te
i
ONS HOEKJE.
'j
DE AVONTUREN VAN RICHARD.
«Lyi;
VOOR OME JEUGD
ARME VOGELS!
heb Je welk eens nagedacht,
ik mijn-tijd heb doorgebracht?
- waar ik vloog - en waar ik stond,
jrgens, nergens eten vond?
>rd zoo mager als een lat,
kinderen, begrijp je dat?
roei ik lam en ziek m'n poot,
lééste vogels gingén dood....
de narigheid voorbij;
rd Lente I lènte weer voor mij
H. DE BRUIN—LEÓN.
DE LAPPENDEKEN.
me zeker, die vervelende lappendeken heeft
mo heelemaal in de war gebracht." En toen
lachte ze weer, alleen van pret, dat ze het
ding had weggesmeten.
JKrrrk - krak - krrrrrk, krak!"
Nannle kreeg het koud - Ja - lappendekens
zijn warme, zachte dingen, dat merk je pas,
als ze niet meer op Je voetjes liggen!
„Krrrrrrrrkl"
Hemeltje, wat was er toch bulten aan de
hand?
Weer sprong Nannie uit bed,- om uit het
raam te kijken. En toen wist ze niet wat ze
zag.Kleine, gekleurde tentjes van ver
schillende grootte en vorm stonden zoo hier
en daar in den tuin. Toen wist ze Ineens wat
het gekraak beteekende.
De kaboutertjes hadden haar lappendeken
opgeraapt en alle stukjes los getrokken al
die leuke lapjes met bonte kleuren, waren nu
hun tenten geworden
„Kom hier!" riep Nannie „ik wou wat
zeggen!"
Toen stapte uit iedere tent een kaboutertje
ze hadden een zilveren vingerhoedje op het
hoofd en ln de hand een naaldenzwaardje.
Hoe schitterde dat in het maanlicht en hoe
mooi leken de tenten!
„Jullie hebt mijn deken in stukken ge
trokken 1" schold Nannie, „dat is echt leelijk,
dat hadt Je niet mogen doen!"
,Jouw deken?" spotten de kabouters die
heb Je weggegooid, jongejuffrouw Yfeet Je
wel, dat wij héél blij zijn, dat je over-over-
grootmoeder het geduld had hem zoo netjes
steek voor steek ln elkaar te naaien van
al die bonte, vreemde patroontjes, die Je nu
nergens meer kunt krijgen? Ga jij maar
gauw ln bedWij kruipen wel weer ln
onze eigen, mooie tentenWel te rusten!"
schaterden ze, spottend buigend.
e had een hékel aan het ding
et éérste oogenbllk dat ze het over
ije gespreid kreeg. Maar toen ze bij
inderen de mooie effen zijden deken-
vond ze haar lappendeken afschu-
tegen Moeder hierover mopperde,
d haar gezegd, dat haar over-over-
eder het gewerkt had en dat ze wel
tsch mocht zijn, dat zij t op haar
eeg.
daarom werd t ln Nannie's oogen
oier en op een nacht stond ze op,
t ding onder haar arm en liep er
r het raam.
n op een stoeltje, opende voorzichtig
nen, schoof het raam los en smeet
ke ding uit het venster .„Wèg is het,
lachte ze en ze kroop weer in bed
erde opnieuw in slaap te komen,
et lukte niet zoo dadelijk en ze
en woelde heen en weer, tot ze er
van werd.
wat hoorde ze daar? Wat *n vreemd
ze ging eens overeind zitten om
l Je t weert zelfde geluld.
I krak, krrrrk, krak!"
dl" dacht Nannie, „lk verbeeld het
je'zei meneer, en hU stapte 't hekje al binnen.
Kareltje keek heel nieuwsgierig toon dte vreem
de heer en dame binnenkwamen en moedor
vroog heel beleefd of ze niet even wilde uitrus
ten. Dat wilde ze natuurlijk heel graag. „Wat
oen lief ventje ben JU, hoe heet Je en geef me
eens een hand?" zei de dame.
