VLEKKIE.
DE AVONTUREN VAN RICHARD.
LENTEGODEN.
Jrjp
r+
Het onkruid.
- I '5<
VOOR ONZE JEUGD
ONS HOEKJE.
BOOT* UIL!
Waarom kijk je naar ons om?
Uil, Je ben toch oliedom!
Weet je niet, waarom we stagen,
En zoo vroolljk. dartel springen?
Hindert Je dat bUJ gerucht?
Merk Je dan niets ln de lucht?
Zin je niet de groene sprietjes,
L&ngs da sloot vergeet-mU-nietJes??
Snap tooh met je uil veratand:
Lente, L&nte komt ln 't land! I
H. H. de Bruin—Léon.
In een dorpje woonden eens twee kinderen
een meisje ea een jongen: Edith en Freddie. Ze
hielden veel van elkaar ea speelden dan ook
prettig samen.
De Lente-godin, die door de weilanden en de
velden zweefde, zag de kinderen en lachte om
hun wilde spelletjes.
Ze dacht„Ik zal kleine geschenken voor hen
neerleggen op do plekjes, waar zij 't liefst spolon
en zien wat zij met hun schatten zullen doen."
Den volgenden morgen, toen Freddie naar zijn
fellofkocwd plekje bil den ouden elk liep, waar
hij zich dolgraag verstopt*- vond hij daar twee
mooie bessen-koekjes, maa. hU dacht dadelijk
lk ral er één vim aan Edith geven en gauw
ging hU haar zoeken cn samen liepen aU verder
het bceoh in en aten de bessenkoekjes op.
Den daaropvolgenden dag ontdekte Edith ln
een hoekje, waar ze met haar poppen speelde,
een zak met pralientjes en zij dacht ook dade
lijk aan Freddie en riep Kom gauwzeg I ik
heb iets lekkers gevonden 1
Zoo gauw hU kon, kwam hU aanloopen en
samen smulden ze en dachten dat moeder die
verrassingen liad neergelegd. Maar geen oogen-
bllk begrepen ze, dat het de vriendelijke godin
geweest was.
Deze begluurde hen echter, zonder dat ze haar
zagen cn het leed haar genoegen, dat ze zich
zóó goed gehouden hadden.
Op een warmen middag zagen ze zittend
onder den elk, een blonde, slanke dame, ln groen
gewaad naar hen toe komen, die vrooiyk lachte
en zei„Jullie hebt me nooit gezien, maar lk
Jullie wel. Ik keek, zonder dat je me zag. Je
hebt bessenkoekjes en prallentjes gevonden,
maar Je hebt zeker niet kunnen raden, wie Je
zoo verrast had I"
„We dachten, dat moeder het gedaan had,"
antwoordde Edith, „maar misschien deedt U
het?"
„Ja," knikte de dame, „en nu zal lk Jullie
wat vertellen, als Je belooft er met niemand over
te zullen praten."
„Dat beloven we I" riepen de kinderen tegelijk.
„Ik ben de Lente-godin I" sprak toen de dame,
dlo inééns d) inooiate bloemen rondstrootde
zoodat het veld ineens in een bont kleurtapljt
was veranderd.
.En kijk hier I" sprak ze toen. „Hier was
Jullie liefste plekje, waar Je verstoppertje speel
de. Maar ik heb hier óók iets verstopt, iets heel
anders nog dan bessenkoekjes en chocola. „Hier
en toen stampte ze met haar voet op den
grond „hier la een kraantje en als ik dit
omdraai, dan.J.." en meteen spoot een water
straaltje de hoogte in en daarna nóg een
wéér een totdat het als een fontein opklater-
de, en de waterdroppels als diamantjes schitter
den door het zonlicht, dat er in scheen."
En hier is ook het geheim van de schat
bloemen en él het groen, waarmee lk de velden
bedek en de boomen versier. Eens in het Jaar,
als ik mijn intrede ln het land doe, zet lk dit
kraantje open en het water vloeit weg, want
de fontein borrelt voortdurend t water op, en
zoo wordt de grond gedrenkt en waar één drop
pel vloeit, groeien de lentekinderen, de mooie
veldbloemen, waarvan Je zoo mooie kransjes in
het jaar vlecht. En omdat lk zag, dat Je niet
gierig bent en eorliJk samen het lekkers deelde,
zullen Jullie m(|n „Lentekinderen" zijn.
