DE AVONTUREN VAN RICRARDl EEN BITTERE PIL maaktijd 't is schoonmaaktijd 1 [jxie, de kleine meid, mee verlegen? boenen, dweilen, maar.... het voor morgen klaar? den zolder vegen?" p re beginnen zou, i wel huilen wou, «■een kabouter tu groen z'n buis was geen, op haar bezemsteel ik ben Wouter I" juit het dwergenland, >ben we verstand, it geroepen? t dat staat vast, :ns in de keukenkast, van snoepen. stond op een kier. Bet ons vijven hier, etjes vegen I" alles keurig schoon, oen als dank en loon int gekregen?!" H. H. DE B.- JONGE VOGELS. «els. op een rij, de maand van Mei.... gels kruipen blij, ronde, warme ei gels, toch ten lest, weg van Moeder's nest... 1RSTE CROCUSJES DOOR 8EY DOMMERING. In Hanni's hoofdje van alle ge win ronddwarrelden. Vader deed cn moeder liep bedrijvig rond in het nieuwe zusje of broertje Al een paar weken speurden [nar den ooievaar, maar het was H moest geduld hebben. En gis- berichtje in de courant ge- ooievaar reeds gezien was N lang geen voorjaarsweer, maar jat hare van. Die ooievaar kwam even kijken of het niet te koud Üadje over te brengen, dat nooit te aan had De engeltjes kleedden tet den ooievaar mee. 's Avonds stilletjes op en keek uit het raam er al iets In 't zicht was en dan gauw weer naar bed in de hoop, i gebracht was wanneer ze 'smor- r- kwam tante Rie om met haar de bosschen in en boterhammen bi) tante echte groote-menschen Het zou een heele feestdag wor- locht blijven eten ook. in het bosch. De sneeuw was Weggesmolten, maar het was koud meer en de zon gaf heer- .rHanni", zei tante „kijk eens, srste, zie Je wel? Wat zijn ze *t)n al opengesprongen door de ndaag de eerste crucusjes en, het kindje" gilletje van blijdschap. Zou 't ®eer ze vanavond thuis kwam? it van wel en Hanni was er den keel stil van. Ze had een heele geplukt en die bij tante Rie zoo- ater gezet. Ze waren voor het •oralchtlg nam ze er een in haar ek het. Het was zoo'n groot won- maar uit de aarde te voorschijn ^8 tante, of in het land waar het i kwam óók crocusjes bloeiden en eraan denken zou om een ca- ^Je mee te nemen; moesje was 10 erg lekker en zou 't wel heer- het kindje mooie bloemen mee rland. even uur dien avond, toen Hanni en ze was nog nooit zoo laat In haar handjes hield ze de ®et een zakdoek bij elkaar ge- L. .oe° K de voordeur binnentra- w stil in huis. Vader en moeder W tante Rie bracht Hanni naar ^e moest heel rustig zhn en zou morden dan hhhje zien. nog haar hand U ae tafel, besluiteloos wat te VOOR ONZE doen. Het was alles zoo geheimzinnig. Hier be neden was 't zoo stil en verlaten en daarboven in het mooie satijnen wiegje, waar zU ook in had gelegen, daar lag nu het nieuwe kindje Hoe zou 't er uit zien? Moesje zou wel erg blij zijn, net zoo blij als zij mot haar pop Hans. De heele kamer leek net anders vandaag. De schemerlamp brandde en Hanni liep er op haar teenen heen, want op de lamp waren vogels ge- teekend vogels in een boom met een nest jongen, verscholen ln de takken. De Jonge vo geltjes hadden hun bekjes geopend in afwach ting van het voedsel dat vader en moeder hun brengen zou. De rand van den kap was afgezet met een krans van bloemen en het licht er achter scheen alles te doen leven. Het bracht Hanni op een denkbeeld. Er was iets, dat ze heel goed kon en dat was, bloemen vlechten tot een krans. Ze nam vlug de crocusjes uit den zakdoek en spreidde ze op tafel en toen gingen haar han dige vingertjes vlug aan 't werk. Ook haar ge dachten stonden niet stil. Ze wilde klaar zijn voordat tante Rie haar kwam halen, want het zou heel sneu voor moesje zijn, als het kindje werkelijk eens vergeten had om bloemen uit het hemelland mee naar