„Karei kwam heel zachtjes dichterbij en aaide
langzaam over de mooie bontjas, die de dame
aan had. „Wat mooi", zei hij. „Ik wil zoo graag
zoo rijk zijn en in een mooi hui3 wonen". „Ga
dan maar met me mee voor een tijdje", zei
meneer, „ons huis is toch zoo groot, daar kan
Jij best byMoeder vond het wel vreemd, maar
ze dacht aan t wijze eekhoorntje Krulstaart en
ze zei, dat Kareltje best mee mocht voor een
tijd.
wat was Kareltje bltf. „Nu ga ik in een echt
groot huis wonen met een heel grooten tuin en
dan ben ik echt rijk," dacht hij telkens en ver
heugd stapte hij met de heer en dame mee,
toen de bui over was, naar de groote auto. En
wat ging dat fijn en de dame was zoo mooi en
hij had zooveel te zien toen hij bij 't groote huls
kwam, dat hi) heelemaal niet meer aan moeder
tje dacht. Hij kreeg een echt matrozenpak met
een lange blauwe broek en zoo stapte hij par
mantig den tuin door. Daar zag hij een groote
plas en hU wou heerlijk gaan spatten met een
stok toen hU een stem hoorde: „Foei Karei, dat
doen alleen straatjongens". Dat was niets pret
tig, want moeder zei er thuis immers nooit wat
van. Daar zag hij een hark liggen en natuurlijk
ging hU harken, hll knapte thuis Immers ook
altijd 't tuintje op. Maar juist was hij begonnen
of daar komt meneer. „Wat doe Je Karei, leg
gauw die hark neer. dat is werk voor den tuin
man, afblijven hoor, ga maar binnen zitten
platen kijken." Toen verlangde Kareltje zoo erg
naar moeder, die altijd zoo lief kon zijn en haast,
nooit Iets verbood, dat al 't moois en 't lekkere
eten en 't groote huis hem niets meer schelen
kon en hij opeens hard begon te huilen en al
door riep hij maar: „ik wil naar huls. breng me
dan toch terug, ik wil me eigen pakje weer aan.
De dame begreep er niets van en dacht, als hij
maar niet ziek gaaf worden „Breng hem maar
terug, Jan", ze ze tegen den chauffeur", mis
schien ls dat wel beter". Zoo kreeg moeder
Kareltje met een week al weer terug, maar o,
wat was hij veranderd. Wat at hij graag de soop
en wat was het huisje toch gezellig en 't tuln-
tle met mooie bloemen en hij ging erg zijn best
doen om heel lief voor moeder te zijn. En 'teek
hoorntje woonde 's winters bil Kareltje ln huls
als 't koud was en er veel sneeuw lag en dan
aaide mnedpr hem zaehtles over z11n pluim
staart en zei- Wat heb Ie me toch geholpen,
at ben lk blij dat we nu zoo gelukkig zijn."
Met een hanglip draalde Nannie zich om
en eindelijk viel ze toch weer in slaap
Toen ze '8 morgens wakker werd, scheen het
zonnetje op haar bed en op de vroolijke
figuurtjes van haar lappendeken.
„Ze hebben m'n dekentje toch niet weg
gepakt!" riep ze;Jk heb t alleen maar
gedroomd
En nu vindt Nannie haar dekentje prachtig!
„Van 't jongetje dat rijk
wilde wezen".
MEULY WISSELING.
Zr was eens een Jongetje, dat Kareltje heette,
en met zijn moeder in een klein huisje dicht bij
het boech woonde.
hi dat bosoh speelde Kareltje heel dikwijls,
want er waren van die leuke kleine paadjes waar
langs heel veel bramen en boschbessen groellen.
En toch was Kareltje niet gelukkig, o, neen, hij
vond alles heel naar, het huisje was zoo klein
en 't tuintje niet mooi genoeg en altijd was
Kareltje aan t mopperen. Dat was heel leelijk
en zijn moeder had daar ook heel veel verdriet
van. Ze werkte den heelen dag hard, want een
Vader had Karei niet meer en 't geld dat ze ver
diende gaf ze haast allemaal uit voor kleeren en
andere dingen om *t Kareltje toch maar heel erg
naar den zin te maken. En als Karei dan pas
een nieuw pak had gekregen, vroeg moeder wel
eens „ben je nu niet blij Jongen", dan zei hij
„och jawel, maar bij die mevrouw, waar u gis
teren werkte had 't jongetje een veel mooier
pakje aan van fluweel". Je begrijpt hoe 'n ver
driet moeder daar van had. Op een ochtend was
ze al heel vroeg in 't bosch om boschbessen te
plukken, want daar verdiende ze dan ook weer
iets extra's mee, maar ze had toch zoo'n ver
driet, want telkens moest ze donken aan den
vorlgen dag toen Kareltje zoo gemopperd had,
omdat zijn moeder soep had gekookt voor twee
dagen tegelijk. Dat was immers zooveel makke
lijker, dan was 't eten, als ze 's avonds moe
thuis kwam, gauw klaar. En toen ze daar zoo op
een boomstam zat om even uit te rusten, keek
ze heel verdrietig en zuchtte.