Wat is dat? vroeg Edith en Freddle's mond
stond open, zóó nieuwsgierig luisterde hij naar
het antwoord.
En toen begonnen ln het bosch alle vogels te
zingen en te fluiten en de bloemen wiegden
heen en weer op de maat. En toen hoorden ze
een liedje:
„Je zult steeds de taal van de vogels verstaan
En waar je ook gaat, zul Je bloemen zien staan,
Het watertje klatert en ruischt er zoo blij,
Gegroet lentekinderen, gegroet allebei 11"
En zóó was het. Ze begrepen wat de lijsters
zongen en hóórden de sprookjes, die de wind ln
het oorkelkje van de bloemen fluisterde. En ze
zagen zóóveel bloemen, zelfs in den winter zagen
ze de prachtigste op de bevroren ramen, waar
tegen ze hun neusjes drukten. En alle kinderen
die van vogels en bloemen houden zijn vanaf
dien tijd lentekinderen en al zien zdj de
mooie godin niet, wees maar zeker, dat zU ze
allemaal kent 11
E E DE B. L.
Jan en Frans speelden op den straatweg
voor de deur hunner woning, toen er een
wagen aankwam met een gehavende lin
nen kap, waaronder een paar smerige have
loos gekleede kinderen rondkropen. Een man
zat voorop en mende het armzalig paardje,
dat met roode wollen strengen en blikken
sieraden opgetuigd was. Eene vrouw met
zwart haar, dat verward onder den rooden
hoofddoek zat, ln havelooze kleeren, liep er
naast en hield een zwart en wit bundeltje
in haar arm. Jan en Frans zagen dit alles
met groote oogen aan. De vrouw keek een
paar maal om en monsterde beiden met
scherpen blik. Toen bleef zij staan en keerde
zich om, zoodat de kinderen het zwarte en
witte klompje duidelijker konden zien en nu
bespeurden wat het eigenlijk was een
héél klein hondje met een fluweelig wit en
zwart velletje. Allebei staarden het hondje
met groote oogen na; de vrouw zotte het op
den grond en toen leek het nog veel kleiner;
t kon nog amper op zijn beentjes staan,
dat het die had, moest men maar radon,
want zijn zwarto en witte haartjes hingen
bijna op den grond, en do oogen keken als
twee blinkende, zwarte schoenknopjes door
het vel. Het hondje knorde heel zachtjes,
blaffen kon t nog niet, en kroop toen een
klein eindje verder.
„Willen Jullie t hebben?" vroeg de vrouw,
terwijl de man t paard stil liet staan.
Frans, de achtjarige, schrok er van; zóó iets
te hebben! De vrouw nam het op en gaf
het Jan in den arm, en deze hield het heel
schuwden voorzichtig vast, durfde het am
per aan te raken en voelde toch opgetogen
t zachte, warme velletje van het diertje,
dat zich in zijn arm rolde, alsof het daar
thuis was. Daar kwam ook een smal rozenrood
tongetje te voorschijn en lekte Jan's duimen
af. Nu waren de Jongens overtuigd, dat er
geen liever en mooier hondje op de heele
wereld bestond. „Willen Jullie 't koopen?"
vroeg de vrouw nog eens. „We hebben geen
geld!" zei de achtjarige Frans. „Geld hoeft
ook niet," zei de vrouw met een loerenden
blik en streek over Frans' schouders. „Je
hebt daar een mooi warm jasje aan, geef
mij dat. Dan krijg jij daarvoor van mij t
hondje, t Is veel méér waard; een hoop
geld, hoorl" „Maar wij hebben ons jasje zelf
noodig," zei Frans, die voor de groote zwarte
vrouw bang was, ernstig. „Och kom, wat ls
dat noul Je moeder koopt Je Immers een
ander. Ik wil er maar één. Maar als Jullie
niet wilt..." Dit zeggende greep ze naar t
hondje.