beneden te nemen. Dan kon zf) het goed maken en zeggen, dat kindje den krans beneden had neergelegd toen het kwam en vergeten had hem mee naar boven te nemen. Dat kon best, want de ooievaar had t druk en te veel haast gehad om er op te letten. Jokken mocht wel niet, maar dit leugentje zou moesje haar zeker vergeven als zij wist dat ze het deed om een vergissing van het kindje goed te maken. Dat was in ieder geval goed en het maakte moesje blij, dus mocht t voor dezen keer wel. De krans was af en Hanni keek er met trotsch naar. Hij was prachtig alle kleuren door elkaar heengevlochten. Ze ging er mee naar den spiegel, nam een stoel om er op te staan en zette hem op haar hoofdje. Toen opeens, schrikte ze de krans was haar te klein en moeders hoofd was nog grooter dan het hare! En de engeltjes in 't hemelland waren zoo knap dat een vergissing niet mogelijk was en moeder zou dadelijk weten dat het kindje 't cadeautje niet uit hemelland had meegebracht! Dan was de aardigheid er af, het was niet echt meer. Wat nu? Opeens kreeg ze een denkbeeld en haar gezichtje fleurde op Ze zou er een paar bloe metjes afhalen en dan was het kransje voor het kindje zelf. En dan zou ze een grooteren ma ken voor moesje. Er waren bloemen genoeg als tante Rie nu maar een poosje wegbleef En gelukkig ze was Juist klaar toen tante binnenkwam. EJamen gingen ze naar boven, Hanni sloop op haar teentjes de kamer binnen waar moesje op bed lag. Heerlijk, dacht ze, 'n dubbele verrassing voor moeder nu ze Juist ziek is. Ze ging voorzichtig naar haar toe en legde den grooten krans in haar handen. „Crocusjes moesjeuit hemelland, van t kindje". Moeder kreeg tranen In haar oogen van blijd schap, ze kuste Hanni, die voorzichtig haar wangetje bood en zei, dat ze maar gauw naar het kindje moest gaan kijken. Hanni liep op haar kousjes naar het wiegje, dat ln de achterkamer stond. Vader stond er bij met tante Rie en een verpleegster. Het was alles even wonderlijk. Het leek op een sprookje dat echt was geworden. Daar lag het kindje, een zusje was 't en knipte met de oogjes, terwijl de fijne vingertjes zich om 's vaders duim knelden. Zusje moest 't zeker koud gehad heb ben op haar tocht, want haar heele gezichtje was rozig-rood en haar handjes ook. Het was dan ook heel goed te begrijpen als ze de kransen beneden had laten vallen na ze zoolang in haar verkleumde vingertjes te hebben gehouden.... Hanni had het kleine kransje nog in haar handjes. Ze durfde het teere poppetje niet goed aan te raken en zou toch zoo heel graag het kransje op het hoofdje leggen op dat mooie zwarte bolletje Tante Rie nam zusje in haar arm en Hanni keek haar met smeekende oogen aan toen ze vroeg of ze even, heel even tjes maar, het kransje op kindje's hoofdje mocht leggen Het mocht. En wat stond het mooi op het donkere haar! Zoo gingen ze naar moeder. Tante legde het kindje in haar armen en zette ook moeder den krans op haar hoofd. Toen begon Hanni opeens te huilen, zoo mooi was 't. 't Leek precies op de prinses en de baby in haar sprookjesboek en ze hoorde moe ders stem, die wonderlik zacht klonk en trilde: „De eerste crocusjes, lieve kleine geluksboden van ons Elseklnd. GIPSY, HET WOONWAGEN- PAAR. Gipsy was het Jonge veulentje dat op een goeden dag geboren werd en naast zijn moeder stond, die de mooi geschilderde woonwagen door het land voorttrok. Zoodra hij groot genoeg was om te kunnen meedraven, liep hij trouw met zijn moeder mee; Gipsy vond dit veel prettiger dan stil te staan en naar de koperen ketels en pannen te kijken, waarin de Zigeuner-vrouwen het eten bereidden. Gewoonlijk hingen de potten en pannen aan den achterkant van