VAN DIT EN VAN DAT
EN VAN ALLES WAT
RADIO-RUBRIEK.
Het leven op de Koudepool.
MISVERSTAND.
II
Bijvoegsel der Bchager Courant van Zaterdag 4 Mei 1929. No. 8453.
Iets orer Radio-tooneeL
DE KOUDSTE PLEKKEN OP AARDE.
ONDANKS DIE LAGE TEMPERATUUR, VELDEN
VOL PRACHTIGE BLOEMEN.
Er bevinden zich op onze aarde enkele plekken, waar
aan de oppervlakte de laagste temperaturen worden
waargenomen. Die plekken noemen we de koude
polen,
Zoo'n koudepool, zegt prof. Waclaw Sieroszewskl, is
geen wiskundig punt, doch een uitgestrekt gebied, Iets
kleiner dan Duitschland, in het binnenland van Siberië
gelegen, een duizendtal kilometers van de kust der
Noordelijke IJszee af en twee- a driemaal zoover van de
geografische Noordpool verwijderd. Het is een groote,
golvende hoogvlakte, ln het zuiden begrensd door-, de
bergketens Dzhjanha (Jana), in het westen door de
gebergten Orgoelach en Koelar, in het oosten door de
schilderachtige rotsen van Saschajachtach. Geheel deze
landstreek is bedekt miet wouden, moerassen en meren
en doorsneden door de rivier Jana met haar talrijke
takken. Gedurende acht maanden van het jaar wordt
dit land overdekt door een egaal kleed van sneeuw en
ijs tot een meter dikte. Wanneer het daar wintert, daalt
I de temperatuur tot 67 gr. Celsius beneden het vries
punt, in bijzonder koude jaren zelfs tot 70 gr. C.
De gemiddelde temperatuur bedraagt in de winter
maanden (December, Januari, Februari) .48 gr. C.
Om u te kunnen indenken, is het voldoende, wanneer
ik u vertel, dat als men spuwt het speeksel ln de ge
daante van sneeuw op den grond valt; bij .70 gr. C.
eist de adem van menschen en dieren als atoom uit een
theeketel, alle levende wezens zijn dan omhuld door een
grauwe wolk, die het gezicht beneemt, de boomen in
de wouden wasemen ook zoo'n nevel uit, de aarde barst
met knallen en kanonschoten, het bevroren brandhout
wordt zóó hard, dat van de bijl de vonken afstuiven
en stukken ijs krijgen randen zoo scherp als glas,
waaraan een onvoorzichtige hand zich gevaarlijk kan
wonden. De borst schept met moeite adem en het is,
als vreest men een vollen ademtocht te nemen. Zelfs
de rook van het vuur kan zich niet hoog verheffen,
maar blijft hangen eeniige meters boven den grond in
den vorm van een paddestoel. Gelukkig heerscht zulk
een lage temperatuur gewoonlijk maar weinige dagen
een week, tien dagen daarna is het weer „aan
den dooienlden kant", de temperatuur stijgt tot .48 gr.
C. en men krijgt een gevoel van wiarmte over zich.
Het is een merkwaarig feit, dat de koudste dagen
niet ln den permanenten poolnacht vallen^ die in deze
streek in December heerscht, doch later, meestal in de
helft van Januari. De koudste maanden Januari en
Februari (gemiddeld .50, .45 gr. C., maximum .23,
—.17 gr. C., minimum —.67, —.66 gr. C.)
En desniettegenstaande heeft dit land een vrij rijke
vegetatie, er zijn velden vol prachtige bloemen, larlx-
bosschen vol bessen: roode bo3chbessen, blauwbessen,
wilde frambozen (Rubus arcticus), Noorsche bramen
(Rubus chamaeomorus), zwarta, en roode aalbessen.
Eetbare paddestoelen in menigte. Behalve de larix
groeien er ook nog berken, elzen, wilgen, populieren,
espen, die aan de kust van de ijszee in het geheel niet
vertegenwoordigd zijn, of slechts voorkomen als dwerg
achtige exemplaren, alhoewel daar zulke lage tempe
raturen nooit heerschen. Blijkbaar is het leveni bestand
tegen den boei van deze vreeselijke 'koude. De winter
wordt niet slechts doorstaan door insecten, kevers,
vlinders, vliesvleugeldieren, maar ook door wormen en
kruipend gedierte: kikvorschen en) hagedissen, die tot
op het gebeente bevriezen en nochtans in het voorjaar
tot het leven weerkeeren. De visschen nemen den wijk
naar de talrijke zandbanken' en slapen in de modder
van rivieren en meren, geheel omringd door een dikke
ijskorst, want de wateren bevriezen hier tot den bodem
toe. De volgende vogels overwinteren hier: patrijzen,
hazelhoenders, korhoenders, meerkollen, raven en
sneeuwuilen; inheemsche zoogdieren zijn: eekhoorns,
muizen, hazen, witte en gekleurde vossen, wolven, her
melijnen, beren, steenbokken, wilde rendieren en lyn
xen. Allen graven zich tijdens de strenge vorst diep inde
sneeuw, of houden hun winterslaap diep onder den
grond ln holen.