Maar dit scheen het in Jan's arm zoo
heerlijk te vinden, dat het hcelemaal tot
zijn elleboog opkroop en zich niet wou laten
pakken. Het weer af te geven, dat was niet
mogelijk, wanneer men het eens zoo warm
en zacht tegen zich aangedrukt had. Wat
was daartegen zoo'n Jasje! Of Je 't al eens
koud had, wat dee dat er toe.
Frans maakte nog bedenking, toen Jan
hem 't diertje gaf om te houden, terwijl hij
zijn jasje uittrok, dat hem toch ook al te
warm was; nu hoefde hij het niet meer
mee te slepen! En toen nu Frans' vingers
in t zachte velletje grepen, was t ook met
hem uit zoo'n hondje eiken dag te mogen
streelen, zich door zijn tongetje heel lief
te laten lekken, nu, daar kon-Je best een
overjas voor geven. Frans gaf de zijne
graag; de vrouw wierp ze in den wagen,
kuste t hondje nog tusschen de ooren,
sprong toen by den man onder de linnen
overspanning, en de wagen reed voort. De
kleine zwarte kinderen staken de hoofden
er uit en trokken allerlei leelljke gezichten,
Buiten Rotterdam, waar zij met den boot
waren geland, aangekomen, op den weg naar
Den Haag, stond een groot bord met alle
mogelijke inlichtingen. Rlchard bestudeerde
alles heel aandachtig, want hij wilde natuur
lijk niet de wetten van het land overtreden
en dan misschien door de politie gevangen
worden genomen om naar Artla te worden
gebracht. HU ging dan ook eerst alle paple
ren, die hU noodig had, ln orde laten maken
waarna hU zU» weg vervolgde.
zoolang zU onze beide Jongens nog konden
zien, maar deze keken niet op. ZU liepen
met hun nieuwen vriend naar huis, droegen
hem om beurten en plaagden hem terdege
met hun licfkoozlngen. Reeds van verre rie
pen zU hun moeder toe, dat ze een leuken
hond hadden.
„We hebben hem van een vrouw gekre
gen!" dat was alles wat ze vertelden; de
overjas werd heelemaal vergeten. Er werd
een schoteltje melk gehaald, en moeder en
kinderen gingen bp hun hurken zitten en
keken toe, hoe t tongetje begeerlg de melk
oplekte tot op 't laatste droppeltje en ook
een paar gesopte stukjes brood uit de hand
der kinderen at. „Wat zou lk nu 't hondje
nog kunnen geven?" vroeg Jan. „Geen eten"
Frans, „maar iets waar hU schik ln
heeft!" Toen haalde hU een oud prenten
boek en sloeg langzaam de bladzUden voor
't hondje om, dat heel ernstig toekeek, als
of 't alles begreep. Toen maakte moeder een
nestje voor hem in een oude fruitmand, en
hU rolde er zich dadelUk als een rond balle
tje in, zoodat geen mensch had kunnen
zeggen, waar zUn kop en waar zUn staart
was. Jammer maar dat hun vader, die voor
maanden op reis ging, het niet zóó kon
zien.
Den volgenden morgen haalden belden
hun speelkameraadje Mlesje van er naast,
om haar den nieuwen huisgenoot te toonen.
die zich juist aan een schoteltje lekker"
melk te goed deed. Mies had natuurUJk ook
nooit zooiets „dodderigs" gezien. „Hoe heet-
ie?" vroeg ze. „HU heeft nog geen naam."
„Dan moet hU er een hebben. Noem hem
Vlekkle, omdat-Ie zwart en wit ls."
„Vlekklel Vlekkle I" riepen Frans en Jan
tegelUk.
Nu had hU een naam. En nu moest Vlekkle
toonen, hoe aardig men met hem spelen kon,
maar tenslotte had hU van al dat rollen en
sollen genoeg; hU verweerde zich en blafte,
maar met zoo'n hoog en grappig stemmetje,
dat het nieuwe pret gal.
(slot volgt.)
't Wordt weer tijd, t wordt weer tijd.
Dut lk voor do aardigheid
In m'n tuintje zit te spitten.
Zaadjes strooi en zonnepitten.
't WU niet altyd daad'iyk lukken,
'k Voel mijn rug, wel bU het bukken.
Maar dat hindert me geen zier.
Doe als ik en word tuinier II
H. H. de Bruin—Léon.
Sprookje door K. EWALD.