den wagen te bengelen en als het hard woei, klikte ze tegen elkaar en maakten een vreemde muziek. Toen hij ouder werd, bleef hfj wel eens een eindje achter, liet den wagen voortsukkelen en ging van het zachte, malsche gras aan den weg eten. Als hij zijn buikje vol had, liep hfj weer op een draf zijn moeder achterna en dan sloeg hU met z'n staart van vroolUkheld en pleizier. '8 Nachts, als er halt werd gehouden en de sterren hoog aan den hemel fonkelden, sliep hij naast zijn moeder en dan vleide hy zyn kleine kop op haar warme dyen en dan vertelde ze hem van allerlei ln ■•Ie wereld een goed paard dient te weten en zoo viel hy dan in En in zyn droom boorde hy nog hoe ze hem op het hart drukte den meester te gehoorzamen en trouw te zyn. En Gipsy, die veel van sta moeder hield, vond het veilig en prettig naar haar to luisteren en vergat niet wat ze gezegd had. ook niet, toen hy zelf al oud was geworden. Eens, op zekeren dag, kwam een groote, sterke man naar den woonwagen gestapt, keek oplettend naar Gipsy, dien hij bevoelde en be tastte en zei: „Dat is nu Juist een geschikt paardje voar my. Ik wil het koop en!" Gipsy vond het vreeseiyk afscheid van moe der te moeten nemen, en ook vond hy het akelig niet meer den woonwagen te «itiAn rten. maar hy herinnerde zich dat moeder gezegd had, dat een flink paard nooit den kop moest laten hangen, al gebeurde er ook iets héél naars; en ofschoon het huilen hem nader stond dan het lachen, hield hyzich goed en stapte dapper met zyn nieuwen meester mee. Deze bewoonde een groote boerderij en WJ leerde nu de melkkarren voorttrekken. Het was wel moeilijk in den beginne om zoo gehoorzaam in het gareel te loopen en de lust bekroop hem meer dan eens met de melkvaten op hol te gaan, maar langzaam begon hy dan het nieuwe leven te wennen en toen zyn hoeven voor de eerste maal beslagen werden, voelde hy zich heel trotsch, omdat de hoefsmid gezegd had, dat hy nog zelden zoo'n mooi, krachtig paardje onder handen had gehad. Toen dacht hy: dat moest moeder hooien. Wat zou ze blij zynl" Op de boerderij was nóg een paard: Rufus. Maar Rufus deugde niet, hy had leeiyke stre ken, was valsoh en Jaloersch en geen gelegen heid liet bij voorby gaan om Gipsy een poets te bakken, of de andere kameraden tegen den indringer, zooals hy den nieuw aangekomenen noemde, op te stoken. Op zekeren dag werden beide paarden in gespannen om met den grooten melkwagen vaten van het station te halen. Op een zyweg bleef Rufus staan, en probeerde Gipsy naar den verkeerden kant mee te trekken. „Zóó komen we by het station!" beweerde hy, maar Gipsy wist wel beter en trok véél harder in de goede richting. ,3raaf zoo!" riep de voerman en kwam met den zweep op Rufus af, om hem een tik te geven, maar Gipsy pakte zyn mouw met z'n sterke tanden en trok zyn hand achteruit. „Wel, heb Je ooit!" riep de man. „Help jy Rufus nog? wil Je niet dat hy slaag krijgt? Voor ditkeer zal ik hem geen tik geven, om dat jy hem zoo goedig wilt helpen." Toen de twee paarden 's avonds naast el kaar in den stal stonden en ze zich aan den haverbak te goed deden, hield Rufus ineens op met eten en keek met een schuin oog naar Gipsy. „Het was aardig van Je te zorgen dat ik geen slaag kreegI" zei hy. Waarom deed Je dat? Ik geloof, dat ik het niet voor Jou gedaan zou hebben!" „Dat zou je wèl!" zei Gipsy. „Paarden helpen elkaar altyd als goede kameraden!" zegt moe der altyd en wat moeder zegt, is zoo!" Een oogenbllk stond Rufus stil voor zich heen te kyken. „Ja, zie Je, ik heb m'n moeder niet gekend, die is doodgevallen toen ze uitgleed op straat, die heeft my ook nooit zooiets kunnen vertel len. Willen we