom er af Cor, daar komt de baas aan!" Ik schrok geweldig, want ik zag in de verte den blauwen kiel en den witten stroo- hoed van den tuinman, die, met een dikken knuppel zwaaiende, riep: „Pas op, deugniet, lk zal Je leeren peren stelen!" Ik wilde niet ln zijn handen vallen, want ik wist, dat hij, ongevoeH? voor mijn belof ten. zijn stok zou vebrulken. Ik Het me du* uit den boom glijden, klauterde als een aap tegen een anderen op en zat veilig op een dikken tak, toen hij zoowat bij den pere boom was. Nu het hek nog. Dat was t erg ste, omdat het van spitse punten voorzien was. Ik zag den man met den dreigenden knuppel naderen, angstig klemde lk me vast aan de spiilers, Het me naar beneden glij den, maareen verdacht geluid Het zich hooren, en vol ontzetting dacht ik aan.... mijn nieuw broekje. Maar we moesten voort; de tuinbaas scheen het er niet bij té zullen laten en Uep zoo hard hij kon langs het hek naar de poort, om ons nog te pakken te krijgen. We zetten t op een loopen en ontkwamen, vlug als we waren, onzen vervolger, die ons naschreeuwde, dat hij ons „een andermaal wel mores zou leeren." Toen we eindelijk bulten zijn bereik waren en den buit zouden verdeelen, hoorde lk Wlm zeggen: „Nu, Jog, Je mag Je broek wel laten maken, want die ls er 't slechtst afgekomen!" Ik dacht nu opeens weer aan mijn nieuwe beenbekleeding en bemerkte met ontzetting Juist op mijn zitvlak een groote scheur. Ik wist eerst niet wat te doen en durfde niet naar huis. Wat zou Moe zeggen, als ze de averij aan de fonkelnieuwe broek zag. Maar ik besloot me te redden; we hadden voor mogelijke ongevallen een kluwentje zwart .IJzergaren" en een dikke naald in een hoekje van de kast op onze slaapkamer, t Was kwart voor éénen. Tc Deed de deur op slot, trok mijn broek uit, nam een langen draad en begon de scheur te naaien. Ik zag wel, dat het niet was, zooals Moe het zou doen, maar ik dacht: „als t maar heel ls, dan valt het niet op." Toen het Va»v tv wanhopig gezicht naar, t was verre van netjes, maar in hemelsnaam. Ging met een onnoozel gezicht naar beneden en ver toonde me in de huiskamer. Allen zaten Juist aan tafeL Pa maakte de opmerking: Je hebt zeker weer wat uitgehaald, dat je zoo laat komt; je broers zijn al lang thuis." Maar ik zei niets en ging op mijn gewone plaats aan tafeL Na t eten moesten we weer naar school. Ik nam mijn pet en boeken en wilde heen gaan toen opeens Moe me terugriep: „Jon gen, kom eens hier, heb Je een rups op Je broek, kom eens hier!" Daar had Je tl Mijn naaisel deugde niet, ik was er al bang voor geweest. Ik had het goed stijf bij elkaar genaaid en het garen zat er op alsof het een dikke, zwarte rups was. Moe trok me naar zich toe. „Jongen, wat is dat? Je nieuwe broek? Kijk toch eens, Pa, wat een Hef JongetJel Hemel, hoe heb Je 't zoo gekregen?" En lk moest opbiechten. Mijn ouders keken heel ernstig toen ze hoorden, waar ik die schéur had opgeloopen, Moe beval me mijn oude broek aan te trekken, want ik moest toch naar school, en de Zondagsche vertrouwde ze niet, en Pa zei, dat ik voor straf de eerste ^cht dagen na schooltijd niet uit mocht. Ziehier het avontuur met mijn nleut broekje. Ik werd in 't vervolg wel wat voor zichtlger en als ik later weer een of ande waagstuk wilde uithalen, dacht ik aan rups en hare gevolgen, enwerd laij xamerhand een tamelijk ordelijk kereltje.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 19