Het was een gezegend, vruchtbaar Jaar. Re
gen en zonneschijn wisselden elkaar precies
zoo af, als 't voor den oogst het beste was. Zoo
dra de boer vond, dat het wat droog werd, dan
regende het stellig den volgenden dag. En
meendo hij, dat het genoeg geregend had, dan
verdeelden zloh heel zeker de wolken, en
scheen de zon; 't was net alsof de boer 't weer
commandeerde, deen wonder dus, dat hij ln
zijn knollentuin was en niet klaagde, zooals dat
anders zijn gewoonte was. Opgeruimd en ln
zUn schik stapte hij met zijn Jongens 't veld in.
..Ditmaal krijgen wU 'n oogst van belang," zei
hU. „Ik krijg mijn schuren stampvol en zeker
*n hoop geld. De beloof Jullie: Je krijgt 'n
ïieuw pak van me en gaat mee naar de ker-
nls, hoor." Toen de boer zijn velden bezocht,
•lep de rogge: „Als Je me nu niet heel spoedig
naait, boer, dan leg lk me neer," on aU boog
sare volle aren tot op den grond neer. De
oer hoorde nu wel niet, wat de rogge zei, rnaor
dj kon 't haar aanzien wat ze dacht, en daar
in ging hU naar huls en haalde zyn seis. „Het
s toch wezenlijk prettig, ln dienst der men-
ichen te staan!" zei de rogge. „De ben altijd
jeker, dat mijn koren onder dak gebracht
wordt. Het meeste komt ln den molen. Dat ls
au wel aoo prettig niet, maar dan maakt men
er toch heerlijk versch brood van. en terwllle
hiervan moet men wat over hebben. De rest
bewaart de boer en zaait het 't volgende Jaar
opnieuw." «wmw jmmr
Naast den akker langs den greppel en den
slootkant, stond het onkruid. Distels en kiu,
slaapkruid, klokbloem en paardebloem, groei
den daar ln dichte hoopen, en allen hadden zU
hun bol vol zaad. Ook voor hen was *t een
vruchtbaar Jaar geweest, want ds zon scheen
en de regen viel evenzeer voor het arme m-
kruld als voor het rijke koren.
„Ons maait niemand af en rijdt oos ln ds
ochuur," cel de paardebloem en schudde
- -aar heel sooatafc&fc opdat de zaden
niet vóór den tijd uitvielen. „Wat zal er tooh
van al onze kinderen worden?" „Ik krijg hoofd
pijn als lk daaraan denk," zei het slaapkruid.
„Daar sta lk nu en heb honderden zaadkorrels
in mijn bol en weet niet waar ik ze bergen
zal." „Laten we de rogge eens om raad vra
gen", zei het kliskruid. En toen vroegen zij ere
rogge wat zij zouden doen.
„Wanneer men zijn eigen zaken ln orde
heeft," antwoordde de rogge, „moet men zijn
neus niet ln die van anderen steken. Ik raaa
Je maar aan: past op, dat Jullie Je zaad niet
op den akker werpt; anders krijgen Jullie met
mij te doen, hoorl" Deze raad kon nu natuur
lijk het onkruid niet baten, en het dacht er
den g&nschen dag over na, wat men beginnen
zou. Toen de zon onder ging, aioten zU hunne
blaren om te slapen; den ganschen nacht
droomden ze echter hiervan en den volgenden
morgen hadden zij raad gevonden. Het slaap
kruid werd het eerst wakker. Voorzichtig deed
het boven ln zijn bol eenige vensters open,
opdat de zon onmiddellijk er op aou schijnen.
Toen riep het den morgenwind, die spelend
langs den slootkant liep. „Windllef," zei het
vriendelijk, „wil-Je me 'n dienst bewijzen?"