vrienden zyn?" „Graag!" hinnikte Gipsy en zoo bleef het. Er leefde eens een prins, die bijzonder rijk was. Hij bewoondo een marmeren palels in een heerlijk park; tal van gewillige bedien den vlogen op zijn wenken. Hij kon zich het heerlijkste eten en de fijnste dranken in den rijksten overvloed verschaffen, maar geluk kig was hij niet. Al die weelde, al die rijk dom scheen hem te vervelen. Hij begon met den dag dikker te worden, maar gezond zag hij er niet uit. Op een keer zette zijn be diende een groote schotel van het fijnste wildbraad voor hem neer, maar met een ge- "b Morgens na het ontbyt gingen Rlchard en Grauwtje altijd eerst aan sport doen. Den eenen dag hockey, dan weer eens voetbal, tennissen, al naar do bul van Rlchard was. Als ze gingen golfspelen, een spel wat Rl chard heerlijk vond, keek Grauwtje een beetje ontevreden, want dan moest htj altijd erg loopen sjouwen met do spoelbenoodlgd- heden. Rlchard keek daar echter nlot naaü, dus vroolljk lachend, tn het vooruitzicht van een heerlijke partij, begaven se alch naai het sportveld. baar van afkeer schoof de prins dit van zich af. „Weg er mee, weg er mee," sprak hfl, „lk heb er meer dan genoeg van." „ZtJt ge ziek?" vroeg de bediende bezorgd. „Neen. volstrekt niet, maar houd nu toch eens op met dat aansleepen van die nare gerechten." „Wilt u dan wat anders? Een fijne taart?" „Neen man." „Vruchten dan misschien, heerlijke fijne vruchten?" „Kerel, schei uit, of lk laat Je ln den toren sluiten." „Ik zeg Je eens en vooral, dat Je mij met al dat eten van myn HJf moet blyven. Ik wil niets hebben, vandaag niet, en morgen niet en nooit meer. Het walgt mij." De bediende schudde medelijdend het hoofd en ging bescheiden achteruit. Hy hield veel van zyn meester en hy vreesde, dat de prins ziek zou worden. Deze stond zwygend en verdrietig op en begaf zich naar den tuin, waar hy boos de bloemen vertrapte. „Ze vervelen my, al die kleurige dingen," dacht hy. „O, alles verveelt my, alles ls even akelig." Zoo ging hy verder, terwyi hy ln zyn verdriet de Jonge knopjes van de plan ten sloeg. Plotseling stond hy stil. Er was Iemand ln zyn weg getreden. t Was een schoons dame, ln een prachtig wit zyden kleed gehuld. Maar de prins be wonderde haar volstrekt niet. Hy was zoo gewend veel schoons en fraais om zich heen te zien, dat de wonderbare verschynlng hem geheel onverschillig liet. Toen de dame echter begon te spreken, veranderde de prins wel Iets. Haar wellui dende, klankvolle stem klonk zoo belang stellend, zoo zacht, dat de Jonge nwn niet nalaten kon, aandachtig te luisteren. „Kent ge my niet, prins?" vroeg ze. „Neen, antwoordde hy en hy deed moeite om zich te herinneren. „Neen, lk herinner my u niet." .Eenmaal hebben wy elkaar ontmoet. We speelden samen, hier ln het park. Op een oogenbllk, dat lk alleen was, stak lk de hand uit naar een heerlyke vrucht, maar o wee, lk werd aangevallen door nijdige wespen. De bedienden lieten my ln den steek en lk zou deerUJk gewond zyn, als myn goede prins niet toegeschoten was om my te redden. Herinnert ge U niet?" „Ja," sprak de prins flauw, „misschien, misschien kan het zoo gebeurd zyn. Maar het ls zoo lang geleden." De arme prins was zoo traag geworden, dat hy zelfs het vermogen miste om goed na te denken. „Ge hebt my gered," sprak de dame ver der. ,Jk heb het nooit vergeten. En na kwam lk om u te redden." „Er ls aan my niets te redden. Ik ben on gelukkig; het leven verveelt me, lk wou, dat lk maar dood was." „O, foei, hoe verschrlkkeiyk ls dat. oy zyt nog zoo Jong en hebt ge nu al een afkeer van het leven? Zoudt ge het niet heeriyk vinden, weer te kunnen lachen en vrooiyk te