Ook menschen hebben hier hun 'woonsteden. De in
boorlingen leven hoofdzakelijk van vlschvangst, jacht
en hun kudden vee. Zij hebben honden, kudden ren
dieren, hoornvee en paarden. Alleen het hoornvee hou
den zij 's winters in stallen, waarin zij vaak zelf gaan
wonen „voor de warmte". Rendieren en paarden ver
blijven nooit binnenshuis, zulks wordt als „zonde" be
schouwd, honden uiterst zelden. De kudden paarden,
ruigharen als beren, zwerven) al dien tijd door de tajga
(woud), zij zoeken hun voedsel door met de hoeven de
'sneeuw weg te krabben. Alleen wanneer er zeer veel
sneeuw ligt en ze het gras van den herfst bezwaarlijk
kunnen opgraven, vullen de menschen hun rantsoen
met hooi. Verder moeten de dieren voor zichzelf
'orgen. AJs reserve dragen zij bij zich groote hoeveel-
leden vet, tijdens den zomer opgespaard onder de huid
on OEQ de ingewanden. Hierdoor kunnen ze het uitzin
gen tot het voorjaar. Magere of afgewerkte beesten
komen om,
Hoe leven en arbeiden de menschen in deze vreese
ts ijskelder?
Zij wonen in armelijke hutten^ die gebouwd zijn door
rechte stokken in den grond te steken rondom het
platte, vlerkante dak. In den winter bepleisteren ze de
wanden met een mengsel van leem en mest, waarover
een dikke laag sneeuw. In de kleine venstertjes doen
ijsplaten dienst als glasruiten. In het midden ls de
stookplaats met een' wijd geopend gat in het platte dak,
waar het vuur steeds branden blijft. Dit- is de eenige
warmtebron, dooft het uit, dan is het dadelijk zóó koud
in de hut, dat de handen verstijven en het water be
vriest. Overigens is in de hoeken het water steeds be
vroren, op den leemen vloer ligt ijs, de spleten tusschen
de balken zien wit van den rijp. Des nachts, wanneer
niemand hout bij het vuur doet en het rookgat geopend
blijft, daalt de temperatuur er tot .12 tot .15 gr. C.
beneden het vriespunt. Bij het ontwaken wrijven! de in
boorlingen den ijzel van hunne dekens van hazevellen.
Het leven der bewoners van deze Joerta's gelijk de
hutten genoemd worden, speelt zich steeds af rondom de
stookplaats. Bij den gloed van het vuur worden in den
permanenten poolnacht alle huiselijke werkzaamheden
verricht. Tijdens de allerstrengste vorst blijven de in
boorlingen zooveel mogelijk binnenshuis, maar toch
zijn ze gedwongen van tijd tot tijd hun haardsteden te
verlaten. Allereerst moet er brandhout worden gehakt,
ijs moet worden gehaald om tot water te smelten, het
vee heeft hooi noodig en men moet het drenken in de
bijten. De bijten moeten) eiken dag gereinigd worden,
want anders zouden ze dichtvriezen met een ijslaag van
twee meter dik en men zou genoodzaakt zijn nieuwe te
hakken, hetgeen een zwaar werk is. Een) onderhouden
bijt ia fraai om te zien^ omgeven door eeni- walletje van
ijs doet ze denken aan een marmeren put op den bodem
van eeni grooten, kristallen trechter. Wanneer de vorst
op zijn hevigst is, bedekt men de opening met dik,
gevlochten stroo, waarover sneeuw gestrooid wordt.
Aangezien in sommige jaren de meren, ja zelfs de ri
vieren tot den bodem toe bevriezen, moeten de bijten
soms ver van huis worden) gemaakt, hetgeen gepaard
gaat met veel lijden voor menschen en dieren. Als de
dieren hebben gedronken, beven zij van angst en ren
nen naar de stallen zoo hard ze kunnen. Het kost veel
energie en moeite, orde te houden onder zoo'n geprik
kelde, verkleumde kudde, wanneer ze gedrenkt wordt of
'met hooi wordt gevoerd, hetgeen eveneens geschiedt
'in de open. lucht. Het vee, door de koude bevangen en
getergd, wil 'elkaar stooten en vertrapt het hooi, dat
op de sneeuw ligt. Het toezicht over het hoornvee be
rust uitsluitend op de schouders van kinderen en) vrou-
wen. Paarden, rendieren en honden worden 's winters
hooit naar bijten geleid; deze lesschen hun dorst met
sneeuw.