„Graag," antwoordde de wind, „ik zou graag
hier of daar eens een handje uitsteken." „Het
is maar 'n beuzelarij," ging het slaapkruid
voort. „Schud me maar eens flink dooreen,
zoodat alles uit m'n bol valt." Dat zullen we
hebben!" riep de wind, en de zaden vlogen
naar alle kanten. Daarbij brak de steel wel,
maar daar bekommerde zich 't slaapkruid niet
verder om. „Als men zijne kinderen good ver
zorgd heeft, dan is er eigenlijk hier op aaroe
niets meer te doen!" „Vaarwel," zei de wind
en spoedde zich verder. „Wacht nog een oogen-
blik," riep hem het slaapkruid na," Beloof me
nog dat Je 't aan de anderen niet verraden
zult. Anders konden die op 'tzelfde denkbeeld
komen en dan kreeg mijn zaad geen voldoende
plaats." Ik ben stom als t gras." antwoordde
ds wind en woel verder. Toen riep hem echter
ds klokbloem na: „Pst, pstl Heb Je tijd. mij een
heel kleine dienst te bewUtenr „Waarvoor
daal" antwoordde windt „wat ie m Ma 1
handje?" „Och, ik wou Jo maar eens vragen
mij een beetje te schudden," zei de Klokbloem.
„Ik heb eenige klepjes in mijn bol geopend en
zou gaarne mijn zaden heel ver in 't rond ge
dragen zien. Maar Je moogt er aan de anderen
niets van vertellen, anders vragen aU hetzelfde.
„Kun-Je begrijpen!" antwoordde de wind en
En toen schudde hij de bloem heen en weer
en spoedde zich verder.
„Windlief, windliefl" riep toen de paarde
bloem. „Waar gaat dat zoo haastig heen?"
,Heb-Je ook wat op Je hart?" vroeg de wind.
„Zóó erg ls 't' niet," antwoordde do paarde
bloem. „Ik wou maar een paar woordjes zeg
gen." „Dan gauw alsjeblieft I" riep de wind.
lachte, ,Jk zal mijn mond houden, Eoorl"
„Be wou gaan liggen."
„Zle-Je," zei de paardebloem. „Vandaag valt
het ons heel zwaar, de vele zaden onder dak
te brengen, eu men wil tooh graag voor zyn
familie behoorlijk zorgen.
Hoe de klokbloem, het slaapkruid en de arme
klis dat ten einde brengen, weet ik niet. Maar
de distel en lk, wij hebben de hoofden bUeen
gestoken, en nu een uitweg gevonden. JU moet
ons helpen I" Dat zouden er dus vier bU elkaar
zUn, die lk helpen moet," dacht de wind en
kon zich niet houden van lachen; hU schater
de het bUna uit.
„Waar lach-Je zoo om?" vroeg ds paarde
bloem. „Ik heb daar straks wel gemerkt, dat
je met de klokbloem en het slaapkruid ge
scharreld hebt; maar als Je hem wat vertelt,
dan hoor-Je van ons geen sikkepitje." „Wel
komaan I" zei de wind. Jk ben aoo stom als
oen vlech. Wat ls er dus van Je wonach?" „WU
hebben boven aan on^ zaad kloine, nette ven
sters aangebracht. Ik zeg Je, 't is het aardigste
speelgoed, dat Je Je denken kunt. Wanneer Je
nu maar heel eventjes tegen ma blaast, dan
vliegen ze ln de hoogte' en vallen dan neer,
waar hot Je blieft Wll-Jo?" „JawelI" sal de
wind. Ea rutachl daar streek hy over distels
en paardebloem heen en nam al hun zaden
met zich mee en strooide se op den akker. Het
kliskruid stond er nog in diep gepeins verzon-
m Set STM «n bootje «waar og da fcano,
zoodat het lang duurde voor 't hem klaar werd.
Dien avond kwam er echter een haas over den
slootkant gesprongen en riep 't kliskruid toe:
„Verberg me. Karo van den boer ginds ls me
op de hielen," „Kom maar hier, zei de kils, „lk
zol-Je wel verstoppen." „Daar zie Je me niet
naar uit, alsof Je dat kimt," zei de haas. „In
den nood helpt mon elkaar echter zoo goed ais
men kan." En toen kroop de haas zoo goed
mogeiyk achter den slootkant. „Uit dankbaar
heid voor mUn dienst kon-Je wel een gedeelte
van mUn zaad meo naar den akker ginds he
men," zei de kils, brak een van hare veie kop
jes af en hechtte die in den pels van den
haas. Korten tUd daarna kwam Karo aange
draafd.