zyn?" „Och, praat daar toch niet over. Gelukkig zal lk nooit zyn." „En Ik zei u, dat lk kwam om u te redden. Hebt ge dan geen vertrouwen ln my?" Of hy wilde of niet, de prins kon niet nalaten, weer belangstelling te voelen voor wat zy zei. „Weet ge dan een middel om my weer gelukkig te maken?" vroeg hy. „O, Ja", sprak ze. .Luister, ge zyt byna verloren. De menschen benyden u om uw rijkdom en overvloed, maar lk weet wel, dat dit alles u niet gelukkig ej- jg één middel voor n om weet opgewekt en vrooiyk te worden." „En dat ls?" Reis naar de duinen. Daar groeien tal van bloemen, kleurige en eenvoudige, reukloozo en geurige. Zoek en zoek, net zoolang dat ge er een vindt, die n verrukt door haar schoonheid." De prins keek verbaasd op. Het was hem, of hy droomde. Hy zag om zich heen, maar de schoone dame was verdwenen. Alles was weer even triest en kleurloos om hem heen. Haast geloofde hy, dat hy godroomd had, maar de heeriyko stem klonk hom nog dul- deiyk ln de ooren en hy kon al haar woor den zich goed herinneren. „Reis naar de duinen," had zo gezegd. Daar zou hy geluk en vroolykheld terugvinden. Och, waarom zou hy 't niet doen. Hy maakte zyn bediende met zijn voornemen bekend en daar hy to moe en to traag was om te voet te gaan. liet hy zich met oen draagkoets er heen brengen. Daar aangekomen, zond hy zyn dienaren weg want hy vreesde, dat men hem voor dwaas zou aanzien, als hy zoo bloempjes ging zoeken. Vol moed toog hy aan den arbeid. Maar o wee, wat viel hem dat tegen. Wat was het moeiiyk, tegen die duinen op te klimmen! 2yn voeten zakten weg ln het mulle zand en hy had nog geen honderd schreden ge daan, of hy kon niet verder. De dame hoeft me voor den gek gohoudon, dacht hy. Er waren wol bloempjes geweest, maar hy had ze met afkeer vertrapt, want alle vond hy even leelyk. Zoo lag hy op den grond, en dacht er over, hoe akelig en naar het leven toch was. Weer verlangde hy to sterven. Daar hoorde hy ln de nabyheld vrooiyk meisjesgezang. Dit ergerde hem. ,Jk begrijp maar niet," dacht hy, „dat er nog menschen kunnen zyn, die lust hebben om vrooUJk te zingen." Met moeite kroop hy tegen de helling van het duin en toen hy boven gekomen was, zag hy, waar het ge zang vandaan kwam In de laagte stoad een armoedig visschershulsje. Ellendiger woning had de prins nooit gezien. Uit een gat ln het dak steeg een rookwalkjo op en vensters waren er niet. De muren hingen geheel scheef, alsof ze by den eersten den besten stormwind Ineen zouden storten. Wat een armoedig verblyf. Hoe konden daarin menschen nog geluk kig zyn, dacht hy verbaasd. Knorrig sprak de prins tegen een man, die Juist voorby ging: „Zeg vriend, ga even naar binnen en beveol, dat ze moeten ophouden met het gezang. Het verveelt me." „Wat een kniesoor moet Je zyn, als Je dat verveelt," antwoordde de man kortaf. „Wil Je ndjn dochter niet hooren, ga dan weg. of stop Je ooren dicht." „Maar waarom zingt ze dan toch?" „Wel, omdat ze schik ln het leven heeft. Als jy vrooUJk van humeur was, zou Je ook zingen. Maar jy bent zeker nlot gelukkig." „Ik gelukkig? O, man, lk vind het leven afschuweiyk. Ik wou, dat lk maar dood was Duizend gulden wou lk geven aan Iemand, die my ln andere omgeving bracht." Duizend gulden? Dat was veell „Die wil lk wel verdienen," sprak de vls- scher. „Ga maar met my mee. Kom maar by my aan boord. Op myn scheepje bedreigen Je duizend gevaren. AJs de stormwind los breekt, ben Je geen oogenbllk moer Je leven zeker." „O, alsjeblieft, laat my met Je meegaan; lk zal Je graag duizend gulden laten gevent lk ben de prins." (Slot volgt)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1929 | | pagina 23