De plichten van de mannen zijn: het halen van hooi
I uit de hooibergen in de weiden, vaak 10 kilometer en
I meer verwijderd; het zorgen voor brandhout. De be-
woners van deze koude streken doen 's zomers nooit
I houtvoorraden op, maar gedurende den geheelen winter
I rijden zij om de paar dagen naar het bosoh, zoeken
l daar eenige verdroogde stammen uit, vellen ze en' slee-
pen ze naar huis op eem slede, getrokken door een os,
I een paard of door honden.
j Buitendien moeten de mannen er vaak op uit trek-
j ken ln de omgeving, ten einde de kudden paarden en
j rendieren, die 's winters vaak door wolven worden op-
gejaagd, te inspecteeren, te tellen en dichter bij huis te
drijven. Tenslotte moeten zij de strikken nazien voor de
hazelhoenders, patrijzen en hazen, om den voorraad
proviand aan te vullen en nog de gespannen bogen met
pijl (samostrel's), die bij de voetsporen van wolven en
vossen worden gezet Deze vallen moeten dikwijls wor
den nagezien, anders vreten de roofdieren de bult ja
zelfs hun eigen soorgenooten op.
De pelzen van dieren, in de koudste periode gevan
gen, worden het hoogst geschat en het best betaald,
want in dien tijd worden de zilvergrauwe en zwart
bruine vossen gevangen, waarvan de vacht soms eenige
honderden roebels waard is.
Ook tijdens de allerlaagste temperatuur is de bevol
king van deze landstreek dus voortdurend aan den ar
beid en vaak moeten flinke afstanden te voet worden
afgelegd. Niettemin hoort men zeer zelden, dat een
mensch doodgevroren is, Ja zelfs bevroren ledematen
zijn een uitzondering en deze ongelukken gebeuren nog
het minst tijdens de hevigste vorst, wanneer er abso
lute windstilte heerscht, doch eerder in den herfst (Oc-
HiïHH heeft de oog-en ran »in Vader.
ZijEn het voorhoofd van zijn moeder.
Jongen: Ja, en óók de broek van vader.
(H Travaso.)
tober) en in het voorjaar (Maart), wanneer de sneeuw
stormen woeden. Deze zijn veel meer te duchten dan de
lage temperaturen.
Tegen de koude kan men zich volkomen beschutten
door doeltreffende kleeding. De kleeren moeten van
bont zijn. Geen vilt of flanel zou dit kunnen vervangen
deze stoffen zouden spoedig vochtig worden en be
vriezen. Thans kan sneeuw, rijp en allerhande vochtig
heid gemakkelijk van het bont worden afgeschud, dat
oh zonder moeite laat drogen, met den haarkant om
hoog. Dit is een zaak van groot belang, want zoodra de
\leeren op het lichaam ook maar eenigszins vochtig
worden, zijn winterbuilen het gevolg er van.
De kleed ing van de inboorlingen, die geheel berekend
is op het klimaat, bestaat uit: een onderbroek van ha
zevellen, kousen van hetzelfde materiaal, waarover
bontlaarzen van het vel van rendier- of paardepooten,
met de haren aan den buitenkant.
Dit is een sterk en waterdicht schoeisel, want sneeuw
en water vloeit gemakkelijk weg langs de gladde, dak
pansgewijs geplaatste haren. De dikke zool, uit den rug
van het paard, wordt vastgenaaid met de haren naar
binnen. Zeer op prijs gesteld worden de uiterst duurzame
en sterke zolen van zeehonden- of walrussenleev. De
voet van de bontlaarzen wordt bedekt met zeer zacht
stroo, speciaal hiervoor uitgezocht. Iedere reiziger
neemt hiervan een voorraad mee, want men moet het
eiken dag vernieuwen of zeer zorgvuldig drogen.