Wat ls er vrouwtje, heb je verdriet", vroeg een
klein eekhoorntje. „Is Karei weer eens stout ge
weest
„Och, lief eekhoorntje Krulstaart, ik wou dat
Kareltje maar tevreden was, ik doe zoo heel erg
mijn best en toch moppert hij altijd."
„O", zei 't eekhoorntje. „Heb maar geen ver
driet hoor, ik zal je wel helpen. Maar dan moet
Je Karei een maand lang missen. Gaat dat
wel?"
„Een maand is wel lang, want dan heb ik nie
mand meer", zuchtte 't vrouwtje, maar als hij
dan heelemaal anders zou worden, moet het
maar."
„Vertrouw maar op mij, hoor. Je weet ik ben
heel verstandig en lederen avond kom ik een
praatje maken voor 't huis in den dennenboom
en zal lk Je vertellen hoe het met Je zoontje
gaat." En weg wipte 't eekhoorntje.
Een groote auto stond aan den kant van den
weg en een heer en dame waren uitgestapt om
't bosch ln te wandelen. „O, kijk eens wat mooi'
zei de dame en ze liep maar steeds verder het
bosch door. „Kijk eens wat oen Hef eekhoorntje
daar. Zie eens hoe vlug en ze liep harder om 't
eekhoorntje te bekijken dat telkens even om
keek en dan weer verder huppelde. Ze waren
zoover geloopen. dat ze niet hadden gezien hoe
donker de lucht werd en toen de regenbui los
brak, waren ze heel ver van hun auto weg O
laten, we even selauilen daar in dat kleine huls-
Dadelijk ging Richard naar den aange
geven plok en vond er Inderdaad een zwaren
IJzeren kist, tot aan den rand toe gevuld met
geld, goud en Juweelen.
Richard benoemde Grauwtje tot zijn secre
taris en hij vond dat zij nu direct uit moes
ten zien naar een geschikte woning, want
Richard wilde voorlooplg wol ln Nederland
blijven.
HU droeg Grauwtje op om hulzen te gaan
kijken, dan zou hij onderwijl even nagaan
hoe groot de schat wel was.
DE LOTGEVAI.I.F.N v\N DE MOOIE
PARASOL.
door NELLIE WE8SELING
„Als mevrouw Smit nu komt vanmiddag",
had moeder aan de koffietafel gezegd, „mo
gen Jullie heel netjes een hand komen geven,
dan krijgen Jullie elk iets heel lekkers en
dan gaan Jullie weer zoet boven spelen hé?"
En Anneke en Paul knikten goedkeurend,
alleen maar denkend aan het lekkers wat ze
nog te goed hadden. En hand aan hand
gingen de kleuters rle trap op naar de speel
kamer. „Mevrouw Smit ls een naar mensch",
zei Paultje, „lk weet zeker dat ze ons niet
uit kan staan
„Dat komt. omdat we gezegd hebben dat
ze op een olifant leek", zei Anneke schuld
bewust, „en er waren zooveel menschen ln
de kamer die t allemaal hoorden."
Ze speelden met den trein, maar na een
halfuurtje begon dat te vervelen. Anneke
ging voor het raam staan en zag Juist me
vrouw Smit binnen 't hek stappen. „Paul,
kijk eens gauw. een roode paraplule"
„Dat ls een parasol" zei Paul, die een Jaar
ouder was cRn Anneke, „dat ls voor de zon."
„O", zei Anneke en ze dacht: „wat moet
Je deftig zijn om zoo iets moois te hebben."
„Laten we maar naar beneden gaan. t Is
hier toch niets", vond Paul.
Zachtjes gingen ze de trap af, in de hal
stond naast de kapstok de mooie parasol.
„Ik heb een plan." zei Paul, „we blijven
niet te lang binnen hoor." En toen ze heel
netjes de visite een hand hadden gegeven
en van moeder een taartje hadden gehad
wenkte Paul Anneke mee te gaan.