„Daar is de hond!" fluisterde de kils en toen
was de haas met één sprong aan den sloot
kant zoo 't roggeveld ln.
,Heb-Je den haas niet gezienI" vroeg Karo.
„Ik voel het: lk ben voor de Jacht wat te oud
geworden. Op t eene oog ben ik heelemaal
blind, en mUn neus kan 't spoor niet meer
vinden." „Gezien hem lk hem, antwoordde de
klis, "en wanneer je me *n plelzler wüt doen,
dan zal lk je wUzen, waar hy la." Karo nam
dit natuuriyk aan, en toen hechtte de klis hem
eenige van hare kopjes aan den rug en zei:
„Wryf Je daar nu eens flink tegen 't hek en
zorg er voor, dat mijn zaad op den akker valt.
Naar den haas behoef-Je op 't roggeveld niet
te zoeken. Dien heb lk daar Juist ln 't bosch
zien loopen." Toen bezorgde Karo de m—en op
't roggeveld en draafde daarna 't bosch ln.
„Ik heb nu dus mUn zaad behooriyk verspreid"
iel de kils, vergenoegd by zichzelf. „Maar wie
weet, hoe het den distel, de paardebloem, de
klokbloem en t slaapklnd gaan zal
In 't daaropvolgonde voorjaar, toen de rogge
al hoog opgeschoten was. beweerden de rogge-
halxnen „Ons gaat het toch wezeniyk goed WU
staan nu hier ln groot geselschap, wy gy0 gêheel
onder ons en worden door vreemdon niet lastig
gevallen. En niemand onzer komt den anderen
te na. Het ls toch wezeniyk een voorrecht in
dienst der menechen te staan". Op een moóien
Kruid bloemen, distels, paardebloemen, klissen en
klokbloemen te midden van 't voorname rogge-
gezelschap hunne kopjes uit den grond naar om
hoog. „Wat is d&t nu riep de rogge. „Waar
komt dat ln 's hemelsnaam vandaan En het
slaapkruid zag dc. klokbloem aan en vroeg „Hoe
kom JU hier verzeild De een was al even ver
baasd als de ander, en het duurde eenlgen tyd
voor allen opheldering gekregen hadden. De
rogge was echter 't woedendst van allen, en toen
zy de hoele geschiedenis van Karo, den haas en
den wind gehoord had, was ze buiten zichzelf.
„Den hemel *U dank I" riep zo, „dat de boer in
den afgeloopcn herfst de haas geschoten heeft.
En Karo, de oude stumperd van een hond, ls ook
dood. Van hem zUn wU dus zeker. Maar hoe kon
de wind het wagen onkruid op 't veld van onzen
boer over te brengen
„Vlieg nou maar niet zoo op, Jou groene rog
ge I" zei toen de wind, die aan den slootkant
gelegen en alles gehoord had. „Ik vraag niémand
om toestemming, wanneer ik wat doen wil, lk
doe wat lk wil, en nu zal ik Je dwingen, dat Je
Je voor mU bukt". En toen streek hU over de
Jonge rogge heen, dat de dunne halmen heen
en weer zwiepten.
„Zie Je wel I" zei hU toen. „De boer zorgt voor
zyn rogge, dat ls zUn zaak. Maar de regen, de
zon en lk wU trokken ons Jullie lot nan, zon
der verschil te maken. In onze oogen ia het arme
onkruid even mooi als t voorname koren".
Nu kwam de boer op 't veld aan, om de rogge
eens te bekUken, en toen hU 't onkruid gewaar
werd, dat op 't veld stond, krabbelde hij zloh nU-
dlg achter zyn oor en begon te schelden.
„D*t ls die ellendige wind geweest", zei hU
tegon zyn Jongens, dlo naast hem stonden, met
de handen ln de zakken van hun nieuwen broek,
Toen kwatn echter de wind aanstuiven en blies
alle drie do petton van hun bol en rolde zo over
den weg. ver, heel ver weg. De boer en zUn belde
Jongens Hopen ze achterna maar de wind was
de baas Tenslotte rolde hU do pettt in de
dorpeloot en de boer en zUn Jongens twdden er
héél wat mee te stellen, voor sU er ln slaagden
hun hoofddeksels weer uit het beekje op te vie-
I