Over de maagstreek en in het kruis, waar bevriezen
zeer pijnlijk en gevaarlek is, dragen de inboorlingen
een breeden gordel van hazenbont. Om de Dschouders
een wollen hemd, waarover een kaftan van bont met
het haar naar binnen^ bedekt door een lange blouse
van vellen van jonge rendieren, met het haar naar bui
ten. Voor de reis wordt hierover nog een lange dub
bele blouse getrokken, vervaardigd uit twee lagen vellen
van volwassen rendieren, de eene laag met het haar
naar binnen, de andere met het haar naar bulten, Zulk
een blouse heeft gewoonlijk een kap, omzoomd met een
wolfstaart of een langharige vossenstaart. De haren
hiervan vrijwaren het gelaat tegen bevriezen. Als een
?oom om den rand van de kap genaaid, wordt het voor
hoofd bedekt door den staart en zijn wangen, neus en
mond omgeven door een soort haag van bont, die de
Warme lucht verhindert van het gelaat weg te stroo
men. Een masker zou dezen bonten zoom slecht kunnen
vervangen, want het zou dadelijk vochtig worden door
den adem. Dientengevolge zou het gelaat ondraaglijk
koud worden en winterbuilen zouden hot gevolg zijn,
Thans kan men den ijzel, door den adem veroorzaakt,
met een lichte handbeweging zonder moeite van de
lange haren schudden. Om het Inademen van de uiter
mate koude lucht te verliohten en voorts kin en mond,
die steeds eenigszins vochtig zijn tegen de vorst te be
schermen, draagt men een boa van eekhoornstaarten,
tweemaal om den hals gewonden. Men haalt adem, door
de haren van deze boa heen, en wanneer een gedeelte
met ijzel bedekt is,wordt dit naar den nek gedraaid, al
waar de strenge vorst het onmiddellijk droogt. Zoo
doende heeft men voor den mond en den neus steeds
schoon, droog en warm haar. De handschoenen behoo-
ren tot de belangrijkste kleedingstukken van den jager,
den vlsscher en den voerman, wier handen steeds warm
en lenig moeten zijn, om de fijne strikken van paarde-
haar te kunnen zetten, de vallen te repareeren en de
dunne pezen der bogen te spannen. Gewoonlijk neemt
men op reis twee paar handschoenen mede. Belde pa
ren zijn van bont. Het eene paar ls nauw, met het haar
aan den binnenkant. Deze worden met riempjes aan den
mouw van de blouse bevestigd. Aan het uiteinde ls een
spit. waar de bloote hand zoo noodig snel doorheen-
gestoken kan worden. Voorts heeft men nog groote
handschoenen, die tot aan den elleboog reiken uit het
vel van paarde- of berenpooten, met het haar naar bui
ten; deze zijn gevoerd met zacht en dik zeemleder en
hebben slechts één vinger; ze zijn slechts om er dikke
en groote voorwerpen mede te hanteeren. Een bontmuts
/Oi wOit de uitrusting.
Aldus gekleed, vreest de inboorling geen vorst en
trotseert hij zonder bezwaar sneeuwstormen.
Wekenlang kan hij vertoeven; ln de sneeuwwoestljn,
slapen ln kuilen In de sneeuw. Hij slaapt op beren- of
rendiervachten en dekt zich toe met een dikke deken
van hazevellen. Slaapzakken van bont heb ik slechts ge
zien bij Toengoezen, die hun heele leven doorbrengen
bij het eeuwig brandende vuur in hun kleine tenten
van huiden.
In een dergelijke kleeding heb lk tochten gemaakt
onder omstandigheden als boven vermeld, waarbij ik
vaak in geen maanden een menschelijke woonstede be
trad. In al dien tijd wisf ik zelfs niet van verkoud
heid, maar ik kreeg ze te pakken, toen ik voor het eerst
na zes weken in een warme joerta overnachtte...
Het aanpassingsvermogen van het menschelijk orga
nisme aan de meest uiteenloopende omstandigheden is
enorm en het menschelijk vernuft is bij machte iedere
moeilijkheid te overwinnen. De studie van het leven
der natuurvolkeren staaft dit rijkelijk met voorbeelden.
Een oorspronkelijke Amsterdamsehe schets»
door SIROLF,
(Nadruk verboden. <-»» Alle rechten voorbehouden),
De juffrouw besteeg de tram met een gebaar van
een Lord die in zijn 60-paards luxe-wagen stapt, ten-
wijl er twee chauffeurs met de petten in hun hand het
portier voor hem open houden. Ze neeg neerbuigend
naar den man, die de tramklanten van kaartjes pleegt
te voorzien en voegde hem genadig „Kondulteur" toe,
waarna rij zich in het ingewand van den tramwagen
begaf en zich, mitsgaders haar uitpuilend* boodschap-
pentasch, wijduit neerplantte op één van de lange
banken, nevens eeniige andere passagiers, en aanstonds
begon de tegen de ruiten van den tramwagen geplakte
reclame-biljetjes te aanschouwen en) te lezen. Daar
hing een straf geel plaatje, met een zwarte kater met
hoogen rug erop, het geheel behelzende een aanbeveling
voor een speciaal soort kattenbrood. Hlet was wel dui
delijk, dat deze kater-plaat de goedkeuring van de
juffrouw-metnde-Lord-manieren niet kon wegdragen.