„Ik weet wat," fluisterde hij ln de hal, „we
gaan regen spelen." Anneke kende dat spel
niet maar dacht: „als Paul het zegt zal het
wel mooi zijn" en ze liep vooruit de trap op.
„Nee, hier heen," zei Paul en hU trok An
neke mee de badkamer in, in zijn andere
hand had hij de mooie parasol. „Nu gaan we
samen onder de parasol zitten, dan laat ik
het eerst regenen", zei hij en Anneke werd
op de kurken mat gezet, de roode parasol
boven haar hoofd. „Mag dat eigenlijk wel,
Paul", vroeg ze even angstig.
„Ben Je een klein meisje, Anneke, ben Je
weer bang?"
„Nee, heusch niet Paul, toe maar, lk zei
't zoo maar", zei Anneke met een trllstem.
Waarom had ze dat ook gezegd, nu was Paul
zeker boos en oen klein meisje wilde ze toch
heelemaal niet zijn.
Maar Paul was niet boos Met een Juich
kreet zette hij de kraan van de douche open
en rikketik, daar regende het. Wat ging dat
fijn. Anneke had een pret toen ze samen ge
armd onder de parasol zaten. „Hou Je beenen
op de mat," raadde Paul, „dan varen we
strakjes weg naar ïndië."
,,'t Regent bessensap," Juichte Anneke en
Ja hoor, rose straaltjes kwamen van de para
sol. Wat een pret. Maar wat is dat? Moeder
had Juist tegen mevrouw Smit gezegd: „Wat
heerlijk rustig zijn de kinderen hè. ze kun
nen zoo lief samen spelen", en samen waren
ze boven gekomen om, om een hoekje van
de deur even binnen te gluren. Maar toen
moeder zoo'n lawaai ln de badkamer hoorde,
schrok ze. En Je begrijpt hoe ie ichrok toen
ze iwee drUvende kindertjes, kletsnat op de
kurken mat zag zitten.
„MUn mooie parasol ls heelemaal bedor
ven," jammerde mevrouw Smit en voor straf
werden Paul en Anneke naar bed gestuurd.
„Je mag ook nooit wat," bromde Paul;
maar Anneke lachte; „t was toch fUn hè.
laten we maar denken dat we nu in Indlë
zijn aangeland."
Van twee jongens en een hoed.
In Japan zijn Jongen» even als hier; zij
dragen andere kleeren, en gelijken wat dat
betreft niets op onze knapen, maar niette
min zijn ze toch echte Jongens. Fe-fo en
Jlu-Jo waren twee Japansche Jongens. Hun
vader had uit Frankrijk een prachtlgen,
hoogen hoed gekregen, en Fe-fo en Jlu-Jo
zagen toevallig de doos staan, waar hij ln
zat.
Ze hadden nog nooit zoo'n ding gezien en
begreuen niet, waarvoor hij moest dienen
en ofschoon ze heel«goed wisten, dat ze er
eigenlijk niet aan mochten komen, haalden
ze den hoed uit de doos en draalden hem
rond en nog eens rond terwijl se elkaar al-
vroegen. waar hl] eigenlijk voor dienen zou
„lk weet het!" riep Fe-fo uit „Het zal een
bloempot zijn."
„Natuurlijk!" ze! Jlu-Jo. „Dat we dat niet
eerder bedaoht hebben! Willen we er een
plant ln zetten? Dat zal een verrassing zijn
voor Papa."
ZIJ haalden aarde, vulden den hoed en
zetten er een plant ln, vervolgen* begoten se
haar; en de hooge hoed ging er heel vreemd
uitzien, lang zoo glimmend en mooi niet
meer als eerst. Maar Fe-fo en Jtu-)o dachten
dat dit zoo hoorde.
Maar toen hun papa bulten kwam en den
hoed zag riep hij uit: „Wat moet dat be
duiden?"
„Wel, dat ls het ding, dat ln die dooe
kwam!" zelden zij. „WIJ dachten, dat het een
bloempot was."
„Bloempot?" zei papa. „Het ls een hoed!"
Toen vluchtten Fe-fo en Jlu-Jo den tuin
In, want ze begrepen, dat hun vader boos
was, en dat ze iets verkeerds hadden ge
daan. Maar ze ontgingen hun straf niet,
want ze moesten leeren, dat se zich niet
mochten bemoeien met zaken, die hun niet
nanglngen of toebehoorden.
KLEURPRENT.