Neen, ze had er bepaald iets tegen, men kon als het
ware haar neus verachtelijk zien opkrullen. Zeker, men
kon zien, dat het broeide in haar binnenste. Ze keek
den tramwagen rond, met het kennelijk doel een sujet
te vinden, waarop zij haar verontwaardiging en ge
ringschatting zou kunnen botvieren. Naast haar zat een
strpeve juffrouw, met preutsch opelkaar geperste dunne
lippen, eenigszins hoekig van gestalte, zoodat men; on
willekeurig den indruk kreeg, zich te zullen bezeeren.
De opvoering van een/ tooneelstuk voor de microfoon
is lang geen zeldzaamheid meer. Hierbij doen zich ech
ter ongedachte moeilijkheden voor, waarvan de leek
meestal geen vermoeden heeft.
De schakel, die in de handeling van het tooneelstuk
ffl den schouwburg het gesproken woord verbindt, en
d« gapingen tusschen de verschillende gesproken ge
deelten overbrugt, is het zoogenaamde „stille spel".
Juist door de gave van dit „stille spel" kenmerkt de
tooneelapeler zich. Dit nu mist men bij de radio-uitzen-
dlng. Bij radlo-tooneel ziet men geen actie, alles moet
gezegd, of beter nog, in geluid uitgedrukt worden. Hier
geldt dus zeker wel het gezegde: C'est le ton qui fait
la muslque...
Het spreekt dus vanzelf, dat lang niet ieder tooneel
stuk geschikt is voor radio-uitzending, sterker nog,
slechts een zeer klein percentage is slechts op te voeren,
zonder dat daarbij teveel voor den luisteraar verloren
gaat. Aan den anderen kant beschikt de radio echter
over belangrijke hulpmiddelen, die uitgebuit kunnen
worden. Zeker, de tooneeltechrüek heeft ook soms zeer
ingenleuse machines voor het nabootsen van geluiden.
En die paste men aanvankelijk ook bij de uitzending
van radio-tooneel toe. Dit had evenwel bezwaren. De
geluldsmachines mochten min of meer voldoen op het
tooneel, de door den aether gezonden geluiden komen
veelal zwaar verminkt over, zóó zelfs, dat ze geen
benadering geven van die geluiden, die ze imlteeren.
Maar hierin komt langzamerhand verandering. In
vakkringen is men er op uit, alle mogelijke radio-mid
delen aan te wenden en op te sporen. Want er zijn nog
tal van mogelijkheden. Zoo heeft nu een van de Duitsche
zenders, die veel radio-tooneelstukken de lucht inzendt,
het volgende bedacht, om de kunstmatige productie
van bepaalde geluiden te voorkomen.
De spelleider zit namelijk in een cel, waar leidingen
tezamen komen, die naar microfoons voeren, die in
verschillende plaatsen van de stad zijn opgesteld. De
spelleider kan aldus de studie verbinden met een van
spelleiderkan aldus de studio verbinden met een van
die microfoons, waardoor het mogelijk wordt, al naar
de behoefte van het uitgezonden stuk, straatrumoer
auto-getoeter, treangebel e. d, het lawaai op een star
tlon, geluiden in een dierentuin, in dancings, op mee
tings, enz. volkomen natuurgetrouw weer te geven.
Men kan hierbij heel ver gaan. Toch ls niet alles te
bereiken. Wij noemen slechts natuurverschijnselen als
het rollen van den donder, en periodieke verschijnselen
als het binnenkomen of vertrekken van een trein, die
men natuurlijk niet ln de hand heeft Maar ook daar
voor is een oplossing gevonden, waartoe men de hulp
heeft ingeroepen van de gramofoon. Er bestaan spe
ciale gramofoonplaten, die het snorren van vliegtuig-
propellers, van motoren, enz. weergeven. Een onweertje
ligt op een plaats vast even goed als volksoploopen en
bokswedstrijden, kortom, alles wat maar te pas kan ko
men, heeft men op de gram/of o onplaat vastgelegd.
Zoo is dus nu de tijd gekomen, dat men niet alleen
meer tooneelstukken schrijft doch ook speciale radio-
tooneelstukken, waarbij men dus gebruik maakt van
deze hulpmiddelen, die men del „aoouatleke coulissen"
noemt
VOLGENDE WEEK EEN HOOGST BELANGWEK
KEND' ARTIKEL OVER...